| |
| |
| |
Een Wandeling door de ‘Verzen’ van Prosper Van Langendonck
Nu het leven zoo snel gaat en niemand haast nog den tijd vindt om lang stil te houden bij een kunstwerk, hoe heerlijk het ook zij, is het mij dubbel genot, ‘alleen en van geen mensch gestoord,’ te zitten genieten van een der heerlijkste gewrochten van het menschelijk hart.
Kranten melden dag aan dag verschrikkelijke dingen: overstroomingen als zondvloeden, massa-vergiftigingen en bloedige slagen van wapenknechten, die door schedels houwen; ze wagen van planeten, die het menschdom houden onder hunnen ‘spiet’ ter neer.
De hemelcataracten staan weer open wagenwijd; doch hier in mijn kamertje brandt zachte lamp en zachte haard, en vrouw en kinderen slapen.
Poëzie thans geurt uit lichte bladen naar me op.
Voor de hoeveelste maal herlees ik nu dien bundel!... toch steeds verleidelijk, al draag ik er in merg en been van... honderden verzen, die stillekens trillen in me, of jubelen of jammeren ‘al naar de reize’ en die 'k weergalmen liet uit volle borst of zachtekens lispelde - o zoo vaak! voor luisterstille koppen nijgend naar me toe als rijpe korenaren. Kunstvoordracht alleen, zooals dat geldt voor kunstuitvoering van muziek, is de higway om aan een vers het leven wéer te schenken, waarvan zijn Levenwèkker het dooradert.
'k Voel mij gelukkig nu, te weten dat de beknopte levensbeschrijving van den Dichter mijn vakkundigen censor welkom was. Thans nog weegt op mij de belofte-schuld, een Wandeling te geven door de ‘Verzen’.
Het dichterleven van dezen mooie-taalschepper - zoo 't me voorkomt - verdeelt zich, als volgt, in drie bedrijven:
| |
| |
I. Dat van Idealen en Droomen, waarin de eerste opflakkering van den grooten Kamper.
II. Een van Storm, dat op een coup de théâtre uitloopt.
III. Het Bedaren des Orkaans, aan de borsten van goede moeder Natuur.
| |
I
De poorten van dit levensdrama worden ontsloten door twee Kinderen, niet van de ‘Rustige’, zooals dat heet bij Perk, maar van de onstuimige ‘Gedachte’.
Die titantjes zijn: Waarheid en Ideaal, en voeren deze tale:
Ideaal:
‘O zalig hij, wien hooger drift het hart doorgloeit
en hem, den fieren blik ten hemel steeds geheven,
tot grootscher uitkomst noopt dan 't zingenot van 't leven,
wiens geest, met aadlaarswiek, door 't eindelooze roeit.’
Waarheid:
‘Wee, die een toon van 't eeuwig lied heeft opgevangen,
en zijn verbeeldingszon door alles schittren doet;
die 't aardsch doortintelt met een goddelijken gloed;
die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen!’
Deze aanhef voert ons in gedachte naar de rotsen van Patmos, waar de boezemapostel zat met de bezielde veder op heilige bladen, en extatische oogen hoog geheven naar den Hemel, breed opengesteld, daar hij de Apocalypse in las: de Drieëenheid op den Troon en engelenscharen er omheen, wijl helgedrochten loopen storm tegen Paradijsbewoners.
De arend van Sint Jan, met d'oogen in zijns meesters oogen, machtig rept de adelaarswiek; Domitiaan, in 't duister, houdt het zwaard geheven. - Dus wordt 't ontgloeide hart van onzen Vlaamschen dichter doorkorven van den heimelijken Booze; die echter schuilt, niet buiten hem, maar in hemzelf: erger vijand dan geniepste droesen warend rondom ons in 't duister om.
‘Waarheid en Ideaal!’ geen ander wapenspreuk kon beter samenvatten het tragische leven van een dichter, door
| |
| |
het heilig vuur bezield; doch die ervaren zou dat alle grootheid gaat, ‘van in der eeuwen’, over rulle en steile paden, waar adders schuilen onder barre rotseblokken.
De jongeman die deze levenswijze verzen etste was toen een en twintig.
‘Meer Suers dan Soets’. - En inderdaad, wat nu onmiddellijk al volgt is bitter. Die wrangheid loost zich uit in het noodgeschrei van ‘Metempsychose’.
De eeuwenoude ziel, steeds weer uit haar smeulende asch verrezen, is:
langs ruwe en dorre paân,
door 't loodzwaar pak gedrukt
..........................................
van der eeuwen euveldaân!
Kan het tragischer? - 't Is een oogenblik van zondige vertwijfeling.
Dit ‘wanhopige determinisme’, zooals Jaak Boon het noemt in zijn ‘Inleiding’ tot Van Langendonck's ‘Verzen’, uitgegeven door de Nederl. Bibliotheek, 1918, voert den Rouwmoedige naar het grootsche schouwspel van ‘Golgotha’. Het sonnet van dien naam besluit met deze terzine, die luidt als een Akte van Berouw:
‘En dorst ik, Jezus, U mijn dank en boetzang wijden,
ik hoopte - o mochte 't - dat, in 't lijden, wreed verduurd,
der wroeging vuurge kool mijn lippen had gepuurd.’
Doch, dit ‘ontembaar hart der leeuwen’ geeft zich niet gewonnen voor het oppermachtige Fatum, in ‘Metempsychose’ afgeschilderd. En, nog vóór zijn tocht naar Golgotha, springt hij plots overeind, waant zich een ‘Hannibal’ en steigert in de eeuwige sneeuw der Alpen. Tegen zijn verstijfde, dus muitende troepen, schreeuwt hij woedend:
...... wat diepe toon van sombre razernij!
