De Vlaamsche Gids. Jaargang 20
(1931-1932)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
I.Sinds mijnheer Pastoor van 's Hemelshoek hem heeft gezegd: ‘Jef, mijn koster, gij weet het, hé: met Beloken-Paschen, als 't God belieft, vier ik mijn priesterjubileum; dien dag zal ik veel volk hebben; gij gaat er u moeten naar schikken om onze Amelie een handje te helpen aan de tafel, en, natuurlijk, zorgen dat gij er dan een beetje... appetijtelijk voorkomt’ - sindsdien loopt Jef de koster met een knagenden worm aan het hart. Al snuift hij dat zijn zwarte frak er vosse-rost van ziet, toch blijft Jef, tot in zijne kerkelijke bedieningen toe, danig verstrooid: hij laat het gewijde-watervat ongevuld of luidt de klok hetzij te vroeg, hetzij te laat. Onlangs nog was het zoover gekomen dat hij, op het altaar, slechts één kaars had aangestoken voor den mis-dienst. Sindsdien klappen de menschen en er wordt verzekerd dat Jef de koster, na Stanze's schielijk overlijden in de oktaaf van Allerzielen, den kluts heeft verloren. Dat de man, door het plotseling verlies van zijne graat-magere wederhelft, van top tot teen werd dooreen-geschokt, dat is de waarheid. Maar niemand kent evenwel de ware reden van zijn nieuwe alledaagsche kwelling. De foltertuigen, dat zijn die woorden en die blik van den herder: ‘aan tafel helpen, en er... appetijtelijk voorkomen’ - heeft mijnheer pastoor gezegd, daarbij het zwarte pijken-aas van Jef's hemd, onder de vosse-roste frak, scherp aankijkend. | |
[pagina 15]
| |
Aan zich-zelf bekent de Hemelshoeksche koster het wel: van toen Stanze hem werd ontrukt, bleef de wasch-kuip in het kotje geborgen. Het van zijn kosters-lichaam allernaaste kleedingstuk ziet zoo zwart als ‘mollekes nis-gat.’ En wat moet hij nu doen? Stanze zaliger, ofschoon altijd een krakende kar, was toch eene eerste om te wasschen en te plassen. Maar hij, wat verstand heeft hij daarvan? Kan hij zijne verlegenheid aan mijnheer pastoor bekend maken? Dat betaamt niet... En aan Barbara, de stoelenzetster, vragen zijne hemden uit te wasschen en op te strijken, daarvoor is hij veel te eer-gierig; daarbij, hij kent de lengte van die vrouwe-tong. Na veel tobben ziet hij enkel nog twee uitwegen: een hemd in de wasch geven - maar ze zijn alle zoo vergrond dat hij zulks, ter wille van den babbel der menschen, niet aandurft; of wel een nieuw hemd koopen, en daar ziet zijn scherpe, lange kosterneus heftig tegen op, want Jef is beestgierig. Midderwijl hangen, als klaterend bleek-goed, witte wolken in de lucht. De bolle wind zweept de dagen voorbij en de koster blijft in zijn vertwijfeling steken gelijk een koe in een zompe... Van ochtend heeft hij in den almanak van Snoeck de dagen zitten tellen tusschen zijn harte-schrik van heden en 's pastoors Jubileum. Goed geteld, nog tien. Met de handen in de wijde frakmouwen en den kop over de borst gebukt, trok hij naar de kerk... En zie, opééns werd het hem gelijk ingegeven: hij zou niet op de hulp der menschen rekenen, maar eene novene doen. Meteen dauwde een groote berusting over hem. De lust om de kerk netjes op te schikken bekroop hem: geheel den morgen gleed zijn stofvod over stoelen en banken; na den noen zou hij al de