De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Hollandsche LetterenCornelia Kikkert publiceerde bij de N.V. Hollandia Drukkerij, Baarn, een mooi boekje verzen: Stemmingen, dat zeer geslaagde dingen bevat. Met een zekere tegenstrijdigheid, welke de titel dan ook volkomen verklaart, worden hier gansch verschillende indrukken saamgebracht. Wij houden wel meest van die verzen waar de dichteres haar levensblijheid uitzingt, - niet zoozeer van de doorgaans minder geslaagde waar de stemming droevig is, of waar enkel een natuurindruk nogal literair verwerkt wordt. Maar het mooiste dunkt ons wel dit liefdesonnet te zijn: Zooals in ouden, lang vervlogen tijd
Het juichend volk op wegen der profeten
Zijn kleeden, mantels heeft ter neer gespreid
In een verrukt, een offrend zelfvergeten,
Dat niet hun voet d'oneffenheid zou weten
Van 't pad, dat voortaan hem is als gewijd,
Waar luide klonken zijne jubelkreten
Om hen, die gingen, hoog in heerlijkheid,
Zoo wil voor u ik spreiden al mijn denken,
Vol blijdschap u mijn arme schatten schenken,
Dat niet uw hart des levens ruwheid weet.
Dan zwijgend, zonder één woord dank te wachten,
U zien in 't lief gelaat en nimmer achten,
Dat gij mijn schatten en mijn hart vertreedt.
Elizabeth Reitsma's mooien bundel ‘Zingende Golven’ hebben wij hier verleden jaarGa naar voetnoot(1) bijzonder geloofd, vooral wegens de vormschoonheid en de wijde draagkracht van de enkele, korte verzen. Samen met Jan H. Eekhout publiceert zij nu bij Van Dishoeck een reeks gedichten: In Aedibus Amoris, waar om de beurt de vrouw en de man hun hooge liefde bezingen met een treffende oprechtheid, een gloedvolle passie, een trillend vereeren van, en een volkomen opgaan in elkander. Deze enkele verzen munten ook uit door hun vormschoonheid, en maken dit boekje tot een kostbaar bezit. | |
[pagina 562]
| |
Wij bespraken hier ook vroegerGa naar voetnoot(2) een bundel van J.J. van Geuns. De thans van dezen schrijver verschenen Gedichten uit drie Rijken (C.A.J. van Dishoeck, N.V.) hebben dezelfde verdiensten als die uit ‘Het Uur der Sterren.’ Er komen daar wonderbare verzen in en de vorm is over het algemeen allen lof waard. Maar ook hier treft wel wat nuchterheid (die ‘knieën’ bl. 9 en 21), wat gewrongenheid soms, welke gebreken de schrijver heel zeker kan vermijden. Wij hebben hier drie reeksen van gedichten, ontleend aan de rijken der geschiedenis, der godsvrucht en der kunst. De eerste schijnen ons wel de best geslaagde, maar in alle drie missen wij een gloed, dien wij vinden mochten in ‘Het Uur der Sterren’, al deed deze bundel ook te veel aan schilderijtjes. Gloed is het waarachtig niet, die aan Ben Onie ontbreekt. Deze schrijver heeft, in zijn gevangenis-cel te Middelburg (waarom hij daar was weten wij niet; de lezer vergeve het ons), zich uitgeboezemd in een reeks Verzen aan God, welke heel keurig werden uitgegeven door Van Dishoeck, en waar de twijfel aan Gods bestaan (zie Multatuli) geleidelijk brengt tot een opgaan in God (zie Verlaine, Wilde, Wies Moens). Wat hier vooral treft is de heftige, hartstochtelijke toon; er wordt zelfs gevloekt: een vloek, die schoon is. Maar wij weten niet, of dit alles niet eenigszins verwerking van literaire invloeden was: een kleine Kloos die een kleine Verlaine wordt. En 't is toch zulk een bijzonder zwaar onderwerp: cel-ontboezemingen, na zoovele, groote voorgangers! Dat de schrijver het oprecht meent, gelooven wij best. Dat hij persoonlijk is, gelooven wij niet: Wilde's ‘Ballad of Reading Goal’, o.a., staat den dichter blijkbaar in den weg. Een nieuw maandschrift: Helikon (A.A. Stols, Brussel en Maastricht) is uitsluitend gewijd aan poëzie en verdient een geestdriftigen welkom. De eerste, ook uiterlijk bijzonder verzorgde afleveringen brengen prachtige verzen van de beste dichters uit Holland en Vlaanderen, en geven insgelijks enkele roerende gedichten van den zoo betreurden Karel van de Woestijne.