De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stroomen
Itaaljen in; haar strijdzang dreunt als 't stormgetij...
........................................................................
Deze scharen zijn niets anders dan zijn dichterlijke Levensgeesten, door een krachtig woord weer strijdbaar gemaakt. Voor
| |
| |
dien anderen Hannibal ging het om Romen; voor dezen: om het Ideaal, dat troont hoog boven de hoogste toppen der bergen.
Zijn titanische strijd gaat tegen de duistere machten in hem, die zijn onverzaadbaren geest dreigen in boeien te slaan, en tegen gewaande vijanden bùiten hem. - Stellig moet Van Langendonck reeds op dàt oogenblik - het was in 1885: dus had hij amper zijn drie en twintigste jaar bereikt - den vernielenden worm in zich hebben bespeurd, die hem langzaam aanvreten zou. We weten het immers: hij was erfelijk met een zenuwkwaal belast. Dat is ook de zeer natuurlijke en juiste verklaring voor zijn vroege geestesrijpheid: het lijden heeft hem reeds gelouterd.
De ‘Golgotha’-sonnetten brengen, na de onstuimigheid van Hannibal, een religieuse mildering, waardoor zijn wrangheid wordt getemperd en zijn hart zachter gaat kloppen.
Immers:
Uit eigen zwakheid is ontstaan ons eigen lijden:
Hij (de Godmensch) leed om de euvlen van de toekomst en 't voorheen.
In ‘Zomernacht’ krijgen wij het innigste vers, en waarschijnlijk ook het muzikaalste, dat Van Langendonck ooit schreef: die anapestische strofen klinken als een orgelfuga en sourdine, met als leidmotief:
‘die golvende zangen van 't ruischende koren’.
dat nu voor de eerste maal opdaagt.
Wellicht moet het korenveld, dat op hem steeds zulken poëtischen indruk maakte, als een algemeen leidmotief van zijn dichtwerk worden beschouwd. Het komt nog terug o.a. in: ‘Langs Zomervelden’, ‘Naar Linkebeek’, ‘Wezembeek’.
Een tweede leidmotief is dat van de Zee: ‘Ter Levenszee’, ‘De Gouden Vloot’, ‘Hoogmoed II’, ‘De Organist’.
Deze oorbeelden hebben niets ongewoons bij een Godgezalfde, die zoo vol is van het oneindigheidsgevoel.
‘Zomernacht’ staat echter in kleine terts; zachte weemoed waait er van begin tot einde doorheen: die ontmoeting hadde een Liefde kunnen worden; doch de dichter besluit:
'k Heb het ware geluk, o zoo dwaas! toen verloren,
en nu drijft, in 't verleden, een bittere klacht
op die golvende zangen van 't ruischende koren.
| |
| |
Later ervoer de Mensch dat het wel degelijk liefde was, die hij bij de ontmoeting met dat meisje in zich had gevoeld: zij was een boerinnetje slank en blond; hem had de booze stad nog niet gewond; dus, een Paul- en Virginie-liefde was het geweest. Enkel een vooroordeel heeft er hem van weerhouden, haar liefde met besliste wederliefde te beloonen:
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Aan uw boezem ontwelde er geen woord en geen zucht,
maar uw hoofdeken vlijde op mijn schouder zich neder.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
O toen heb ik een stond naar uw liefde getracht
en dan had ik zoo licht u mijn liefde gezworen!
[Maar:] Zie! daar wenkte de stad met heur lokkend bekoren
en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht
in die golvende zangen van 't ruischende koren.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Of de liefde van dat natuurkind hem zal kunnen blijven betooveren, daar twijfelt hij aan: de stadsmeisjes zijn toch bekoorlijker!
Voor het dooven dezer te laat erkende hooge Liefde zal hij boeten; want ze houdt hem vast en duikt telkens brandend weer op:
Ik ween om bloemen in den knop gebroken.
Zelfs tot in ‘Het Dal’ vernemen wij er de echo van; doch ze is dan vereenzelvigd met de liefde voor Beatrice.
Hier denken wij onvermijdelijk aan den loop der minne in Perk's ‘Mathilde’, al volgt de stroom, gesprongen uit een identieke bron, in ieder dezer twee gevallen zijn eigen koers naar Zee.
Van Langendonck heeft, evenals alle ware dichters, gezwoegd aan zijn verzen. Ze waren, naar zijn zin, nooit goed genoeg. Vooral kon hij nimmer zijn nagestreefde Ideaal volledig bereiken, of hij ook water en bloed zweette.
Ten gevolge van de hooge eischen, die hij den dichter, en bovenal zichzelf stelde, kon hij - in omvang - ons zoo weinig geven. Dat doet echter niet het minst ter zake. En Streuvels bekende volmondig dat de Verzen van Van Langendonck hem
| |
| |
schonken, naar de volle maat, al wat hij van een dichter verlangde of zou hebben kùnnen verlangen.
Door zóó te kneden en te herkneden - vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage! - te kleuren en te etsen, schonk hij schatrijk, hoogstvoldragen en gepolijst werk, dat is als een bloemlezing uit eigen grondeloos diep en rijk gemoed: zijn verzen werden - als aren - gelézen.