heiligenbeelden om de beurt reinigen van het aardsche stof, dat, oneerbiediglijk genoeg, als snuif op hun kazuifel ligt. En nu is het avond en Jef de koster zit in zijn keukentje, bij de doode stoof, te duizeneeren. Gedurende de novene, Sint-Antonius van Padua ter eere, besluit hij een versterving te doen. Is hij niet mans-genoeg om negen dagen lang zijn snuif te derven? Moet hij Sint-Antonius niet dwingen hem uit zijn nood te helpen?... Met de keersepan in zijn linker- en in de rechter-hand zijn kerkeboek, kruipt hij naar zijn slaapkamerken. Hij plaatst de kaars voor het beeld van den heilige, zet zich op de knokkige knieën en bidt: | |
[pagina 16]
| |
‘Heilige Antonius van Padua, toevlucht der sukkelaars, ik zit toch zoo in nesten, gelijk ge weet. Maar Gij kunt mij helpen. Negen dagen aan één stuk zal ik, te Uwer eere, mijn snuif laten; maar Gij moet mij helpen. En van morgen-af bid ik driemaal 's daags een rozenkrans en Uw litanie - en ik beloof U daarbij, heilige Antonius, als Gij me verhoort, als ge maakt dat... alles in orde komt, een half-franksken te zullen geven aan den arme. Machtige voorspreker, heilige Antonius, als 't U belieft, wees mij genadig en kom mij ter hulp.’ Daarop blaast Jef de koster de kaars uit: hij wil niet dat de Sant den staat van zijn hemd zou zien, en daarom kruipt hij in den donkere zijn bed in. | |
II.Midden van den nacht een hanengekraai, gelik een lach rinkelend door kerkelijke stilte... Jef woelt in zijn bed om en weer, als een die iets op zijn lever heeft liggen. Het suist in zijn hersenpan van ‘Stanze, mijn hemd.’ Maar ziet hij daar niet de beelden van Sint-Jozef en Sint-Antonius teekens doen aan elkaar? Hij schiet klaar wakker. Gelijk een nagel in een plank, staat het nu vast in zijn kop: hij heeft, in de kerk, het beeld van Sint-Antonius geplaatst onder het opschrift: ‘Heilige Jozef, Voedstervader van Jezus.’ Hij rijst overeind: angstzweet leekdruppelt van zijne laatste haren; hij knijpt de oogen dicht, schuddebolt en zucht: ‘Jef, ge zijt een verloren man.’ Dan spalkt hij zijne warme kijkers open, ontsteekt een solfertje en blikt naar den wekker: hij staat te scheef om het uur te kunnen zien. Op den toren slaat de klok één slag. Is het één uur of slaat het half uur? Jef zou willen opstaan; hij durft niet voor de geburen. Wat zouden die wel denken? Hij rilt: verslaapt hij zich, dan komt Barbara de eerste in de kerk en zal hij door geheel het dorp uitgelachen worden om zijne voedstervader-verwisseling. 't Beste is: blijven wakker liggen tot wanneer de klok andermaal het uur klept... Hoe mag dat nu weer gebeurd zijn? Jef de koster bedenkt | |
[pagina 17]
| |
zich en roept al het afgelegde kerke-werk voor zijn geest op. De vrouw van den notaris éérst, en dan mejuffrouw Pillemans, hebben een kaars besteld voor Sint-Antonius. Groote, groote God... is hij die kaarsen ook niet verkeerd gaan opstellen? Hij peilt in zijn geheugen als in een donkeren poel. Het kost hem zuchten en zweet. Zou hij geen snuifken nemen om zijne opgejaagde zinnen wat te dempen? - Neen, dat niet: ‘Belofte is schuld,’ mompelt hij en nijpt zijn kriebelenden neus tusschen duim en wijsvinger. Nu volgt een andere kwelling: is