De Vlaamsche Gids. Jaargang 20
(1931-1932)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Een Geschiedenis van de Nederlandsche TaalgemeenschapGa naar voetnoot(1)Men duide het mij niet ten kwade indien ik, als opschrift boven deze bijdrage, den titel van het boek dat er de aanleiding toe is slechts in gewijzigden vorm gebruik. Zoo, liever dan ‘Geschiedenis van deGa naar voetnoot(2) Nederlandsche stam,’ had ik prof. Dr. P. Geyl zijn laatste werk willen zien noemen. Bij het woord ‘stam’ denkt men dadelijk aan ras, en als men weet wat de rassentheorieën in de geschiedschrijving en daar buiten voor kwaad gesticht hebben, dan wenscht men voor een terugkeer daarvan onder een andere vlag gevrijwaard te blijven. Geyl is zich trouwens van het gevaar bewust en waarschuwt herhaaldelijk tegen verkeerde opvattingen: ‘Onder de Nederlandsche stam versta ik alle volkeren en volksgroepen voor wie het Nederlandsch de moedertaal is’ (blz. 5). ‘Het Nederlandsch is in zijn oorsprong de taal der Salische Franken, en de oudste geschiedenis van de Nederlandsche stam is dus de geschiedenis van dat volk, welks veroveringen de andere voorname bestanddeelen die hem samenstellen - de Saksen en de Friezen - er eerst mee verbonden en door assimilatie in opgenomen hebben’ (blz. 7). ‘Ook blijkt hier ten duidelijkste dat wat de Nederlandsche stam maakt, taalgemeenschap en daarop gebouwde beschaving is, niet raseenheid’ (blz. 35). Waarom dan niet ineens aan ‘taalgemeenschap’ de voorkeur gegeven? Klinkt het woord misschien te onschuldig? Dr. P. Geyl is niet alleen professor in de Nederlandsche geschiedenis aan de Londensche Universiteit, en wegens zijn historische publikaties bekend. Hij is ook Groot-Nederlander, en | |
[pagina 6]
| |
niet in de platonische beteekenis van het woord. Zijn politieke opvattingen, die aansturen op de vorming van een Groot-Nederlandschen staat, de Nederlandsch-sprekende volkeren omvattend, komen onder meer tot uiting in het vóór een paar jaren door hem en enkele anderen opgerichte tijdschrift Leiding. Tusschen zijn politieke verzuchtingen voor de toekomst en zijn wetenschappelijk bestudeeren van het verleden heeft Geyl nooit de vereischte scheidingslijn getrokken, zoodat men op zijn historische beschouwingen steeds met een begrijpelijke voorzichtigheid ingaat. Het is mijn bedoeling niet hier een eigenlijke bespreking aan het boek van Geyl te wijden. Het is vlot en kleurrijk geschreven, wat het een goed onthaal bij het lezend publiek verzekert. - Ik wensch echter te onderzoeken of de nieuwe opvattingen die de schrijver er in zake geschiedenis der Nederlanden op nahoudt, wel degelijk bruikbaar zijn. Tot hiertoe had al wie een synthetische geschiedenis der lage landen bij de zee schreef hetzij Noord-Nederland, hetzij Zuid-Nederland of België als voorwerp van zijn studie verkozen. Zoowel Hollanders als Belgen (onder meer en in de eerste plaats Pirenne) zijn uitgegaan van de vaststelling dat op het einde van de XVIe eeuw de ‘zeventien provincies’ in twee staten met zeer verschillend leven uiteengevallen zijn. Zij hebben ook voor de voorafgaande eeuwen hun aandacht hoofdzakelijk tot het behandelde deel beperkt. Geyl is overtuigd dat de beide huidige staten geen definitief verschijnsel zijn en de lijn niet kunnen aangeven voor de rekonstruktie van ons verleden. Een andere mogelijke opvatting gaat hij echter eveneens voorbij: het schema van den Nederlandschen staat zooals die ten tijde van Karel V aan het groeien was onder den vorm van de zeventien provincies, zooals die een oogenblik, van 1815 tot 1830, verwezenlijkt werd, Noordnederlandsche, Vlaamsche en Waalsche gewesten omvattend. Voor een Nederlandsche geschiedenis op die breedere basis zou wel iets te zeggen vallen. Omtrent 1550 deed niets de scheiding van de Nederlanden in twee staten voorzien. Noch op godsdienstig noch op eenig ander gebied was er een verschil tusschen Noord en Zuid dat er aanleiding toe kon geven. Dat verschil heeft zich | |