En tot die verzen sprekend - zooals Perk het deed, bij den aanvang en aan het slot van zijn Krans - zegt hij:
'k Heb u in smart gebaard en toch ontvangen
met dubble vreugde, u aan mijn levensgloed
verwarmd, als telgjes nôg zoo blij begroet
hoe wranger pijn den moederschoot mocht prangen.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Weldra met het volle bewustzijn van zijn kunnen, en in 't volmaakt bezit van een zuivere en edele taal, stijgt hij hoog-uit, en schenkt echte, groote kunst,
alnaar zijn kunstnaarswil en welbehagen.
Hij voert ons mee:
Naar 't wonderland der poëzie,
daarheen uw rustloos zielestreven,
waar bontgewiekte droomen zweven
vol kleur en lijn en melodie.
... ... ... ... ... ... ...
Bezieling beeft in 't scheppend stift;
uit duisternis is licht geboren
en heerlijk zal uw droombeeld gloren
i in 't blijvende metaal gegrift!
... ... ... ... ... ... ...
......... 't Heilig menschenzweet
deed barre woestenijen bloeien......
... ... ... ... ... ... ...
Hooger waagde ik van het gevoel van oneindigheid dat Van Langendonck vaak zoo machtig heeft uitgebeeld.
Hier volgt de middelste der drie strofen uit ‘Langs Zomervelden’, als staaltje daarvan:
| |
| |
Langs zomervelden wil ik zwerven,
oneindig breed als oceanen,
waar nooit de blauwe sferen tanen,
geen woud begrenst de verre kimmen;
waar, boven 't wereldsch kleine en booze,
de ziel, in 't warme licht aan 't klimmen,
gansch wegsmelt in het eindelooze.
Laten wij deze strofe leggen naast het sextet uit Perk's ‘Hemelvaart’:
De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard,
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid...
Genoegen lacht... ik lach... en, met een vaart,
Stoot ik de wereld weg in de eindloosheid.
En we zien, hoe identiek die eindeloosheid soms door twee verschillende dichters wordt aangevoeld en uitgesproken.
Doch (De Bom - ‘Het Levende Vlaanderen’ bl. 100-101):
‘Befloerst was die ziel meest als met een rouw-sluier, door zware droefheid; toch, bij poozen, wiekte de vleugel zijner ingeving naar blijer oord, en in den gloed der geestdrift of onder den overweldigenden drang van het handelende leven, steeg die ziel verrukt op in ongewonen klank van levensmoed.
‘Dat gevoel brak o.a. door in “De Strijd”, dit gedicht, dat wappert als een vaandel boven de hoofden der goede kampers’:
O! tot stervens toe gewonde,
ongedeerd door later lafheid,
zijn ontvlamde ziel doen stijgen
in den eersten jubelkreet!
Strijd! o zegerijke strijd,
wind mij in uw glorievanen!
De dichter is ook aangegrepen door den drang naar 't onbekende, verder door hemzelf geheeten: ‘mijn sehnend trachten’ (zie Beatrice III), welk gevoel hij zoo beeldend uitzingt in de laatste terzine van: ‘De gouden Vloot’:
| |
| |
Mijn wenschen, moe van mogelijke dingen,
omzwieren vlug, in wilde, vreugdekringen,
de gouden vloot, die zeilt naar 't onbekende...
Zoo komen wij aan het einde van het eerste deel, waarop een terugblik wordt geworpen in den ‘Beatrice’-Cyclus.
Wij hebben Van Langendonck als een diep geloovige uit zijn levensgeschiedenis leeren kennen.
Nu, hij zelf laat ons voelen in zijn ‘Beatrice’-Cyclus, en verder nog, o.a. in ‘Wrangheid’ en ‘Het Dal’, dat hij een erge crisis doormaakte van filosophisch-godsdienstigen aard; dat blijkt uit zijn gedichten. Ze zal een eerste hoogtepunt hebben bereikt in ‘Metempsychose’, dat is zonneklaar.
Geen criticus - voor zoover ik weet - vestigde daarop tot nog toe bepaald de aandacht.
Aan Maurice Roelants vroeg ik, een paar jaren geleden, of Van Langendonck soms wel eens met hem over godsdienstaange-legenheden had gesproken, daar ik vermoedde dat de oude Dichter en de jonge in die dagen van nood zeer intiem met mekaar moesten geweest zijn. Het antwoord luidde echter ontkennend: Van Langendonck heeft nooit met mij over dat onderwerp gesproken; trouwens, met niemand sprak hij daarover.
Met ‘niemand’ was natuurlijk bedoeld, zijn omgeving: de vrienden van Van Langendonck.
Laten wij echter nog een oogenblik luisteren naar Kanunnik Aug. Van Langendonck, zijn bloedverwant:
‘Toen werd het mij gegund door te dringen tot op den bodem dier prachtige ziel.
Een zekere schuchterheid weerhoudt den mensch zijn innigste betrekkingen met God voor anders oog bloot te leggen. Wel hadden wij vroeger gekeuveld over vraagstukken van apologetischen en godsdienstigen aard: over de redelijkheid van de geloofsakte, inzonderheid van de geloofsakte bij ongestudeerde menschen; over de handelwijs der geestelijkheid in zake omgang met den minderen man; over de groote problemen der zedenleer, over zooveel vraagstukken die den scherpen blik van mijn vriend niet konden ontgaan.
Maar bij dit alles ging het over kwesties van algemeenen
| |
| |
aard; 't persoonlijk diepe bleef uitgesloten. Aan innerlijk gebed, aan geestelijke betrachting, aan dergelijke onderwerpen meer, werd weinig of geen opmerkzaamheid besteed in onze gesprekken.
In onderhavig geval was 't Prosper die me - zonder aanleiding van mijnentwege en ook zonder dat ik maar met één woord zijn ontboezemingen onderbrak, - zijn hart in 't helderste daglicht stelde.