Sint-Jozef niet gefroisseerd omdat hij, zijn doops-patroon en patroon van alle Belgen, in de vereering en het betrouwen van een koster werd achteruitgesteld, omdat hij moest onderdoen voor dien bruinen pater uit Padua? De rustspond van }ef wordt hem een martelplank. Hij ziet het zwarte kruis van zijn vensterraam en in de verwrongen kruin van het appelaarken, de maan die precies doet of ze hem uitlacht. Zijn rechter-been tast naar den plankenvloer; hij schuift zijn bibberend kosters-lichaam naar het ledikant toe, om het bed niet te doen piepen, en trekt zijn linker hespe-knuistje van onder de dekens: een wip en een zucht, en daar staat hij, de sukkelaar, met suffen kop, in den maanschijn. Denken kan hij niet meer: diepe rimpels doorkerven zijn gebogen voorhoofd en zijne betraande oogen blinken. Hij kijkt op den wekker, die kwart voor twaalf wijst, als stelden de wijzers een neus aan den armen bloed. In zijn novene-beslommering van gisteren avond heeft hij vergeten het werk op te winden en nu moet hij wel naar beneden... Hij keert den rug naar Sint-Antonius om zich te broeken... Gelijk een inbreker daalt hij, op de teenen, de trappen af. Om niet te hoesten houdt hij een hand voor den mond: zoo, misschien, zullen de buren toch niets hooren. - In de keuken gaat de koperen slinger, met statigen gang, zijn wandel van weg-en-weer. Telkens speelt een straalken van het kaarslicht pieperken-duik in de groote, ronde slinger-schijf. Jef voelt zijne borst opengaan: 't is bijna vier uur. Het frissche water, dat hij 's avonds klaar zet op den pompsteen, jaagt de verstomping uit zijn dooreen-geschommelden gepeinzen-bak. Wanneer hij daar of omtrent aangekleed is, heeft hij het weerom gevonden: hij zal bij den pater, die de missie predikt, te biechte gaan... Zonder koffie te gebruiken gaat hij wat in de lochting drentelen tot het kerke-tijd wordt. | |
[pagina 18]
| |
De klamme buitenlucht doet hem veel goed. Hij snuift den sterk naar bedauwde groenten geurenden ochtend-adem met volle longen op. Al vader-onzen en wees-gegroets mummelend peinst hij: ‘Te biechte gaan is 't beste.’ Gelijk een klavierspeler over de toetsen vingert, zoo tast en duwt Jef over de gansche gamma der zonden, maar laat de gierigheid op zij liggen. Alhier en aldaar scharrelt hij wat zonde-wullekens bijéén van onder zijn gewetenskasken. Hij maakt er om zoo te zeggen een paksken van, dat hij knoopt in de vraag: Is 't geen hoofdzonde aldus Sint-Antonius misschien van zijne kaarsen te hebben beroofd en Sint-Jozef te hebben gekrenkt in zijn eer en recht?... Het oud-tooverheks-gezicht van de maan kruipt de bosschen in: teeken dat de dag in de wieg ligt. Lichtspelingen, rozerood als versch-gewasschen baby-lijfjes, dooraderen het Oosten. Nu zal het tijd gaan worden, peinst Jef, om naar de kerk te gaan, want voor Barbara daar binnen komt sletsen, moeten, kost wat kost, de heiligenbeelden op hun onderscheidene plaats staan. | |
