De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
In Memoriam
| |
[pagina 490]
| |
Maar wacht..., misschien leed hijzelf er toch onder. Men kan niet beweren dat de ruwheid, die zijn dagelijksch deel werd, hem niet beroerde, hem niet kwetste, neen. Maar zijn weerzin kon hij beter ontduiken dan ik, in de grond gaf hij veel minder om zijn persoon dan ik om de mijne. Toen ik me eens het half verwijt permitteerde, dat ik zijn gedrag, zijn opzichtelijke voorliefde voor zoo'n omgeving onverklaarbaar vond, trok hij meelijdend, meende ik, de schouders op, en een greintje van spot mengde zich in zijn glimlach. Jaloersch als 't ware, meende ik van toen af duidelijk te merken, dat Erik bewust het gezelschap van zijn ruwe genooten boven het mijne verkoos, dus boven dat van iemand - zoo sprak ik verwaand tot mezelf - die hem toch meer geestelijke voldoening kon verschaffen. Mijn oude diepe kleinzielige wrok jegens hem begon weer op te leven. Niet enkel in de afgemetenheid waarmee ik een gesprek met hem voerde, maar ook voortaan in het berekend ontwijken van zijn gezelschap, trachtte ik - daar ik het niet openlijk waagde - mijn wrok te laten voelen, dus niet rechtstreeks als wrok, doch als een mystische plagerij, waaraan een buitenstaander geen duidelijke naam zou geven. Toch had ik nu als vroeger dikwijls redenen om mijn vriend Erik te bewonderen in de gracielijke achteloosheid waarmee hij zijn wezen doorheen de kleine en groote gevaren van het leven stuurde. Heel bepaald is me de geestige heldhaftigheid bijgebleven, die hij in zijn spreken en doen jegens de overheid aan de dag lei: weer een uitvloeisel van de eeuwige en zoo innemende non-chalance jegens zichzelf. Een morgen zat hij op het kozijn van een openstaand venster het dagblad ‘De Morgenbode’ te lezen. Nu was ‘De Morgenbode’ in dit Waalsche kazernemidden een allesbehalve sympathiek blad. Toen een serjant, doodgewoon onkiesch, het hoofd over de schouder van Erik stak, keerde deze zich voorkomend om met de woorden: - ‘De Morgenbode’, journal antimilitariste et flamingant. Een andermaal dat we gereed stonden om voor een bad in de Maas te vertrekken, wendde Erik zich met vertrouwelijk onschuldig gezicht tot de chef en vroeg: - Vous savez nager, chef? | |
[pagina 491]
| |
De andere meende zich hooghartig uit de slag te trekken, met te zeggen: - Quand je tombe dans l'eau, je surnage. - Tiens, riep Erik verbaasd, c'est comme les tonneaux vides! Een woordje dat zoo hard klonk, zou Erik ook slechts gebruikt hebben jegens een totaal onvriendelijke soort van menschen. En de bovenvermelde chef behoorde tot zoo'n soort. Hij had daarbij het ongelukkig gebrek aan takt een keer per maand misschien eens uit zijn rol van chef te vallen. Zulk een moment beleefden we eens in de theoretische lessen van topografie. De chef scheen het die dag niet zoo ernstig als gewoonlijk voor te hebben. Vertrouwelijk had hij een soldaat op een van de voorste banken de bril van de neus genomen en die zelf opgezet. Erik, van de prettige luim waarin de overste verkeerde, gebruik makend, sprak helder en verrast van achter uit de zaal: - Mais donc, chef, vous avez l'air distingué maintenant! Nog niet genoeg gevleid vroeg hem de chef: - Autrement j'ai l'air un peu bête, n'est-ce-pas...? Daarop Erik met dralende stem: - Eh bien!... à vrai dire... oui! Dergelijke grappen, ook andere minder fijne, moesten Erik voor allen tot een welbeminde makker maken. Met die grenzenlooze openhartigheid geviel hij minder aan de