Ditmaal, laat ik er dit bijvoegen, was de nood zóó nijpend, de toestand zóó benauwend, dat bij zedelijk minder goed uitgerusten dan Prosper, wanhoop en zinsverbijstering te vreezen waren.
Wilskracht, onbuigbare wilskracht - ik denk op 't “ontembaar hart der leeuwen” - gebed, voluitgesproken betrouwen op den “Albehoeder”: die twee begrippen doorspekten de rede van mijn armen vriend, en ontvouwden het geheim waaraan hij, in de toenmalige crisis - en in andere die volgen gingen! - de zege te danken had: Alles kan ik door wie mij sterkt.’ (‘Uit het leven van Prosper Van Langendonck’ - De Bièvre, Brasschaat, 1921).
Toen dit gesprek plaats vond, was Prosper Van Langendonck angeveer vijf en veertig, en de maat zijns lijdens was boordevol.
Wanneer Kanunnik Aug. Van Langendonck hier wijst op ‘de toenmalige crisis’, bedoelt hij niet de ‘godsdienstcrisis’ waarvan ik gewaagde; deze laatste was op dat oogenblik heelemaal achter den rug, en zijn geloof is hem, zooals De Bom het zoo juist opmerkte, de krachtigste steun. Dat blijkt ten andere nogmaals uit de zooeven aangehaalde plaats. Maar Aug. Van Langendonck denkt aan de treurige zenuwkwaal en de diepe beproevingen, waaraan zijn ‘vriend’ op dat oogenblik dreigde te kwiste te gaan.
Onrechtstreeks ook blijkt uit het citaat 's Dichters mysticisme. Verder zal dat nog duidelijker worden, in de ‘Beatrice’-fragmenten. Ook wordt de godsdienstcrisis en haar verloop door dit opstel toegelicht.
Er woedde een strijd in hem, tusschen den gevoels-geloovige van de kinderjaren en den dogmatisch-geschoolden eenerzijds en den modernen mensch anderzijds. En hij wil ongeveer doen, wat Descartes vroeger had gedaan: zonder zijn geloof prijs te geven, er de gronden van opdiepen, en alles critisch onderzoeken, om voor zichzelf een stevige Geloofsbasis te heien. Hij was echter op
| |
| |
het gebied van het ‘reine vernuft’ geen Descartes, noch op het gebied der ‘hooge bespiegeling’ een Ruusbroec en:
‘de pijl der denkkracht brak op onvermogen’ (Beatrice III).
Ook stelt hij zich eindelijk met het Dogma bepaald tevreden, en neemt het als onaanvechtbaar aan. Hij was nederig.
| |
II.
In ‘Beatrice I’ krijgen wij een synthetischen terugblik op de voorbije phase der crisis; en ik acht het sonnet van zulk kapitaal belang, dat ik het hier in zijn geheel overschrijf:
‘Onzichtbre leidster mijner stille jeugd,
o gij, wie slechts de ontluikende oogen zagen,
toen, plots opborlend, wilde levensvreugd
mijn bruisend bloed in rooden gloed deed jagen!
Mij trof uw glans van waarheid en van deugd,
maar 't hart was van de wereld, en uw tragen
doch wissen tocht, door 't eenig doel verheugd,
[: namelijk de Eindbelooning.]
versmadde ik om me op eigen weg te wagen.
't Oneindige baadde in maagdelijken glans:
hier 't schemerzicht der aardsche paradijzen,
ginds 't wijkend weemlen van d'onpeilbren trans.
Gij woudt me 't enge en steile bergpad wijzen:
mijn' geest bekoorde uw strenge woordenval, [: uw
maar 't harte sprak: 'k ben meester van 't Heelal!’
In de algemeene inleiding (zie: Eerste Lied. - Van De Hel) zijner vertaling van ‘Het Goddelijk Spel’, zegt P. Haghebaert (blz. XXIX):
‘De heidensche dichter Virgilius bekleedt een groote plaats in de Comedia: hij is de vertegenwoordiger van het gezond menschelijk verstand. Dante heeft in het begin geen Christenen leidsman gekozen, die zou verlicht geweest zijn door het licht van
| |
| |
het geloof; hij wilde eerst toonen hoe ver het menschelijk verstand kan gaan, zonder het licht der veropenbaring. - ...
‘Virgilius, het gezond verstand, geleidt Dante tot Beatrice, die het zinnebeeld is der hoogere godgeleerdheid.’
Laten wij nu een oogenblik aandacht geven op de diepe en reëele beteekenis van het aangehaalde sonnet.
‘Onzichtbre leidster mijner stille jeugd’: dat waart gij, Beatrice.
‘Gij, wie slechts de ontluikende oogen zagen’: Van Langendonck doorliep het eerste jaar filosofie in het ‘Institut St. Louis.’ Ten gevolge van familie-omstandigheden kon hij zijn studiën niet verder voortzetten. Zijn onderwijs in den godsdienst was dus tot dan toe nog overwegend dogmatisch geweest.
De hoogere wetenschap: filosofie en theologie, had hij dus enkel met ‘ontluikend’, niet met rijp verstand gezien. Toch voelt hij in zijn rijpere jeugd een onweerstaanbaren drang in zich, om zich ‘op eigen weg te wagen.’ Hij ‘waagt’ dus. Het was ook zoo verlokkelijk: zijn dichterlijke zienersblik culmineert in die goddelijk schoone eerste terzine van het sextet: ‘'t Oneindge baadde...’