III.Devotelijk knielt Jozef de koster voor Sint-Antonius' beeld, schikt de vaas met porseleinen leeljen voor zijne gesandaalde voeten en komt dan, met voorafgaanden knieval, voor Sint-Jozefs' beeltenis. Een fijne monkel speelt over de dunne lippen van den koster; zelfvoldaanheid vonkelt in zijne oogen. ‘Ze kan nu komen als ze wil, Barbara-de-moeial,’ lispelt hij, ‘ze zal toch niets van deze geschiedenis kunnen uitbrieven.’ Dan gaat hij in 't portaal het Angelus kleppen: de stem der klok verluidt in hem tot deze schoone vertroosting: ‘Schep nu moed.’ Van achter een dikken pilaar komt het roode gelaat van den pater opdagen, gelijk de roode lentezon. De ruitjes van zijn bril blikkeren als beregende blaartjes. Hij trekt een vaandel-grooten zakdoek uit de gapende mouw en doet teekens naar Jef. Zijn kostersmoed zinkt nu tot in zijne schoenen: heeft die pater niet alles gezien? - Jef is nog drie stappen van den monnik als deze reeds de blinkende snuifdoos uitsteekt. | |
[pagina 19]
| |
‘Merci,’ fluistert Jef, ‘merci, eerweerde pater, 'k en mag niet.’ Een derde kin groeit onder de natuurlijke dubbele kin van den vetten minderbroeder, die, van over zijne brilleglazen, den koster met groote vraag-oogen aankijkt. Thans is het beslist voor Jef: hij moet biechten. Deemoedig wijst hij naar een biechtstoel. Een instemmend hoofdgeknik van den predikant, en, een stond nadien laat Jef door de plank met gaatjes kruimelkens vallen van den brok zijner hartekwelling... Als Jef uit den biechtstoel komt is zijn stap veel vaster. Gansch zijne houding getuigt het: het kostersgeweten is verlicht. Vertrouwelijk wenkoogt hij naar de heiligen alle twee. De troostende bewoordingen van den biechtvader bewierooken zijn kostershart. Hij hoort het nog: ‘Hoe grooter gunst men van den hemel afsmeekt, des te meer hulp men behoeft. Kijk naar uw lichaam, mijn broeder: gij hebt twee armen. Welnu, steek ze alle twee uit: één naar Sint-Jozef, uw doopspatroon, en één naar Sint-Antonius, aan wien gij door uwe belofte reeds verbonden zijt. Als gij die twee machtige heiligen in uw gespan hebt liggen, dan geraakt gij wel op de goede baan.’ Gansch den dag herhaalt Jef deze van honing druipende woorden en hoe fel de duivel hem ook in den neus komt kittelen en tempteeren, geen snuifken, zoo groot als een speldekop, veroorlooft hij zich...
De dagen zijn als geduldige ossen die den wagen des tijds, langzaam maar zeker, vooruitzeulen. 't Is nu Vrijdag geworden en mijnheer Pastoor zwemt in zijn geluk: de schoone sermoenen van den pater recollet lokten niet alléén al zijne dorpelingen, maar ook de notabelen en de boeren en boerinnen van 't omliggende, naar zijn kerkje. 't Zat elken avond zoo vol als een ei. En nu gaat Zondag het Jubileum van zijn priesterschap hier luisterrijk gevierd worden. Het kerkje heeft al een feestelijk tooisel aangetrokken: pauselijk kleurige papieren vaantjes en liefelijke bloemkorfjes, uit de zusterschool aangebracht, hangen in de gewelven of staan op de vensterbanken te schitteren. Het kerkje gelijkt een schip vol wimpels en vlagjes, waarvan de heilige Petrus, vooraan in het koor geplaatst, stuurman is. De schoolmeester heeft een eere-dicht | |
[pagina 20]
| |
opgesteld; de eerste stroof, in Gothische letters op een groot plakkaat geschilderd, dat midden van het Hoog-Altaar prijkt, luidt: Eerwaarde Pastor Petrus BOONE,
Voorwaar, Uw schoonste kroone,
Is, in den dienst des Heeren,
Vandaag, Uw Jubileum-mis te mogen celebreeren.