militaire overheden die, op enkele uitzonderingen na, niets liever wenschten dan hem in fout te vinden. De talrijke konflikten die tusschen hem en hetzij een luitenant, hetzij een onderofficier oprezen, ontstonden uit zijn schitterende geest en een rondborstigheid die hem nog duur zou te staan komen. Ik zal u hier vertellen op welk een onschuldige wijze hij met de krijgsraad in aanraking kwam. Een klare herfstavond van het jaar 1921. Het open venster aan het einde van de zaal vertoonde een mooie volle maan in de duisterdoorlichte, met sterren doorzaaide nacht. Dat kalm en grootsch verschijnsel daarbuiten leefde een bestaan dat, vol mysteries, geheel vreemd was aan het gebeuren in deze door ruwe soldaten bewoonde zaal, vreemd aan hun spel dat mij, door de wrangheid die het gebrek aan fijne gezelligheid in mijn gemoed had opgehoopt, meer een uiting van beestachtigheid dan een kinderlijk tijdverdrijf van jongelieden toescheen. | |
[pagina 492]
| |
Onze bedden stonden paarsgewijs, het een boven het ander, in twee rijen met het hoofdeinde tegen de beide lengtemuren geplaatst, zóó dat men tusschenin de bedden staanruimten had, die mijn genooten dikwijls dienden als loopgrachten van waaruit men elkaar tamelijk veilig kon toebombardeeren. Het was vanavond, als alle avonden hetzelfde liedje. A... had van uit zijn hoek bij het venster B... in zijn hoek bij de deur de eerste broodkorst toegeworpen, maar deze, in plaats van B... te treffen, kwam in het oog van de verontwaardigde C... terecht, twee passen van B... Men ziet al in de geest de natuurlijke groei aan weerszijden van twee kampen. Ook de projektielen namen in omvang toe en er werd om de deugd met kwart- en halve brooden gesmeten. Twee kornuiten, de opperhoofden als 't ware van de beide kampen, hadden de tragische moed in deze bommenvlaag te midden de zaal op te treden, waar ze elkander met druipende, slijkerige dweilen van hartelust om de ooren sloegen. Het gevecht had zoowat een paar minuten geduurd, toen Erik op een zeer merkwaardig feit onze aandacht trok. Merkwaardig inderdaad. Pas vijf minuten geleden waren we verschenen op het avondappel. Er bleef ons dus nog een half uurtje vóór de uitdooving van vuren en lichten. Nu was het nooit geraadzaam gedurende dat half uurtje ter ruste te gaan. Best zou ieder voor zich in de late avond maar gewacht hebben tot al de anderen insliepen, alvorens zichzelf aan de lakens toe te vertrouwen, wilde men niet het voorwerp van de een of andere, soms onaangename, grap worden. En daar er elke avond waren die niet na, maar vóór de anderen insliepen, zoo werd dan ook elke avond minstens iemand het slachtoffer van de soldatenscherts. Maar nu, nu was er inderdaad iets merkwaardigs gebeurd. Op dit uur van de avond, te midden meer dan twintig dappere manschappen, had de soldaat Jozef K... de ongelooflijke naïveteit begaan in te slapen. Hoewel hij in een bovenbed sliep, was zijn hoofd, dat boven de dekens uitstak, wonderlijk onbeschadigd gebleven. Ook zijn sluimer was door het tumult niet verstoord geworden. Erik en drie andere makkers tilden het bed zacht van het onderste, en een stoet van in lakens gehulde spoken, die zacht huilend voor en achter het bed gingen, zette zich, de zaal uit, door | |
[pagina 493]
| |