En in B. II besluit hij:
‘t Was de eerste dag der wereld!’ [Wat 'n geestdrift!]
Doch (B. III):
de pijl der denkkracht brak op onvermogen.
Beatrice waakt echter over hem, en zoohaast hij zijn verwaandheid erkent en 't smeekend oog naar haar verheft, is zij daar en hij spreekt tot haar:
Gij hebt mij levensbrood en -drank geschonken,
het schijngewaad der strengheid afgesmeten,
mij als een kind aan 't kloppend hart getogen,
... ... ... ... ... ... ... (B. IV.)
In B. V rijst weer op, ‘deze uit ‘Zomernacht’; doch hij tracht zijn liefde te verheffen, en ze te identificeeren met de liefde tot Beatrice:
Nog is mijn liefde frisch als d'eersten dag.
... ... ... ... ... ... ... ... ...
o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal!
| |
| |
Het is hoogst karakteristiek, hoe bij Van Langendonck op een geweldig ‘low down’ gewoonlijk plots een periode volgt van ‘high spirits’. Dat gebeurt hier weer onmiddellijk na het ‘down’ in ‘Wrangheid’. Zijn hart was daar ‘ijskil’; geen droom meer, die hem ‘naar hooger tilde!’
Het is in 1892. - Van Langendonck is sedert 9 jaar aan 't werk. In 't geheel liggen zijn ‘Verzen’, zooals ze in 1900 bij Versluys verschenen, over achttien jaren verbreid. 't Is juist halverwegen van die periode dat hij ‘Verre Tochten’ schrijft, waarbij hij zich verheft op een hoogvlakte, van waaruit hij als een vuurpijl opschiet, in den ‘Hoogmoed’-Cyclus, om zijn lyrisch zenith te bereiken. Hier verschijnt hij als een egocentrisch Tachtiger en een vergoder der Kunst.
Uit ‘Hoogmoed I’, dit aanvang-quatrijn:
In 't hoog geheim van 't grondelooze wezen,
ter kruin, omvloeid van de eeuwige morgenlichten,
is 't door geen Lot of Wereld te verwrichten,
't verheerlijkt Ik in glorie opgerezen.
Wij denken hierbij aan Perk en Kloos, in hun meest hartstochtelijke momenten.
Die verzen verbleeken niet naast deze van Vondel:
Der heemlen hemel zal mij een paleis verstrecken,
De regenboogh een troon; 't gestarrente bedecken
Mijn zalen; d'aertkloot blijft mijn steun en voetschabel.
Uit ‘Hoogmoed II’ deze terzine, als een echo der oneindigheid:
Mijn adem waait langs de ongemeten zeeën,
waait door het matelooze ruim der tijden,
van liefde zwanger, eindloos zwaar van weeën;
En dit slotvers:
- Stem van 't Heelal... stem van mijn eigen herte.
Doch, wie zulke duizelingwekkende hoogte bereikte, moge spieren hebben als telegraafdraden, ze kunnen zijn wieken niet blijven spannen:
L'Aigle, un soir, planait aux voûtes éternelles...
| |
| |
Hoor hem stenen in ‘Hoogmoed III’:
Nauw buiten mij, tot eigen goed, gedreven,
zoek ik mij zelven weer, met rouw beladen.
En ‘Hoogmoed IV’ (Est-ce le châtiment cette fois, Dieu sévère?):
Mijn almacht is onmachtig. - ......
... ... ... ... ... ... ... ... ...
Mijne almacht in het stof! 't Heelal een logen!
en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn...
En voor den kouden, drogen blik der oogen,
de aarde en de menschen, zielloos als ze zijn!
Ik voel, o God! in deemoed neergebogen,
den zachten weemoed van uw verren schijn.
Ziedaar het ‘Coup de théâtre’: hij valt ‘van het toppunt [zijner] droomen tot bijna op de baar.’
En zich tot de menschen wendend, waarop hij met zulke ‘deernis’ had neergezien, schreit hij zacht:
O weest mij goed, gij die mijne vrienden zijt
of simpel menschen, die de menschen mint.
Doch de menschen kunnen hem niet helpen en hij hijgt naar God, in dit zoo sublieme gedicht ‘Mijn Eeuwige Ziel’:
..................... mijn eeuwige ziel
waarop zoo schaars Uw gouden zonlicht viel,
hijgt wild naar U, mijn God, in 't bochtig zwoegen,
en kent U, noch en ziet U, maar zij voelt
Uwe almacht en verneemt, met liefdebeven,
Uw mildheid aan elk toppunt van haar leven.
Dus Van Langendonck, in zijn mystisch zoeken, voelt altijd Beatrice in zijn nabijheid, en den Schijn der Godheid in de verte.
In de gedichten die nu volgen, van ‘O klammende koude’ af, verzinkt hij bijna. Bij al zijn leed en de crisis die hij doormaakt, komt zich nu nog een soort van vervolgingswaanzin voegen.
Hij barst uit:
in hopeloos gebed en machtloos weenen. (‘Op 't wilde Golven’)
| |
| |
In ‘'k Wou laten’ is het een verzuchting naar den dood. Hij is levensmoe:
............... Want wat baat er
mijn harte nog, nu al zijn edel gloeien
om niet is en géén hoop het meer kan boeien
dan zoete dood wat vroeger of wat later.
En verder, in: ‘Zwaardreunend’, heeft hij het klare bewustzijn dat hij behoort tot die:
...... hoofden, heet van d'innerlijken strijd [: de groote kunstenaars].