Spijts al zijn gewedijver om de kerk aldus op te smukken, heeft Jef de koster geen enkele maal één zijner dubbele novenegebeden verzuimd. Dat is een pluimken op zijn hoedje! Sint-Jozef en Sint-Antonius hebben de volle maat van de beloofde litanieën, vader-onzen en wees-gegroeten bekomen... en geen stofken snuif als 't u belieft! Heeft hij geen redenen om gerust te zijn? Eerst morgen is het de laatste dag der novene: de ingeroepen hulp kan, gelijk een zonnelach van achter een dikke wolk, inééns uit den hemel neertuimelen. Hij gaat nog eens knielen voor de beeltenissen van zijne heilige beschermers en komt dan, in 't portaal, het indoezelend kerkje in oogenschouw nemen. Morgen zal hij twee guirlandes uit de zij-beuken leiden naar het beeld van Sint-Petrus, en, met een hoepel, boven het hoofd van den stichter der kerke Christi, een eere-kroon plaatsen. Gelukkig om deze gedachte, die hij als een blij geheim in zich opsluit, sleutelt hij de kerk zorgelijk toe en gaat dan, vol vrede, naar huis. | |
IV.Zaterdag-namiddag, en toch vervullen de schoolkinderen, gelijk op andere namiddagen, de Dorpsstraat. Met de algemeene repetitie van het koor, voor 's pastoors Jubileum, moeten meisjes en knechtjes op post zijn. In de groote schoolzaal is het een herrie van belang om de maagdjes rechts, de knaapjes links van de vleugelpiano te schikken. De bruine pater en de zwarte onderpastoor moeten politie-dienst uitoefenen. Na veel inspanning zijn ze, eindelijk, in de verdeeling van het koor gelukt. | |
[pagina 21]
| |
De vleugel-piano, met bezijden die twee kinder-groepen, gelijkt een reuzige paardevlieg, waarvan de trillende kinderscharen de vlerken zouden zijn. Op het draai-stoeltje, voor het opengeslagen muziekboek, zit de gemeentesecretaris en bestuurder van Sinte-Cecilia-fanfaren. Met zijn grooten bril op en zijn langs het muziekboek tastende vingers ziet hij er een entomoloog uit, die allerhande insecten op een wit papier vastspeldt. Nu beklimt de schoolmeester, met zijn eeuwigen regel in de hand, een omgekeerden vermicelle-bak: van op deze hoogte zal hij de twee kudden leiden op het pad der harmonie... In zijn keukentje hoort Jef de koster de fijne, schrille stem der maagdekens zingen: O Herder van ons dorp, goed-heil,
Gij, die uw priesterlijke baan,
Met Gode's zegen rijk belâan,
Maar soms langs wegen, scherp en steil,
Tot heden toe zijt mogen gaan,
O Herder-lief, goed-heil, goed-heil! -
waarna de jongens dreunend jubelen: Heil, o geestelijke Vader,
die ons zielepijn geneest,
wees nu hartelijk gefeest
van Uw kinders, al te gader...
Maar Jef mist den lust om verder toe te luisteren. Hij begint zich te kwellen en vraagt zich af of hij soms geen slechte biecht heeft gesproken? Gelijk een doorn in zijn geweten priemt het: hij heeft het den pater-biechtvader niet durven bekennen hoe pinnekes-dun hij is. Misschien moest hij ook wel een woordje hebben gerept over den aard van de door hem afgesmeekte gunst?... Hoorde hij nu geen spotlach? Was het de duivel niet die hem uitjouwde? Wat bleef er nu nog over van die schitterende ster van hoop, gisteren avond nog zoo lichtend over hem? Had hij zooveel gebeden en zich de snuif, zijn eenigen troost, ontzegd, om thans, nood-gedwongen, het minst vergronde hemd uit te zoeken en in de week te stellen? | |
[pagina 22]
| |
Aan de voordeur hoort hij kwâ-jongens zingen van: Onze-onze kostere
met zijne pater-nostere,
en meê zijn roste-veste oan,
zal noar den hemel goan.