de gang in beweging. Jozef K... trok zich, naar zijn makkers meenden, de zaak weinig aan en sliep maar door, als vertrouwend dat men hem op goede bestemming zou brengen. Door het venster zag ik weldra, met daarboven de ronde gele maan, over de groote, zwarte, eenzame koer een lange stoet van spoken als een witte slang voortkruipen. Voorop ging een harmonicaist die de grap opluisterde met de doodsmarsch van Chopin. Ik moest erg, erg lachen en toch was het geen schaterlach die opsteeg uit mijn keel, eerder een soort van bang, inwendig stooten in mijn longen, dat evenveel van schreien als van lachen had. Dat schouwspel van burleske opzet werd mij opeens een uiting van het heelal in die plechtige, mysterievol starende nacht, en ongelooflijk triestig werd het mij een oogenblik te moede bij het kijken naar die witte, lijdzaam bewegende troep en bij het luisteren naar het klagende trekorgel. Daar zag ik eensklaps uit de donkere ingangspoort een man van hooge gestalte schreeuwend op de begrafenisstoet toeloopen. Een oogwenk wapperden de lakens als witte vlammen in het duister omhoog en donkere gestalten vloden in alle richtingen de donkere kazernedeuren binnen. Drie van de dragers hadden het bed meer laten vallen dan neergezet en waren reeds verzwonden, toen de vierde - Erik zonder twijfel, dat wist ik - het ijzeren gevaarte dat hem te zwaar scheen, een oogenblik in evenwicht trachtte te houden - want het dreigde te kantelen door de plotse val - en het voorzichtig neer liet zakken. Hij had blijkbaar de tijd niet, om de man, die niemand anders dan de luitenant van de wacht was, te ontwijken. Ik hoorde deze in heftige bewoordingen, doch die mij op die afstand niet verstaanbaar waren, uitvaren. Dan zag ik beiden nader tot het bed gaan, maar wat ze uitvoerden of wat er ook gaande mocht zijn, ik kon het onmogelijk onderscheiden, behalve dat ik duidelijk bemerkte, dat Jozef K... het bed nog niet had verlaten. Plots zag ik Erik naar de ziekenzaal toeloopen, waaruit onmiddellijk een drietal personen weer te voorschijn kwamen. Angst en verbazing benauwden al meer en meer mijn borst, tot ik het bed ten slotte naar de ziekenzaal zag toedragen. Niemand in onze kamer kon zich een redelijke voorstelling maken van wat zich daar had voorgedaan. Veronderstelling na veronderstelling werd gek of onhoudbaar bevonden. Ieder was | |
[pagina 494]
| |
onder de indruk van het mysterievol gebeuren. De drie baardragers die lang reeds terug op de zaal verschenen waren, zagen bleek van ontsteltenis. Hoeveel tijd scheen er al niet verloopen over die toestand van spanning waarin we verkeerden en die nog voort bleef duren. Die avond, toen de klaroen de uitdooving van vuren en lichten blies, legden mijn makkers zich te bed, uitzonderlijk ingetogen of redetwistend op gedempte toon. Erik was nog niet terug. En wij wachtten daarop, terwijl we staarden in de maandoorstraalde donkerte, en aldoor maar dachten. En ik voel nog zoo diep, hoe wij allen gelijktijdig ons eensklaps rechtten in het bed en keken naar het groenbelichte, bleek gelaat van Erik, dat zwijgend uit de zwarte deuropening vooruitkwam. Ik voel de stilte van een oogenblik als winterkoude weer hangen in de zaal, de stilte die ik er nooit geweten had. Niemand vroeg naar de ontsluiering van het mysterie. We keken enkel naar dat bleek en wetend gelaat, waaruit ons die ontsluiering reeds toe scheen te spreken. Dan hoor ik nog de kalme woorden: - De dokter van dienst heeft gezegd dat Jozef K... gestorven is. Die dood was echter enkele minuten voor de schijnbegrafenis ingetreden. De jolige uitvaart was noch min noch meer dan een sinistere klucht geweest. Nog voor de aanvang van het stuk waarin hij voor doode zou spelen, was de acteur Jozef K... overleden. En