‘De Orgeldraaier Zingt’: In dezen eenzaam-zwervenden liedjeszanger erkent de Dichter zich-zelf, en weldra is dat gevoelen als versteend:
Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns levens, en mijn diep verzet, en 'k schrijd
in 't duister voort, en krop mijn tranen op.
(‘Gij zegt mij, Vriend...’)
En nóg laait het vuur der hoop weer op:
Maar 't is nog tijd: weer voel ik 't harte zwellen,
dat als een feestklok luidt,...
We voelen hem rustiger worden, in een tocht door de streek van Westerloo, Tongerloo en Langs de Nethe. De natuur doet hem zóóveel goed.
Doch in de stad terug, is hij weer spoedig ten prooi aan de oude kwaal en we vinden hem:
‘Stijgend Langsheen Sinte-Goedelekerk’. Over dit gedicht werd reeds in de ‘Levensbeschrijving’ gesproken.
Zijn innerlijke bedaring, in ‘De Lethe’ gesymboliseerd, is nog geen werkelijkheid:
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Hier komt ge in 't Rijk der eeuwge rust gevaren.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Vergeten deed de Lethe 't aardsche leven...
Zij poogde... en toch niet gansch verdoofde zij
den angst der zielen en haar noodgeschrei.
| |
| |
Het tweede quatrijn van het volgend sonnet typeert zeer gevat zijn strijd tegen het Fatum:
‘'k Heb vaak, in overmoed, het tot getart
en 't Lot heeft zich, met slag op slag, gewroken,
maar 'k sta weer pal en tegen 't Lot verhard,
en voel me een storm van bloed in de aad'ren koken.
........................................................................
De voor hem te zware strijd, waaraan hij sedert ‘Metempsychose’ zijn beste krachten wijdde, en waarvan de golvingen en wederwaardigheden zoo diep in het rhythme van zijn verzen worden aangevoeld, heeft echter niet veel aarde aan den dijk gebracht: hij is geen Ruusbroec, begenadigd met de Intuïtie; noch een geometrisch Intellect van het genre Descartes. Een dichter is hij: een ‘Esprit-Fin’.
Ten andere, hij wil aan dat getob een einde maken. Dat wordt duidelijk door deze twee slotverzen:
‘ik ben geen droomer; 'k tracht naar daad en strijd
en heel mijn wezen haakt naar werklijkheid.’
‘'k Zag steeds een Bleeken Christus....’ is milderend-kalm en liefdevol-vertrouwend in het sextet:
Hoe heerlijk daagt de groote Liefdegod,
vergeving zaaiend met zijn milde handen
en Liefde prijzend als het hoogst gebod.
'k Voel ze alverterend in mijn harte branden,
d'àlliefde, die geen schepsel uitsluit, géén,
maar zie 't Heelal door ùwen blik alleen.
In ‘Eeuwig Rustloos’ zegt hij wel, dat de zee der menschheid stormt of bedaart, ‘àl naar den wil des Lots’; doch hij besluit:
Wij zullen iedren slag van 't Noodlot weren.
...............................................................
en heel het leven zullen wij beheeren,
......................................................
Aan het eind van dit kalm-redeneerend en vorschend-beschouwend gedicht ‘God’ komt het intellectueel Besluit:
| |
| |
.........: wij zijn gedragen,
bewustloos, ja - door kalmte of vlagen
verheugd, bedroefd, gesust, gesard, -
op d'eindeloozen stroom van 't leven.
Het leven? - Wentlend verder streven,
voortwentling, immervoort, waar 't Lot
het wil... - het Lot? - naar zooveel stranden
en toch één strand! - o 't hoogst verstand en
begrip te boven. - 't Lot?... Neen: God!
Eerst in het laatste ‘Beatrice’-gedicht [zie: Het Werk van P. Van Langendonck, voor het Van Langendonck-Comité uitgegeven, blz. 119.] is ook volledig het Hart verzoend:
.....................................................................
Want u [Beatrice] bemin ik met zoo zachten zin
en met zoo vasten wil, dat niets verbreekt
dien band van fijn en stevig staal;...
............................................................
Het einde van dit tweede Levensbedrijf wordt afgesloten met ‘Het Dal’ (October 1899).
Dit is de afrekening met de Liefde uit ‘Zomernacht’, die, door Beatrice opgevangen en weerkaatst, thans, gelouterd, uit zijn hart opwelt.
't Is de bepaalde uitschakeling van alle getob over wijsgeerige stelsels; het verzaken aan alle droomerijen. Hij weet wàt: ‘'t Lot?- ... Neen: God!’
En waar hij in BIII smeekte:
O! voer mij ver, heel ver van de aarde,
Waar nooit de mensch zijn dorre stelsels baarde,
is hij ditmaal gansch verzoend met zijn Geloof en de Wereld, en schudt van zijn voet ‘het stof der vreemde wegen af.’ En zoo klinkt het besluit:
‘en wat mij verder lokke, en wat ik verder lijde,
rein is dat lijden dan...
en Rust daalt over 't graf.’ [: der Onrust.]
Op dit oogenblik staat het huwelijk van den Dichter in 't vooruitzicht: het heeft plaats den 23n December 1899.
| |
| |
| |
III
‘Het Dal’ was het laatste gedicht, dat Van Langendonck schreef voor zijn huwelijk. Het eerste er na, komt in Juni 1900: ‘Woluwe-Dal’. Daaruit deze eerste strofe:
Van alle gulden heuvelkammen kentelen
lijnen, die lenig naar elkander wentelen
te zamen vloeiend in het dal,
als fijne ideeën, die heur draden mengelen,
uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen
tot één harmonischen gedachtenval.