Hij voelt zich niets gestoord om dat spotliedje: het brengt hem zijne Stanze-zaliger in het geheugen. Als 't ware om haar raad te vragen, bekijkt hij, smeekend, haar portret op de schouwkap. - ‘Ach, gij goed-braaf vrouw-mensch,’ zucht hij. ‘gij naarstige Stanze toch. Waarom is de Al-Beschikker u komen halen?’ Hij vaagt een traan van zijn pinkers - en stelt dan den wasch-emmer op het vuur. Om de half-weggetrokken beeltenis van zijne vrouw duidelijker te kunnen onderscheiden, komt hij er mede in het deurgat staan... Van achter de palmenhaag bespiedt de bruine pater zijn biechteling. De droeve uitdrukking op Jefs aangezicht doet hem peinzen: ‘Wat hangt er nu scheef bij den koster?’ Hij opent het hekje en: ‘'n Avond, koster,’ zegt hij, ‘hoe is 't alzoo nog met u?’ Jef is verbouwereerd als een muis die zich plotselings voor een kat bevindt. Zijn blik vlucht van den monnik naar den emmer, die aan 't bronselen is... ‘Eerweerde pater,’ stamelt hij, ‘ik bedank u, maar als 't u belieft, neem me niet kwalijk... 'k heb veel werk’ - en hij trekt de keukendeur tegen zich aan. ‘Tat-ta-ta,’ lacht de monnik, ‘veel werk, maar tijd genoeg om naar portretten te zien, hé?’ - ‘'t Is van mijne vrouw zaliger,’ verdedigt zich de koster. - ‘Mag ik eens zien?’ En de pater steekt al de hand uit. - ‘Met plezier,’ stemt Jef in. En terwijl de pater zich op de tuinbank neerzet, haalt de weduwnaar op van de gelukkige jaren, met die brave sloor van Stanze beleefd. De minderbroeder hoort hem welwillend aan: hij ziet wel hoe het den koster deugd doet eens zijn hart te mogen uitstorten. | |
[pagina 23]
| |
- ‘Pak 'nen snuif, koster,’ moedigt hij Jef aan, ‘'t zal uwe zinnen verzetten.’ - ‘'k En mag nog niet, Eerweerde Pater; eerst morgen.’ En Jef wendt met veel inspanning zijne oogen van de verleidelijke snuifdoos af. De pater ziet Jef oolijk aan, en vraagt hem of die snuifderving in verband is met zijn dubbele novene. De koster knikt toestemmend. - ‘'t Is schoon van uw part, koster, alzoo standvastig te zijn. Onze Lieve Heer zal wel van ja knikken, peins ik, en u gunnen wat gij verlangt... 't en ware dat het gevraagde uw ziele-zaligheid niet...’ - ‘Ik heb om iets gevraagd van... huishoudelijken aard,’ valt Jef hem in de reden, maar, sissend en bruisend loopt de ziedende zeeploog over in de keuken. De koster verschiet zoo geweldig dat hij de keukendeur wagenwijd laat open staan en de pater alles kan zien. Op een hip en een wip is hij bij de stoof en voor Jef den emmer vast kan grijpen, heeft de monnik de wasch al van het vuur gezet. - ‘'k Geloof dat een koster het nog zou moeten afleggen, tegen een pater voor... huishoudelijke zorgen,’ lacht hij naar den ontstelden Jef. - ‘Maar 'k zie het, mijn vriend, ge zit in 't slameur en ik hou u te lang aan den klap. Nu, ik was gekomen om u proficiat te wenschen voor de schoone kerkversiering. Ik laat u, koster; tot morgen, als 't God belieft, en goeden moed, hoor!’ - ‘Goe'n avond, eerweerde pater,’ mompelt Jef, en hij ziet de bruine pij voortschuiven langs de ritselende haag. | |
V.Glimmend als pianotoetsen wit-zwarten de geboende cementsteenen in de gang der pastorij. De Lieve-vrouw, die haar smal voetje zet op den kop der slang, kronkelend rondom den gebeeldhouwden trapstaander, blikt met welbehagen het net-gekuischte, | |
[pagina 24]
| |