hoe had Erik zich uit de kwade slag getrokken?... Hij had zich heelemaal niet uit de slag getrokken. Men had hem de namen van de drie andere ‘schenders’ gevraagd, doch Erik wou die vraag niet beantwoorden. De luitenant, die eerst schuimbekkend van woede bleef aandringen, moest de zaak voor die avond opgeven en eindigen met hem weg te sturen. De volgende morgen zou Erik zich op het rapport te verantwoorden hebben. Maar Erik sprak noch voor de commandant, noch voor de majoor, noch voor de kolonel. De geschiedenis liep uit op de krijgsraad, die hem ‘pour refus d'ordre’ tot een maand gevangenis veroordeelde. Een derde maal nog bood het lot mij, onverschilligaard, een gunstige omstandigheid om op Erik's hartelijkheid in te gaan en zijn vriendschap te aanvaarden als het mooiste dat me werkelijk | |
[pagina 495]
| |
in het leven kon bejegenen. Ik zag hem, na dat legeravontuur, de eerste maal in het burgerlijk leven tijdens een openluchtvertooning in het R... park. Het was als 't ware de eenige uitgelezen zomerdag, voor die ontmoeting tusschen Erik en mij bestemd. Een goddelijke dag!... Ik trof mijn vriend in een aristocratisch pak naar de laatste snit. Kleeding en mensch stonden elkaar ongenaakbaar harmonisch mooi. Zijn athletische gestalte had nog aan kracht, lenigheid en sierlijkheid gewonnen. Alleen de lijnen van het apollonisch gelaat teekenden zich ietwat strenger, niet zoo zacht en vrouwelijk in elkaar vloeiend als vroeger meer af. De tint was verbleekt. Men kon het de vroeger zoo schitterende, nu wel wat dof en moe lachende oogen aanzien dat hij geleden had. Maar door zijn spreken dezelfde gloedvolle trilling, hoewel rustiger, die we zoo goed van hem kenden en waarin we de klank van zijn edele aard onveranderlijk ontdekten. Hoewel Erik tijdens ons samenzijn in het leger de kleine wrijvingen, de miezerige wrok, die ik zoo onrechtmatig koesterde jegens hem, toch duidelijk had leeren kennen, had hij me dit nooit rechtstreeks, noch langs omwegen ten kwade geduid. En nu zelfs zou men uit zijn bejegening niet opgemerkt hebben, dat er ooit tusschen ons van koelhartigheid spraak was geweest. Integendeel: ikzelf zou nu in onze begroeting de terughoudendheid verwacht hebben (vooral van zijn zijde, omdat er langs die zijde het volle recht toe bestond) van twee oude vrienden die elkaar steeds van dienst, van interest en wat al meer zijn geweest, die dan, door toevallige omstandigheden geleid, elkaar gedurende een paar jaar niet meer hebben ontmoet, geen gelegenheid hebben betracht om elkaar weer op te zoeken, die nu weer voor elkander staan, gevormd en gegroeid elk in zijn huis als de slak die van de andere slak niet de geringste notitie neemt, en die nu praten over koetjes en kalfjes en meer zulke dingen die hen weinig kunnen schelen en waarmee ze beleefdelijk de tijd vullen en trachten, doch te vergeefs, de verveling te verdrijven die deze vergewenschte ontmoeting veroorzaakt. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat de zon, het frissche geboomte, die uitzonderlijk mooie vertooning, heel het feestelijke van deze eenig mooie zomerdag iets van hun glans verleenden aan onze blijde bejegening. Over de legertijd werd niet gesproken, hetgeen ik van Erik's kant waardeerde als een zuivere kieschheid. Die namiddag is een van | |
[pagina 496]
| |