[pagina 7]
| |
pas in den loop van den strijd tegen Spanje ontwikkeld, doordat de betere strategische ligging van Holland en Zeeland de protestanten aldaar opgehoopt had, nadat zij uit het Zuiden verdreven waren. Er was integendeel een algemeen Nederlandsch saamhoorigheidsgevoel aan het groeien, ‘dat zelfs geen halt maakte voor de taalgrens in België’ (Huizinga). In 1477, bij de krisis die de Boergondische staat na den dood van Karel den Stoute onderging, hadden de steden van Henegouwen en Artois zich hardnekkig tegen den inval van den Franschen koning verdedigd. Wel tracht Geyl dit feit te ontzenuwen door het toe te schrijven aan den kwaden roep dien het optreden van Lodewijk XI hem bezorgd had. Daartegenover staat vast, dat in de XVIe eeuw genoeg getuigenissen in dezelfde richting wijzen. Schrijft de katholiek Pontus Payen niet van de burgers van Valenciennes die in 1567 hun stad tegen het Spaansch gezag verdedigden: ‘car tous Calvinistes qu'ils estoient, si n'avoient ils encores despouillé la haine que la nation walone porte naturelement aux François qui leur sont voisins?’ (Mémoires, I, 319). Geyl erkent trouwens dat ten tijde van Filips den Schoone (1494-1506) ‘het samenwerken in de Staten-Generaal een gevoel van Nederlandsch bijeenhooren (waar echter de Waalsche gewesten niet van uitgesloten waren)’ bevorderd had (blz. 354). Ik zei daareven: wien een afzonderlijke behandeling van de geschiedenis van Noord-Nederland en België niet voldoet, zooals die tot nu toe gebruikelijk was, zou desnoods de gezamenlijke Nederlanden, Waalsche provinciën inbegrepen, tot voorwerp van zijn studie kunnen nemen, hoe bezwaarlijk dit voor het grootste deel van de moderne tijden ook zou uitvallen. Dezen weg is Geyl echter niet ingeslagen. Voor hem bepaalt alleen de taal de nationaliteit, en is de geschiedenis alleen het verhalen waard zooals ze in het raam van de taaleenheid gezien wordt. De vraag nu die ik hier wil beantwoorden luidt als volgt: is het kader dat Geyl gekozen heeft om er de geschiedenis van deze gewesten in op te bouwen wel het best geschikt voor het logisch groepeeren van het voorhanden feitenmateriaal? | |
[pagina 8]
| |
Op staatkundig gebied was Geyl's taak bijzonder lastig, hoewel de moeilijkste periode (na 1609) pas in het tweede deel aan de beurt zal komen. Een Groot-Nederlandsche staat is inderdaad slechts een voorwerp van verwachtingen voor zekere Hollanders en zekere Vlamingen. In het verleden kwam hij nooit tot werkelijkheid. Heeft men zelfs ooit getracht hem te verwezenlijken? Het is Geyl's voortdurende bekommernis een dergelijk streven door de eeuwen heen op te sporen. Of beter, waar de Dietschtaligen den strijd voor hun gemeenschap blijkbaar niet bewust gevoerd hebben, gelooft Geyl hem door abstractie uit het historisch verloop te mogen afleiden. Ik haal letterlijk aan: ‘Hoe wezenlijk ook, [de] beteekenis [van den Guldensporenslag] voor onze stamgeschiedenis is een abstractie. De Vlamingen, die bij Kortrijk streden, waren niet enkel de voorposten van het Dietsche volk, - van die kwaliteit waren zij zich zelfs het minst van al bewust. Het waren de onderdanen van een bepaald feodaal vorst... het waren de burgers van steden met een bepaald economisch karakter, burgers uit een bepaalde stand...’ (blz. 136)Ga naar voetnoot(3). Die uitlating licht de beschouwingen toe die Geyl bij het verhaal van andere gebeurtenissen aanknoopt. Na de vernedering die Vlaanderen bij het verdrag van Melun (1226) onderging, heet het: ‘Het zag er met de kansen van Vlaanderen om zijn zelfstandigheid te bewaren en mee de Nederlandsche stameenheid te verwezenlijken droevig uit.’ (blz. 108). Elders: ‘De [Hollandsche] legers die in 1396 en weer in 1398 de Zuiderzee overstaken | |
[pagina 9]
| |
om Friesland voor de Nederlandsche stam te winnen, telden dus niet weinig Franschsprekenden,’ (doordat Holland dynastisch met Henegouwen verbonden was). Dit is dus alles abstraktie. Maar ik vrees dat de schrijver hier doet wat hij aan de Belgische en ‘klein-Nederlandsche’ historici verwijt, namelijk iets in het verleden projecteert, dat pas later ontstaan is. Met dit verschil echter, dat het in zijn geval niet een staat geldt die reeds sedert het einde van de XVIe eeuw in leven is, maar een die zelfs thans enkel vorm heeft gekregen in de verwachtingen van een kleine groep. Maar, deze theoretische beschouwingen ter zijde gelaten, toonen andere feiten de taal niet als begrenzend element in de vorming van een Nederlandsche nationaliteit? Ik laat opnieuw het woord aan Geyl (blz. 266): ‘De rastegenstelling tusschen het hof [van Filips den Goede] en de opstandige stad [Gent], hoezeer zij de gebeurtenissen ook kleurde, was geen overheerschend element in de toestand.’ Evenmin is de taal een hinderpaal geweest toen het gezamenlijk verzet tegen Spanje in 1566 uitbrak (blz. 452). Het was niet vreemd een Waalsch edelman, Lumey van der Marck, het hoofd van het Luiksch geslacht van dien naam, als aanvoerder van de Watergeuzen te zien optreden, hoe Geyl de beteekenis van dat feit ook tracht te verminderen door er op te wijzen dat hij door zijn Hollandsche moeder ook in Holland begoed was (blz. 491). Heeft het taalverschil dan geen rol gespeeld bij de splitsing der Nederlanden op het einde van de XVIe eeuw? - De grens die toen ontstond, hierin ben ik het met Geyl eens. werd hoofdzakelrk door militaire veroveringen bepaald. Doch de wil der bevolkingen heeft zich eenige jaren vroeger kunnen laten gelden. In 1579 sloten eenige Waalsche gewesten de Unie van Atrecht en verzoenden zich weer met Spanje, terwijl de meeste Noordelijke provinciën en zekere Vlaamsche steden, in de Unie van Utrecht vereenigd, den strijd tot het uiterste wilden doordrijven. Dit verwekt eenigszins den schijn alsof de taal hier inderdaad als een splijtzwam zou gewerkt hebben. Bij nader onderzoek ziet het er echter heel anders uit. Alleen het min of meer sterke gezag van de protestantsche minderheid bepaalde de houding van een gewest of een stad. Aldus hield het Waalsche Doornik het tot het einde | |
[pagina 10]
| |