ovale tapijt aan, waarin warmkleurige rozen haar zoeten naam zingen. En ginder prijkt de statige Vlaamsche klok, met blinkend koperwerk belegd zij doet plechtig-voornaam, gelijk de lange kerk-politie in prachtdos, want zij is het die het aanvangsteeken zal geven voor het feest. In het spreekkamertje, op de ronde tafel gestapeld, staan reeds vele geschenken en presenten. Daar mag mijnheer pastoor nu niet meer binnen. Amelie loopt met den sleutel op zak en Sint-Pieter, in zijn portiers-loge van den hemel, is zeker niet gestrenger dan deze pastoors-maarte. Mijnheer pastoor heeft het ook al te druk, in het salon, om nieuwsgierig te zijn. Hier prijkt reeds de klaar-gezette feestdisch: op 't sneeuw-wit tafelkleed glanzen zilveren lepels en vorken op kleine brugskens; er is geschitter van kristallen roemers en daar zijn glazen bekers die groen-blauw zijn als kerkramen, wanneer het avond wordt. Gelijk een lente-paadje slingert over het geruite tafeldoek een wegje van madeliefjes en paaschklokjes. De jubilaris van morgen zit in den lederen leunstoel en schrijft de namen van zijne genoodigden op den rug der spijskaarten, waarop, met gouden letters, gerechten en wijnen staan gedrukt. Hij is vol betrouwen over de voortreffelijkheid der opsomde spijzen. Amelie heeft hem, jarenlang reeds, schitterende bewijzen geleverd van haar kunde. Wat de wijn betreft, daarvoor heeft hij-zelf gezorgd: hij kent dat kapittel, zooals een hovenier zijne bloemen kent. En terwijl hij aldus, met veel nauwgezetheid en zelf-voldoening, de tafel-plaatsen regelt, wordt zachtjes op de deur geklopt. - ‘Binnen,’ klinkt zijne schoon-galmende stem. Het is de pater, van zijne avond-wandeling tehuis gekomen. - ‘Goeden avond, pater Franciscus; zet u, zet u.’ En mijnheer pastoor schuift een zetel bij. - ‘Eerwaarde mijnheer pastoor, ik ben zeker dan Onze-Lieve-Heer morgen uw Jubileum met zijne Beloken-Paasch-zonklok zal inluiden,’ juicht de monnik. ‘God is veel te goed, pater Franciscus; Hij bederft mij,’ antwoordt de herder. ‘Maar, zeg mij eens, wat vindt gij van de tafel?’ - ‘Om het U te zeggen zooals het is, mijnheer pastoor, uwe tafel gelijkt de harp van Koning David: de rijen der kristallen | |
[pagina 25]
| |
roemers schitteren als gespannen snaren; morgen zullen haar juich-tonen ons hart vervullen met hemelsche wonne,’ oreert de dikke pater. Van boven de witte bloesems der fruitboomen in den tuin komt de maan ook naar den feest-disch zien. Daar gaan de jubelklokken aan 't galmen. De pater opent het raam. Het gleierwerk krijgt den beverik en sprankelt beiaard-klankjes op het bronzen lied der klokken. Met half-geloken oogen luisteren de geestelijken toe. Mijnheer pastoor is aangedaan: zijn rozige wangen verbleeken en zijne gevleesde lippen beven; hij vouwt de witte handen samen en schouwt naar den hemel, gelijk de heiligenbeelden in de kerk... Amelie staat in den tuin, met de twee tippen van een versch voorschoot aan de oogen. En al-maar-door luiden de klokken en vervullen zij de harten en het maan-zilveren luchtruim met plechtig rhythmisch gejubel van dreunend gegons en gegalm, tot ze, eindelijk, langzaam uitluiden en het baldakijn der stilte weerom alles overwelft... De pater beziet aandachtig de ei-witte, bisschopsmijtervormig geplooide servetten en denkt aan Jef den koster en zijne wasch. Als mijnheer pastoor van zijn ontroering wat bekomen is, monkelt hij naar den jubilaris en zegt dan: - ‘Mijnheer Pastoor, zooeven heb ik daar een bezoekje gebracht aan uwen braven koster: die arme man, naar mij dunkt, zit in verlegenheid wegens eene kiesche kwestie... - ‘Ik kan raden, pater Franciscus, over welk intiem voorwerp,’ lacht de pastoor hem tegen;... ‘maar,’ vervolgt hij, ‘onze Jef zal van nacht op zijne twee ooren slapen: daarvoor werd ook gezorgd,’ knipoogt hij naar den monnik. ‘Willen wij nu maar het avondmaal gaan gebruiken?’ stelt hij, opstaande, aan pater Franciscus voor. | |