* * *
Wij wenschen hier afzonderlijk te bespreken het werk (uitgegeven door Luctor & Emergo, N.V., Den Haag) van August Heyting, die een der eigenaardigste figuren is van de tegenwoordige Hollandsche letteren. Aug. Heyting heeft een verbluffende virtuositeit. Zijn Groot Liederboek reeds geeft daar overvloedig blijk van. Deze bundel van over 400 dicht bedrukte bladzijden geeft zangerige verzen, | |
[pagina 563]
| |
uitstekend geschikt voor de muziek, in de meest verschillende vormen en over de meest verschillende onderwerpen. De techniek van den dichter bezit deze geboren zanger volkomen. Maar er is bij al dien overvloed een groot gebrek: het spontane wordt maar al te dikwijls het oppervlakkige. Dat lijkt ons echter iets onvermijdelijks, - en met die onvermijdelijkheid hebben wij tevens de groote tekortkoming van Heyting's gansche werk aangeduid. Maar bekijk dien bonkigen idealistenkop op de eerste bladzijde, lees eenige gedichten: aan Heyting kàn men geen bezonkenheid vragen. Andere werken van hem zijn al even verbluffend. Daar is dat mysteriespel Zondeval, waar het gegeven van Milton en van Vondel wordt verwerkt; ja, in de XXe eeuw, en met wat een brio wordt de geest van die twee meesters soms weerspiegeld! Sommige verzen hebben werkelijk de majesteit van die ontzaglijke voorgangers. Andere zijn weer wat te gemakkelijk, en vooral te rhetorisch. Iets toch zal men niet kunnen ontkennen: den kolossalen, epischen opzet van dit spel. En daar is Radin, een mysteriespel ook, symbolisch ditmaal, grootsch ook, waar we soms herinneringen meenen te vernemen uit Goethe's ‘Faust’ (de Walpurgisnachten). Naast de rijke fantasie treft hier weer het stoutmoedige van den opzet: een soort van impressionisme, thans, dat een psychologisch geval van groote symbolische beteekenis belicht in al zijn uitzichten. Ook hier, en oneindig meer dan in ‘Zondeval’, werden vele plaatsen, jammerlijk genoeg, bedorven door den improvisator, en er is daar onder meer een tooneel (de serenade) dat waarlijk al te plat is. Maar de heer Heyting zou ons gerust naar Shakespeare kunnen verwijzen, - naar Shakespeare op zijn slechtst. Een ander bewijs van Heyting's virtuositeit is zijn stuk Karel en Elegast, dat heelemaal den geest nabootst van het middeleeuwsch verhaal, aan hetwelk het trouwens verzen ontleent. Bijzonder interessant, uit een oogpunt van tooneeltechniek, is de vergelijking tusschen de twee werken. Maar met deze dramatiseering heeft Heyting zich, dunkt ons, eigenlijk vergist wanneer hij de rijmelarij van het middeleeuwsch gedicht nabootst. Laten we openhartig zijn. Dat gedicht is bijzonder onhandig, zooals vele eerbiedwaardige en geëerbiedigde gedichten uit dien tijd. Precies dat uit de mouw geschudde was een kolfje naar de hand van Heyting, en de improvisator heeft het kolfje gretig gegrepen. Aug. Heyting, die ijverig de letterkunde schijnt te bestudeeren, gaf o.a. nog uit een monografie: Het Rondeel, de Roos der Lyriek, die als een tegenhanger moet worden beschouwd van zijn vroegere studie over het sonnet. In ‘Het Rondeel’ gaat hij de geschiedenis na van dezen mooien dichtvorm, weet passend de verschillende | |
[pagina 564]
| |