met de opstandelingen, terwijl Groningen, Gelderland, Overijsel, door de katholieken beheerscht, steeds meer tot verzoening met den koning overhelden. Maurits van Nassau heeft ze met het zwaard moeten heroveren, zooals Farnese, naast de Vlaamsche steden, ook Doornik gewapenderhand bemachtigd heeft. Er waren meer Nederlandsch-sprekende gewesten tot den weerstand besloten omdat het strategische centrum van de rebellen Holland was. Er waren meer Waalsche gewesten tot onderwerping geneigd, omdat ze in het bereik van Farnese's basis lagen. Maar de grens tusschen beide gezindheden stemde geenszins met de taalgrens overeen. Het vraagstuk van een Nederlandsche nationaliteit op den grondslag van de taal ter zijde gelatenGa naar voetnoot(4), biedt een geschiedenis der Nederlanden die aan de taalgrens ophouden zou voordeelen aan, of stuit ze op bezwaren? Ook in Geyl's verhaal ziet men vele verschijnselen van ekonomischen, socialen, godsdienstigen aard zich gelijktijdig aan beide zijden van de taalgrens voordoen, zoodat deze geen ernstige hinderpaal schijnt te vormen. Zoo de kloosterhervormingen van de Xe eeuw. Zoo vooral de ekonomische en sociale bewegingen. Tusschen Waalsch- en Dietsch-Vlaanderen valt geen onderscheid op voor wat het ontstaan en den opbloei der steden aangaat, het recht dat binnen hun muren heerscht, de nijverheid die hun rijkdom verzekert, de sociale tegenstellingen die ze verscheuren, de politiek die zij in het graafschap verdedigen. In de Geschiedenis van de Nederlandsche Stam komt dit wel eenigszins tot uiting (blz. 94), maar verder worden er dan weer bepaald verkeerde voorstellingen gewekt. Daar laat Geyl het voorkomen alsof in 1128 het verzet tegen den door den Franschen koning opgedrongen graaf Willem Clito alleen van Dietsch Vlaanderen uitging (blz. 102); dit verwekt den indruk van een tegenstelling tusschen Dietsch en Fransch, wat geenszins met de werkelijkheid overeenstemt, want ook Rijsel nam aan de beweging krachtdadig deel. | |
[pagina 11]
| |
Het is dus logischer de steden van Vlaanderen, zoo Waalsche als Dietsche, in één verband te bespreken, liever dan de Dietsche aldaar samen met de in ontwikkeling verre achterblijvende Hollandsche of zelfs Brabantsche te behandelen. Men kan op dezelfde wijze aantoonen dat ook op menig ander gebied de traditioneele groepeering van de feiten steeds de bruikbaarste blijft, omdat zij het verband waarbinnen deze feiten zich voordeden eerbiedigtGa naar voetnoot(5). Het komt me dus voor dat het al te willekeurig en praktisch volkomen nutteloos is het verhaal van ons verleden aan de scheidingslijn tusschen beide talen te willen afbakenen. De politieke feiten moeten in het kader van de politieke grenzen beschouwd blijven. Wanneer de taalgrens de politieke grens niet geschapen heeft, kan ze ook niet dienen om politieke feiten in een eenheid af te zonderen. Wat de ekonomische en sociale verhoudingen betreft, kan het wenschelijk zijn deze in het raam van een politieke eenheid te behandelen, omdat die in een zekere mate de verschijnselen bevorderend of remmend kan beïnvloeden. Een taalgrens, die geen staatsgrens is, is hier van geen tel. - Zij kan mijns inziens slechts voor de behandeling van kultuurtoestanden van werkelijk nut zijn. Het taalverschil vertraagt nu eenmaal de verbreiding van kultuurverschijnselen, terwijl een zekere gelijkvormigheid in den schoot van de taalgemeenschap de natuurlijke | |
[pagina 12]
| |
strekking is. Er zijn geestesstroomingen die overwegend Nederlandsch zijn, vooral sedert het Latijn zijn alleenheerschappij moest afleggen, bv. de beweging van de Broeders des gemeenen Levens. Maar ik kan me niet blind staren op hun ‘oer-Dietschheid’ (blz. 290). Ik kan me er slechts voor interesseeren als aan een vorm, aan onzen vorm, zoo men wil, van iets in den grond algemeen menschelijks. Voor de plastische kunsten is het probleem niet meer heelemaal hetzelfde. Vermeylen heeft ons in zijn Europeesche plastiek en schilderkunst geleerd de kunst van onze gewesten slechts als een onderdeel van