Uit dat vers klinkt, reeds bij den aanvang, een nieuwe toon tot ons op: die der zacht-jubelende, vrome ziel, in 't aanzien der bewuste scheppingsdaad.
De tweede strofe toont ons de middelpuntzoekende krachten, die tot de ‘daad’ samenstroomen.
De derde brengt de vredige stemming, waarin de dichter kan vernemen de stem der ware inspiratie. Wij denken hierbij aan deze verzen van Gezelle:
baaklende in de zomerstrale,
vrij van hert- en zielekwale,’
..........................................
In deze omstandigheden wordt geboren - en niet gemaakt - het lyrisch-beschrijvend ‘Wezembeek’ (Juli 1900), soms onder den titel ‘Het Koren’ in bloemlezingen aangetroffen.
‘Accueillez la voix qui persiste
Dans son naïf épithalame.
Allez, rien n'est meilleur à l'âme
Que de faire une âme moins triste!
Elle est en peine et de passage
L'âme qui souffre sans colère.’
(Ecoutez la chanson. - Verlaine).
Ik mag niet nalaten, uit dit heerlijke ‘épithalame’ of huwelijkslied de volgende twee stanza's aan te halen, van wie ‘gelukkig’ en dus ‘goed’ was:
| |
| |
O rijke en rijpe rust, o korenveld!
Gij groeide, uit werk en liefde, in heil en weelde.
De aar buigt den halm terneêr, met zacht geweld.
Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde,
een korrel en wipt op en zingt, en zie:
't gaat alles mede, in stijgend' harmonie,
met 't lied, zoo zoet als nooit nog vogel kweelde.
De dichter herkent zich in dien jubelenden vogel: beider harten zijn in eenklank.
Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan
en in dien blonden vloed ons ziel herdoopen.
Die laaie vlam zal ook in 't harte ons slaan,
heur warme tintling merg en been doorloopen.
Ons giet het veld zijn weelde en overvloed,
in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen,
en in den daverenden middaggloed
ontplooit de Zomer trots zijn glorievanen!
Zijn bruid noemt hij nog ‘Lief’. Hij droomt een Adam te zijn, die, na de Goddelijke bezegeling van hun huwelijk, met Eva een tochtje onderneemt door het Paradijs:
‘Men draag' hem op de hand, dat hij zijn voet niet stoot'.’
Maria Viola zegt het zoo mooi: ‘Met zijn glanzende zomerverzen rijst rustig en ongehinderd de schoone zomerbloei zijner ziel.’
Uit die zelfde maand Juli dagteekent ook ‘Jezus in Brabant’:
................................................
en groote rust gaat langs het lage land,
................................................
Een minnend paar komt Jezus te gemoet.
Zie! levenslust licht tintlend uit hun oogen;
zij groeten d'Eedlen Man met schuchtren groet,
van diepen eerbied en ontzag bewogen.
De God van Liefde staart hen vriendlijk aan
en legt, met stille wijding, hand in handen;
... ... ... ... ... ... ... ... ...
| |
| |
Een middeleeuwsche ballade kon onmogelijk reiner-eenvoudig aandoen: ‘Het waren twee conincskinderen...’
‘Metempsychose’, ‘Hoogmoed’ en ‘De Orgeldraaier’ liggen zeer ver in het verleden.
In 1901 vinden wij hem in de geboortestreek zijner vaderen terug: hij is met zijn vrouw op bezoek bij de familie van Aug. Van Langendonck:
het stille en innig minnelied;
in diepgedragen zielsverdriet.
Welle eens, in vollen vrede,
en trille in 't snarenrijk gemoed,
dat eindloos goed en zoet getoet.
Wat een lief vers is toch die ‘Jachthoorn’, voor wie het leest in het licht der Levensbeschrijving van den Dichter!
In ‘Van Nu en Straks’ No II en III - September MDCCCCI, blz. 112-117, gaf hij vier fragmenten van ‘De Organist’; - in de volgorde zooals ze gerangschikt staan in ‘Het Werk van P. Van Langendonck’: I VIII VI IX. - Doch die fragmenten werden in het Tijdschrift respectievelijk genummerd I II III IV.
De negen fragmenten, waaruit ‘De Organist’ is samengesteld, zijn een synthetische en dichterlijke terugblik op zijn eigen leven; zooveel als zijn chronologische levensgeschiedenis. Mocht ik ieder dezer onbetitelde gedichtjes willen karakteriseeren, dan zou ik ze als volgt betitelen:
I | Praeludium. |
II | De Frissche, Blonde Kinderjaren. |
III | Vlaamsch Gevoel en Vertrouwen in de Eindzege. |
IV | De Strijd tegen de Menschelijke Driften. |
V | Beproevingen. |
VI | Bange Oogenblikken:
..........................................
|
VII | Ode aan den rustbrengenden nacht. |
| |
| |
VIII | Contrast tusschen de ontluikende Lente en zijn kroppende Hart. |
IX | De Zee - Het Leven:
......................................................
- 't Leven! ...... ôp- en afgevaren,
eeuwig heen- en weergedreven
Eeuwig wentlend herbeginnen,
hoe 't ook pijn en stormen baarde!
......................................................
|
Machtig, overweldigend en pakkend zijn deze majestueuse dubbel-trochaeën; éénig wellicht, in de Moderne Nederlandsche Letterkunde; van Rubensiaansche kloekheid, in de schepping van het rhythme dezer Titansche hemelbestorming.
Ik wenschte een Royaards te zijn, om er de macht toe te bezitten, dat gedicht bij de declamatie tot zijn recht te laten komen.