uitzichten er van te doen uitkomen, en pleit voor het hervatten van die in Nederland thans verwaarloosde ‘roos der lyriek’. Een werkje dat getuigt van belezenheid en fijnen kunstzin, en het voordeel heeft, het eerste te zijn. Het valt nogal dun uit; het gedeelte over Engelsche rondeelen o.a. zou moeten uitgewerkt worden: daar valt meer over te zeggen dan hetgeen Edmund Gosse zei. Maar wou de auteur een wetenschappelijke studie, of wel een bondig overzicht, met het doel het rondeel te doen hervatten? Wij weten wel, dat hij bijzonder boos is op Prof. Prinsen, omdat deze het wetenschappelijk karakter van het werkje in twijfel heeft getrokken. Onze beurt dan maar: wij meenen dat ‘Het Rondeel’ een mooi, geestdriftig overzicht is, dat het echter de bezonkenheid en het raadplegen van alle mogelijke bronnen mist: hetgeen een vereischte is voor een wetenschappelijke studie. Het antwoord van den heer Heyting - zie, ik ben nu ook eenmaal hoogleeraar - zal misschien zijn, zooals aan Prof. Prinsen: Waarom heeft die Zeergeleerde dan zelf de studie niet gemaakt? - Omdat hij er geen lust toe voelt en andere dingen bestudeert. Maar dat brengt ons tot een ander uitzicht van den wonderbaren, haast kaleïdoscopischen Aug. Heyting. Deze begaafde dichter en literaire fijnproever is ook een polemist. En een geweldige! Hij is secretaris van den ‘Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers’, en voert, met zijn volbloedig, vurig temperament, met al zijn spontaneïteit, met een stellige onrechtvaardigheid soms, en met de hardnekkigheid van den idealist, een - zeer noodigen - strijd tot verheffing van het Nederlandsch tooneel. Zijn orgaan: Nationaal Tooneel, is het lezen overwaard. Als een der middelen dezer verheffing ziet hij, met reden, het versdrama. Dat is de aanleiding geweest tot een zeer interessant vlugschrift: Het Versdrama en zijn verwaarloozing door het Tooneel in Nederland. (Boek en Periodiek, Den Haag)Ga naar voetnoot(3). Waarlijk, August Heyting is een kracht.
* * *
Een Hollandsche dame, die teekent Çanti Haoma, geeft in De Witte Vlam (N.V. Hollandia Drukkerij, Baarn) een heel interessante poging om een toenadering te brengen tusschen Oostersche en Westersche godsdiensten. De poëtische stijl van dit mystisch werk valt, bij poozen, zeer te roemen. Over den | |
[pagina 565]
| |
grond der zaak, het nagaan van deze, voorzeker schoone, inwijding, moet de lezer van het boek zelf beslissen.
* * *
Ten slotte vermelden wij twee in Holland verschenen vertalingen (N.V. Hollandia Drukkerij, Baarn): De onverbreekbare Band, door Armando Palacio Valdès, en Het wijde Land, een bloemlezing uit het werk van jongere Russische schrijvers. In ‘De onverbreekbare Band’ is wellicht de groote Spaansche schrijver niet op zijn best, maar deze roman over de onverbreekbaarheid van het huwelijk is toch, niettegenstaande zekere, nogal eng-godsdienstige opvattingen, een mooi kunstwerk. ‘Het wijde Land’ is een boek, dat een geweldigen indruk op ons heeft gemaakt. Zestien jonge Russische schrijvers leveren daar werk, dat een openbaring is. Indien men zou trachten een richtsnoer te vinden, een kenschetsing, zou dit ons wel min of meer waar lijken, ofschoon te globaal: met al de menschelijkheid van een Dostojevsky (die toch niet slaafs nagevolgd werd) en het mysterievolle van de Russische ziel, de nieuwe toestanden in Rusland beschreven, vooral de revolutie. Ons troffen bijzonder de bijdragen van Boris Pilniak en Alexander Jakowlew, maar ook elk der veertien andere geeft den indruk van een ontdekking.
FRANZ DE BACKER. |
|