de mooiste geweest die ik me rijk aan innigheid en geestrijke gesprekken uit mijn jeugd herinneren kan. We beloofden bij het afscheid elkander weer te zien in de kortst mogelijke tijd. Dat is echter niet gebeurd - en weer vraag ik me af welke duistere redenen mij konden weerhouden. Daarmee heb ik klakkeloos een derde maal de mooiste vriendschap vergooid die ik ooit in mijn leven voor mij te winnen had. Nog eenmaal heb ik Erik weergezien. Toen was de verhouding tusschen ons beiden tot in de grond anders geworden. Toen was er geen hoop meer op herstel van een vriendschap, herstel dat ik, hoe groot mijn onverschilligheid, mijn laksheid (want hoe zou ik het anders noemen!) geweest zij, steeds gewenscht heb in het diepste van mijn hart. Aan die ontmoeting in het R... park, nu een drietal jaar geleden, knoopt zich mijn droom van voor enkele dagen vast, en waarvan me de beelden tot nu toe nog uitzonderlijk wel afgeteekend, zooals ik ze zag die nacht, maar tot mijn bange treurnis zijn bijgebleven. Niet dat het droomgebeuren een reeks van plots benauwende of schrikaanjagende wezens voor mijn geest liet verschijnen. Neen, eerder had de droom over het geheel van zijn enkele elementen een gelijkwegend karakter van doordringende vreemdheid en treurnis. De elementen op zichzelf droegen niets angstwekkends in zich, maar toch scheen achter het geheel een groeiende fataliteit te berusten, waarvan ik toch eens de uitwerkselen zou ondervinden, en die me nu bij die droeve voorspiegeling lastig drukte en mij ietwat benauwde. In het weinige dat ik te zien kreeg kon ik toch overal het karakter van dingen uit mijn kindsheid of anders teekenen van hooge ouderdom en van verval herkennen. Ik stond aan de kant van een gracht bij een polderweide, juist voor een slagboom. Ik wist dat de weide achter mijn rug, daar ik met mijn aangezicht naar de gracht stond gekeerd, zich voor het oog niet heel ver uitstrekte, doch tamelijk steil, en al steiler toe, weldra als de wand van een afgrond neerdaalde. Het hout van de slagboom was rot van vochtigheid en de steunbalken stonden gereed om in te storten onder het gewicht van de dwarsboom. De weide herkende ik na mijn droom als een plek bij het dorpje D... waar ik nu achttien jaar geleden een vacantie sleet, waaraan ik droeve bespiegelingen in eenzaamheid en het heimweevol verlan- | |
[pagina 497]
| |
gen naar mijn ouders, huis en stad verbind. Heel de weemoed van dat oud gevoelen kwam me tijdens de droom weer toe uit de kaalheid, de soberheid, de verlatenheid van het vreemd begrensde landschap, waarin ik als in het kader van een schilderij meende te staan. Daar zag ik Erik uit de gracht naar me toekruipen. Als hij recht naast me stond, bleek hij een hoofd grooter te zijn dan ik. Zijn eens krullende lokken vielen nu in twee treurige en leelijk ongelijk grijze blessen naast het hoofd. Zijn trekken herkende ik als de zijne nog alleen uit de regelmaat van enkele groote lijnen. In die regelmaat, de rechte neus, het hooge voorhoofd, de fijngeholte slapen, ook in zijn gang, het lenig bewegen van zijn sierlijke gestalte zag ik de jeugdfiguur van Erik weer, maar al het overige was kenmerk van de grijsaard: doffe, tranende oogen, twee diepe rimpels naast de mond en veel in het voorhoofd, grauwkleurige huid die bij het ongelijke grijze haar, waarin ik tot gele strengen toe bemerkte, spookachtig afstak. Ik herinner me verder de vage drukking van zijn hand in de mijne, en hoe ik hem - terwijl ik me met de rug naar de gracht keerde - langzaam, als zinkend, over de steil dalende berm, langs de wand van de afgrond zag neerdalen. Toen enkel nog het hoofd boven de rand zichtbaar was, keerde zich dat om, en