Het jaar 1902 was het vruchtbaarste van den Dichter. Hij opent het met dit rustige Mei-gedicht: ‘Bij de Stortbeke’.
Die beek - ook ‘Woluwe’ geheeten - heeft haar oorsprong in het Zoniënbosch en loopt in noord-westwaartsche richting, om te gaan uitmonden, nabij Vilvoorde, in het kanaal. Op een goede zes Kilom. oostwaarts van Brussel liggen, aan den linkeroever der Beek, Sint Pieters- en Sint Lambrechts-Woluwe. De Dichter is met zijn vrouw op wandel, langs de heerlijke meievelden en laat zijn oogen van op de heuvels waren over de ‘oneindige velden’. 't Is een zoele lentedag, en na dat tochtje van 6 Km., gaan ze uitrusten aan den oever der spiegelklare beek, die tusschen het schaarhout van een boschje heenkronkelt:
't Is hier het kleinste en het koelste der dalen:
't pad loopt er droomrig, het schaarbosch omkronklend.
Trillende schieten er sissende stralen,
zijlingsche pijlen den lommer doorvonklend.
... ... ... ... ... ... ... ... ...
Smaak hier de rust en den lust van het leven:
't mosbed omzweven onvatbare droomen.
't Beekje vliet lijze: geen bladertjes leven;
nauw voelt men de uren verdwijnen en komen.
... ... ... ... ... ... ... ... ...
| |
| |
Een vijftal Km. ten noordoosten van dit oord ligt Wezembeek, waar hem dat heerlijke gedicht over ‘Het Koren’ werd geïnspireerd.
Den 28sten Juni onderteekent hij ‘Beatrice’, het laatste fragment van dien cyclus; daarover heb ik reeds gesproken. Echter schrijf ik hier de tweede strofe er van over:
O eindloos reine en goede die, naast mij,
dees ziele mijn helpt redden uit den nood,
waarin geen arm nog / steun en leuning bood,
geen klank nog / luidde uit de eeuwig' harmonij; -
wind om mijn wezen, wentlend uit dien dood,
de fijne teerheid van uw vrouwlijk medelij.
Hij spreekt hier tot de eindlijk vleesch geworden Beatrice. En zoo volgen de gedichten in dat jaar 1902 elkander op, tot hij zijn zomervacantie gaat doorbrengen in Westerloo, en daar zijn Danteske gedicht ‘Het Woud’ schept. (Zie nog wat ik daarover meedeelde in de Levensbeschrijving). Hij zegde persoonlijk aan zijn vrouw, dat hij het aan haar opdroeg.
Hier geef ik de pen over aan Jaak Boonen: (blz. 27 van zijn reeds vermelde ‘Inleiding’):
‘De gedachte aan Beatrice heeft hij weder opgevat in ‘Het Woud’, verschenen in de eerste aflevering van het tijdschrift ‘Vlaanderen’, daarin is zijn talent tot het toppunt van het kunnen gestegen. Hier is het gedicht een architecturaal geheel geworden, waar drie werelden, de physieke, de moreele, de intellectueele, in subtiel wisselspel nevens elkander heenglijden, zich onderling aanvullend en toelichtend.
‘De minste schakeering van natuur, gemoeds- en geestesleven vertolkt hij in de fijnste organische verzen en ten slotte gaat het geheele gedicht op in een heerlijke apotheose der eindelijk mensch geworden Beatrice.’-
Het past ook, dat ik hierover Van de Woestijne zijn woord laat spreken (De Schroeflijn II, blz. 16):
‘Nog één enkel maal zal hij, al zijne krachten gaêrend, in ‘Het Woud’ smeden uit gloeiend ijzer wat hij hadde gewild dat zijn leven ware geweest: Danteske herinnering weer aan wat hij
| |
| |
had mogen zijn, glorieuze hoop op wat misschien nog komen kon:
‘Nu ging door 't woud de koninklijke dag;
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
'k Draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.’
(Eindstrofe uit: ‘Het Woud’).
‘Maar neen, het mocht niet zijn. En feitelijk is het toch veel schooner, is het toch veel grooter geworden. Dat Van Langendonck zichzelf beloog en bedroog, hij zou het, na jaren onmacht die het einde moesten voorbereiden, ervaren.
’Die jaren van gedwongen zwijgen, zij zouden zijne ziel niet herbaren in opperste, in haast onmogelijke schoonheid en vredige glorie: zij zouden haar dag aan dag, slag aan slag, bij heel veel verbeten woede, bij heel veel al te menschelijken wrok, herbaren in ootmoed.’
En inderdaad, Van Langendonck was op. Nog enkele gedichten maar, waaronder het Sonnet ‘Aan Guido Gezelle’ als gelegenheidsgedicht onovertroffen is.
Dan de groote Crisis. En dan?... het doek zakt zachtekens neer.
‘The wild swan's death-hymn took the soul
(The Dying Swan. - Tennyson).
En de ‘Stervende Pelgrim’ zingt zijn Dies Irae, op de deemsterende Heide:
De heide ontrolt haar bruine vacht
langs de eindlooze avondvlakte,
waarop een grauwe wolkenvracht
De raven gieren krassend rond,
loom zwoegend door de locht,
en stuwen traag ten horizont
| |
| |
Waar ligt nu 't doel? Waarheen de gang
al door die woeste heiden?
(‘De Zwerver’, 12 Januari 1912).
Wat was hij schoon, die lijdende, strijdende - in zijn onsterfelijke Verzen zegepralende Dichter-Mensch!
Diest, 3 Februari 1931.
OMER VAN AUDENHAEGE.
|
|