een Europeesche beweging te begrijpen. Toch teekent zij zich door een zekere homogeneïteit naar binnen en zekere verschillen naar buiten van de algemeene strooming af. Misschien - als men dan toch verplicht is ze afzonderlijk te behandelen - is het gewenscht de taalgrens als zuidelijke scheiding aan te nemen, de Doorniksche schilders ten spijte, hoewel het andere standpunt even goed kan verdedigd wordenGa naar voetnoot(6). Maar, mag men hier opwerpen, die kritiek op Geyl's kader geldt voor alle geschiedenissen van België of van Noord-Nederland. De politieke, ekonomische, sociale feiten laten zich vóór de XVIIe eeuw niet volgens de latere staatsgrenzen groepeeren. Holland en Zeeland zijn in de XVe eeuw niet van den Boergondischen staat te scheiden, en ook voor de Noordnederlandsche geschiedenis wordt het voorspel van den tachtigjarigen oorlog hoofdzakelijk in het Zuiden opgevoerd. Tot in de XIe eeuw opklimmend ziet men voor het graafschap Holland een nauwer verband met het Zuiden dan met de latere Noordoostelijke provincies. Dat is inderdaad zoo, en dat hebben de ‘Klein-Nederlandsche’ en Belgische geschiedschrijvers dan ook meestal in het oog gehouden. Het kader van hun geschiedenis vertoont vóór de XVIIe eeuw een zekere elasticiteit, die toelaat de natuurlijke groepeeringen van de feiten in hun uiteenzetting op te nemen. Wat in het bijzonder de geschiedenis van België van Pirenne betreft, de kern van haar wezen schuilt niet, zooals Geyl meent, | |
[pagina 13]
| |
in het in het verleden projecteeren van een hedendaagschen staat, maar in het opsporen van de kontinuiteit der sociale levensverschijnselen, die eerst binnen het raam van den Boergondischen staat en dan binnen de grenzen der Spaansche Nederlanden bepaalde perken krijgen. Dat blijft rationeeler dan het starre schema dat Geyl voor zijn uiteenzetting verkozen heeft.
Een laatste opmerking nog. Men hoort wel eens de opvatting verdedigen, dat iedere nieuwe levensbeschouwing een nieuwe opvatting van de geschiedenis moet medebrengen, omdat ‘in het dubbel werk van analyse en synthese, dat aan de grondslag ligt van alle historische reconstructie, alleen het eerste de waarborg der objectieve zekerheid biedtGa naar voetnoot(7).’ Deze stelling kan ik niet onderschrijven. De synthese biedt wel degelijk, in bepaalde opzichten, waarborgen van objectieve zekerheid. (Dit te verklaren zou me hier te ver voeren). Was het zoo niet, dan bleef er van de geschiedenis als nositief resultaat niets over dan een verzameling alleenstaande feiten. Een wetenschap was ze dan met meer. Dan kregen wij bolsjewistische, fascistische hitleriaansche geschiedenissen, die alle met de gegevens van het verleden de verrechtvaardiging van het respektieve streven bepleiten zouden. - Ik zie trouwens niet in waarom een nieuwe levensopvatting te werk zou moeten gaan als een parvenu die zijn stamboom laat opmaken. De relativiteit van de geschiedenis is kleiner en beperkt zich mijns inziens tot het volgende: telkens er een nieuwe levensbeschouwing opduikt, bestaat de mogelijkheid het verleden van een nieuwe zijde te belichten; dan vallen er feiten en kausaliteiten in het oog die tot dusver aan de aandacht waren ontsnapt. Daarmee wordt dan het vroegere inzicht verrijkt, maar zelden wordt het er door vervangen. Ook Geyl, als hij zijn zoeklicht uit een bepaalden hoek op de feiten richt, kan resultaten bereiken waarmee rekening dient gehouden. Alleen hindert het wel, dat zijn hoek steeds en onveranderlijk dezelfde is.
HANS VAN WERVEKE. |
|