ik heb het niet beter dan in dat oogenblik in al zijn treurige, ziekelijke bijzonderheden in mij opgenomen. Het knikte me toe en verdween, lijk gevallen. Ik kon mezelf best naderhand het droefgeestig karakter van die droom verklaren. Nu een jaar geleden ongeveer verbleef ik met mijn vriend Robert V... bij familie in een Kempisch dorp. Een morgen vind ik Robert bezig met het schrijven van een brief. Hij zegt me tot mijn verbazing dat die brief voor Erik bestemd is, dat Erik voor meer dan een jaar reeds, in dienst van de Staat, naar Belgisch Kongo is vertrokken. Ik had van dat vertrek nog niets vernomen (Erik's weg en de mijne waren sinds langs immers uiteengegaan), doch het verbaasde me te meer, daar ik vroeger gehoord had, dat hij een prachtige plaats in een uitgeversmaatschappij bekleed had en ik me geen enkele reden kon indenken waarom hij zoo'n schitterende taak voor een verblijf in de kolonie zou opgegeven hebben. Robert zei me dat hij tot korts voor zijn vertrek bij die uitgeversmaatschappij in dienst was geweest en dat onze vriend voor dat vertrek geen reden had kenbaar gemaakt. | |
[pagina 498]
| |
- Ik vermoed, voegde Robert er aan toe, dat de herinnering aan een triestig avontuur hem in het hart is blijven steken, en dat het verblijf in zijn geboortestad hem die herinnering nog kwellender maakte. Ik voelde me droef geroerd door dat geheimzinnig nieuws, en in mij ontstond de behoefte mijn vriend enkele regels toe te sturen. Ik voegde iets toe aan de brief van Robert en haalde in mijn schrijven het blijste, het mooiste aan herinneringen op dat ik met hem had doorleefd. Een paar maanden later, dus in de kortst mogelijke tijd, kreeg ik antwoord uit K... Hier schrijf ik u uit Erik's brief een stukje over, dat me altijd als kwellende herdenking zal bijblijven: ‘Ik woon hier te midden de doodsche stilte van de struiksteppe in het eenig gezelschap van twee negerbedienden die een weinig Fransch kennen. Hun gesprek is noch onderhoudend noch geestrijk. Eens in de week krijg ik mijn chef te zien, een doodgewoon, maar vriendelijk man. Zijn gezelschap zegt me oneindig meer dan dat van mijn twee genooten. Hoewel we gedurende die enkele uren die hij Zaterdags met me doorbrengt geen erg belangwekkende dingen vertellen, verwacht ik hem telkens met heimweevol ongeduld. Die man vertegenwoordigt nu voor mij de liefelijke zijde van de wereld waarvan ik afgesloten leef. Ik beken dat ik in die soms verschrikkelijke eenzaamheid al smartelijke oogenbllikken heb doorgemaakt. Maar het is slechts smart van de voorbijgaande herinnering. Als mij opeens de lieve, gezellige, blijde tooneelen uit mijn school- en legerjeugd weer vóór de geest komen, dan begrijp je, hoe ik die - in deze geruischlooze natuuromgeving, waarop de zon als een symbool van de alles beheerschende en doordringende dood staat te branden - hoe ik die een oogenblik als het eenig bestaande deel van het leven in mij opvat - want wat zie ik hier meer aan leven dan wat ik zie in mijn herinneringen - en dat ik me plots voor eeuwig, voor eeuwig begrijp je, in ballingschap voel. Het is dan of me plots een deel van binnen in de borst wordt weggesneden, zoodat ik acht uren ver door de brandende zon naar C... zou willen loopen, om daar, als het mogelijk ware, onmiddellijk voor mijn geboortestad in te schepen. Maar dat is, ik herhaal het, het akelig gevoel van een oogenblik, want onmiddellijk daarop weet ik dat ik ze te Antwerpen ook niet zal weervinden, die herinneringen. Voor Antwerpen, zooals ik het | |
