De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Prosper Van LangendonckAan allen die zijne vrienden zijn. In ‘Jaarlijksche Boekenschouw,’ 1927, lezen we op blz. 266-267: ‘Een zeer belangrijke gebeurtenis in de Vlaamsche letterkunde was de uitgave van Het Werk van Prosper Van Langendonck, door het Van Langendonck komité, onder leiding van August Vermeylen. De lyriek van dezen dichter ontstond uit een diepe geestelijke bewogenheid, waarin de onrust van den modernen mensch voorvoeld is... ... Wel was het wenschelijk geweest dat deze uitgave voorzien was van een goede levensbeschrijving van Prosper Van Langendonck (1862-1919 - lees: 1920) die wij tot dusver missen...’ Den jongsten 7den-Novemberdag is het juist 10 jaar geleden dat deze schoone Dichter-Mensch ons is ontvallen en volgaarne wil ik thans, op verzoek van eenige Van Langendonck-vereerders, een beknopte biographie van den grooten Vlaming neerschrijven en er een bondig onderzoek van zijn werk op laten volgen. | |
[pagina 502]
| |
Grootvader Antoon was handelaar in ijzer- en koloniale waren; zijn huis, dat in het oorlogsvuur opging, stond naast de groote brug te Werchter. Vader Louis Van Langendonck (hij werd bij zijn 2n voornaam genoemd): 1. Geboren te Werchter 11 Mei 1831. 2. Vertrokken naar Elsene 15 Januari 1857. 3. In 1862 woont hij met zijn vrouw Johanna Justina Dirickx in de Trapstraat te Brussel, waar Prosper geboren wordt. De moeder was een fijne kleermaakster en hield daar een winkel, die goed befaamd was. 4. Gezin naar Haacht gekomen, 9 Mei '66, uit Sint-Joost-ten-Noode. In de registers van den burgerlijken stand te Haacht bleef Prosper met zijn ouders ingeschreven tot 30 October '75, dus tot op zijn 14e jaar. Een grijsaard uit het dorp, Michiel Jenne, liet ons meedeelen dat Prosper met hem op de school van meester August Goossens te Haacht is geweest. Louis Van Langendonck hield daar in de Wespelaarsche straat een specerij- en ellegoedwinkel. Het gezin Van Langendonck was in dien tijd welgesteld en stond in aanzien. 5. Den 30n October '75 vertrekt vader Van Langendonck met de zijnen naar Sint-Gillis (Brussel). Nu komt Prosper op het Institut St. Louis (Kruidtuinlaan), een Jezuïetencollege, waaraan een afdeeling voor Wijsbegeerte met tweejarigen cursus is verbonden. Doch Prosper had te voren in het Klein Seminarie te Mechelen reeds sexta doorloopen, in welke klasse hij de tweede in uitmuntendheid was geweest. Zijn voorbereidende afdeeling had hij voltooid - terwijl zijn ouders nog te Haacht woonden - in het Pensionaat op den Bruul te Mechelen. 6. De Van Langendonck's zijn terug in Werchter, den 10n Mei '81. Prosper is alsdan 19 jaar oud. Het moet op dat oogenblik geweest zijn, - of iets later - dat hij het schoolleven noodgedwongen vaarwel zei. De jaarboeken van het Institut St. Louis vermelden nl. (schooljaar 1880-'81): ‘Forcé de quitter les études.’ (‘Uit het Leven van Pr. V.L.,’ door Aug. V.L.) | |
[pagina 503]
| |
Prosper was toen student in de Wijsbegeerte en Letteren, eerste proef. Nu moest de jonge man werken om te helpen voorzien in het onderhoud van Vader, die een ooglijder was, en van Eugenie, zijn arme zuster. Zijn moeder had hij reeds verloren, denkelijk in '79. Het is me nog niet gelukt, met zekerheid te achterhalen, wat de Dichter deed van toen af (1881) tot in '85. Waarschijnlijk was hij als beambte werkzaam op een kantoor van het Provinciaal Bestuur te BrusselGa naar voetnoot(1). Van 1 November 1885 tot 1 Juni '88 vinden wij hem in dienst van de Assurances Générales, in de hoofdstad. Hier een volzin uit een brief, door den directeur dezer Mij onderteekend en aan mij als antwoord op een vraag om inlichtingen gestuurd: ‘Il (le poète Prosper Van Langendonck) a appartenu au personnel de la Compagnie, depuis le 1er novembre 1885 jusqu'au 1er juin 1888. Il était attaché au service de la correspondance, en qualité de commis de 3eme classe, et il a laissé le meilleur souvenir de son passage dans les bureaux.’