VI.Uit een kijkgat van den toren loert Jef de koster Fien den smid en Proost den timmerman af, die hem bij het luiden der klokken hebben geholpen. Als hij ze met den veldwachter naar de herberg ziet afdruipen, wipt hij, rap als een kat, naar beneden | |
[pagina 26]
| |
en sluipt, langs den kerkmuur weg, al over het kerkhof, langs een binnenwegeltje, naar de Dorpsstraat. Hij heeft behoefte aan eenzaamheid en voelt een krop in de keel. Hoe zal hij nu verder die wasch klaar krijgen? Gaat hij het aandurven? Hij loopt bijna in een gracht, zoodanig suffebolt hij. Daar begint nu het feestkanon te bulderen alsof het tegen zijn hart kwam beuken. Met leede oogen ziet hij het vaantje wapperen op den toren. Hij voelt neiging om in het bosch rond te dwalen, maar hij bevindt zich al in het dorp. Hier heerscht al feestelijke doening: de parochianen hebben heilspreuken boven de huisdeur en over de straat uitgespannen. Aan ‘Vierwegen’ praalt een met bloemen en mos versierde triomfboog en verder wordt nog getimmerd aan een eerepoort. De driekleur wappert aan alle vensters en de gevel van het klooster is nog schooner versierd dan voor de processie. In de uitstalling van den bakker ligt het vol eierkoek-brooden, waarvoor de kleine kleuters te watertanden staan. Bonkige tonnen bier zakken in de koele kelders, en de slachter-beenhouwer heeft zijne beesten met versch zilverpapier beplakt, gelijk voor een vee-prijskamp. ‘In de kleine Winst’ roept een kaartje, - waarop in groote letters ‘OKAZIES’ - Jef voor het raam. Over een pak katoenen voorschooten brugt een stijf half-hemd. De koster steekt zijn langen neus bijna door het vensterraam. ‘Dat hemdeken daar,’ peinst hij ‘het ziet er niet al te wit uit, maar 't is misschien met 't vallen van den avond? Indien ik het kocht en met een paar toeë spelden aan mijn das vastmiek, dan zou ik toch mijne eer kunnen kavelen, morgen, bij mijnheer pastor?’ Hij voelt lust om een kom-af te maken met zijn harte-kwelling en is den winkel teweeg binnen, wanneer hij de kommerages hoort van de winkelierster en Barbara; 't is of hij den duivel en zijn wijf hoort. Op vijf stappen is hij de straat over, en zonder nog naar iets om te zien loopt hij, gejaagd, naar huis.
Nu de voordeur hem van straat en menschengedoe afzondert, is hij zijn zenuwen niet langer meester. Hij ronkt en kijft tegen Sint-Antonius en tegen Sint-Jozef. Verwijtsels pikken als peper | |
[pagina 27]
| |
op zijn tong en hij heeft veel lust om den wasch-emmer een schop te geven... ‘'k Zal morgen-ochtend vroeg dat half-hemdje gaan koopen, vermits dat gij het u alle twee toch niet aantrekt,’ bijt hij de heiligenbeelden toe, en met een ruwen ruk tilt hij den aker op, opent de achterdeur en... wat ligt daar op de bank, waar de pater gezeten heeft? Hij kletst den emmer neer en loert, wantrouwig, naar een pakje. In een netten handdoek gewikkeld, zorgvuldig toegespeld, riekt het gelijk het gras in dauwigen ochtend. Met kloppend hart draagt hij het binnen. Al bevend maakt hij het los, en ‘Groote hemel van God, Sint Antonius en Sint Jozef,’ roept hij uit. ‘wat vind ik hier? Een splinternieuw hemd met ribbekens, een glanzend halsboordje met punten, een paar manchetten en zes paarlemoeren knoopen er bij... Maar, Stanze jonk,’ en hij vliegt naar haar portret, - ‘kijk, zie, ik ben verhoord!’
AUGUST VAN BOECKXSEL. |
|