[pagina t.o. 498]
| |
P. VAN LANGENDONCK
als kind te Haacht (Pastel van Emiel Ooms. - Diest, 1927). N.B. Het overdrukken of namaken van dit portret is verboden. | |
[pagina 499]
| |
voor Kongo verlaten heb, voel ik geen neiging meer om er terug te keeren. Daar heb ik niets meer te zoeken. Ik heb er een mooi stuk van mijn levensvreugde geofferd, en niemand zou in staat blijken me dat nog weer te geven. Ik voel me overigens, buiten die enkele stonden, heel best hier. Met genoegen voel ik het bewustzijn van een wroetende, zwoegende, strijdende werkelijkheid rond mij versterven. Zoo moet het me worden. De indachtige beschouwing van natuurstilte en de verdieping in mijn eenvoudig bureelwerk groeit langzaam in mij tot eenig levensideaal. Zoo moet het worden.’ Niettegenstaande de vreemde ontroering van angst en medelijden die deze brief bij mij had opgewekt, werd ik lang door mijn laksheid belet. Erik's schrijven te beantwoorden, zoolang zelfs dat mijn schrijven overbodig werd. Toen ik, nu een paar maanden geleden, met mijn vrouw door de V... straat wandelde, bemerkte ik eensklaps aan de overzijde van de straat een zeer galant gekleed jongeling in gezelschap van een bejaard man. Ik merkte beiden eerst wel op doordat de jongeling me lang bleef aankijken, als wou hij mijn aandacht nog meer op zich trekken. Na eenig inspannend kijken herkende ik Erik, doch meer aan zijn vader, die hem vergezelde, dan aan hemzelf. Zijn gestalte leek me sierlijker dan ooit te voren, maar het gelaat was vreeselijk bleek en afgemagerd. Ik kon de uitdrukking van zijn oogen op die afstand moeilijk onderscheiden, doch, te oordeelen naar de omringende gelaatstrekken, de sterk geholte slapen en de ontvleesde kaaks- en jukbeenderen, scheen me dat hun vroegere glans totaal was gedoofd. En nu, nu ik me de verschijning van mijn pasgeleden droom herinner, twijfel ik of zijn eens kroezelend blonde haar niet doorstrengd met grijze strepen onder zijn hoed te voorschijn kwam. De dag nadien vernam ik dat Erik wegens een borstziekte uit Kongo was teruggekeerd. Nog weet ik niet wat verborgen gevoel me van een bezoek aan mijn ongelukkige vriend terughield. Nu kan ik het niet meer onverschilligheid of laksheid heeten. Meermalen nam ik een besluit, maar, toevallig naar het scheen, kwam nu de eene, dan de andere omstandigheid mijn besluit in de weg, om mij als 't ware uit een groote verlegenheid te redden. Want dat bezoek, hoe ik er | |
[pagina 500]
| |
ook sterk en met liefde toe neigde, bleek als een groote last, juist als een diep gevoel van schuchterheid, mijn gemoed te bedrukken. Zoo bleef ik het gedurende een drietal weken altijd aarzelend uitstellen, tot ik een morgen het bericht kreeg dat Erik was gestorven. Ik stelde me toen de kwellende vraag - die me nog altijd niet loslaat - hoe Erik zich tegenover mij zou gedragen hebben in de veronderstelling dat ik hem korts vóór zijn dood had opgezocht, vraag die ik wellicht nog stelde in de ijdele hoop dat er mogelijkheid had bestaan tot heropwekking van een groote sympathie tusschen ons beiden. Zoo'n innerlijke vraag naar ideale vriendschap werd door veel menschen even sterk gesteld als de eeuwige vraag naar de liefde van een vrouw. Maar wie heeft, lijk de liefde van een vrouw, zoo'n ideale vriendschap gevonden?... Ik - ja, ik ben er zeker van - ik had ze kunnen vinden. Maar nu is de mensch er niet meer, de eenige die, had ik mijn verlangen uitgesproken, dit zeker zou beantwoord hebben.
RENE BERGHEN. |
|