(Bruxelles, le 21 novembre 1928). In '88 komt hij op het ministerie van Justitie, in de afdeeling ‘Eerediensten,’ onder de leiding van den heer Dugnelle. Op literair en menig ander gebied is er op dat oogenblik in Holland en op dezen bodem iets aan 't gisten gegaan. Van Eeden's Kleine Johannes was daar in '86 door de Nieuwe Gids als iets splinternieuws de wereld-in gezonden; en hier? - Wel, de herleving te onzent was gelijkloopend met die van het Noorden, al kwam Van Nu en Straks eerst in '93 uit de kool gekropen; | |
[pagina 504]
| |
want in West-Vlaanderen had de machtige Zanger van Vlaanderen sedert lang zijn onsterfelijk lied aangeheven, al werd het nog niet ver over de grenzen van het geboorteland gehoord. En hoe was de gemoedstoestand te onzent? Luister liever naar Vermeylen, den jongelings-deken van het groepje (Van Gezelle tot Timmermans, blz. 58): ‘Inderdaad hielden we er allen een philosophie op na die ethica en wereldbeschouwing, maatschappij en kunst omvatte, en om een totale omwenteling riep. Het merkwaardige daarbij was dat de verstandhouding tusschen den rechtzinnig-katholieken Van Langendonck en de andere redacteurs nooit een oogenblik verstoord werd. Ieders geloof was zoo oprecht, dat we 't in elkaar eerbiedigden... We stonden ten slotte toch op hetzelfde gevoelsvlak, en eenzelfde messianisme vereenigde ons. Niet zonder erkentelijke ontroering denk ik daarbij dat Van Langendonck, die ambtenaar was in het ministerie, onder de katholieke regeering, er zich nooit om bekreunde, of zijn wildzangen van vrienden hem leelijk in opspraak brachten, en Van Nu en Straks tot het einde toe getrouw bleef: die edele natuur kende geen kleinzielige angst om zijn onmiddellijke belangen waar het een ideaal gold.’ Dat komt prachtig overeen met het portret dat Kan. Aug. Van Langendonck van Prosper teekent in zijn brochure. Van Langendonck was dus medestichter van het orgaan ‘Van Nu en Straks’, en daar stond het viermanschap: Vermeylen, Buysse, De Bom, Van Langendonck. Spoedig dikte het groepje aan: ‘... en niets scheen ons natuurlijker, dan het geborenworden van schoonheid te beschouwen in verband met de maatschappij. Tot een dergelijke opvatting waren we als voorbestemd door de traditie die de Vlaamsche Beweging zelf ons had opgelegd. (Aug. V.) Van Langendonck toonde zich hier den helderzienden criticus, die nieuwe wegen zag openliggen en ze opging met onwankelbaren stap. Met profetischen blik voorzag hij, ver door alle nevelen heen, den Grooten Dichter die komen moest: ‘En die synthesis zal christen zijn; het Christendom in zijn zuiveren vorm: het Catholicisme is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten | |
[pagina 505]
| |
en staat nog en zal immer staan aan het toppunt van alle leven.’ (Herleving der Vl. Poëzij). Einde '98 of begin '99 treedt hij in den Vertaaldienst der Kamer van Volksvertegenwoordigers, na de invoering der ‘Gelijkheidswet.’ Hij woonde de Kamerzittingen bij. Verder was hij belast met de vertalingen van wetteksten, verslagen, enz. Den 23n December '99 huwde hij met Mej. Adèle Wouters uit Brussel, die vroeger leerares was geweest, maar reeds vóór haar huwelijk ontslag had genomen. Zij gingen wonen in een huis van haar, Verboeckhavenstraat, Sint-Joost-ten-Noode. De Dichter begon echter een vijftal jaren later onmenschelijk te lijden onder een verschrikkelijke zenuwziekte, waarmede hij erfelijk was belast. De grootvader, Antoon, had aan blindheid geleden in de laatste 7 jaren van zijn leven. De vader, Antoon-Louis, was ooglijder en zijn verzwakt gezicht belette hem zijn schildersloopbaan, waarvoor hij zooveel aanleg had, voort te zetten. Twee olieverfportretten van zijn hand blijven steeds in de familie bewaard: dat van zijn eigen vader Antoon en het andere van zijn stiefmoeder Johanna Catharina Segers, bijgenaamd ‘Het schoonste meisje van Haacht’. Die portretten zijn echte meesterstukken, en zouden dienen in een museum voor het nageslacht bewaard, te meer omdat ze bewijzen van wien de dichter zijn rijke gaven ontving. Ik zegde reeds dat Prosper al vroeg zijn moeder verloor; zijn zuster Eugenie was ook een zenuwlijdster en zijn vader was tot werkloosheid gedoemd. Prosper moest een prachtige toekomst als verloren beschouwen en werken voor het gezin. Hij aanvaardde die taak met liefde en toewijding. Zijn gansche leven haast bracht hij op bureau's en in muffe kamers door, waar hij steeds onder stoom werd gehouden en - hij, de dichter - doodgemarteld met versuffende dingen, als polissen, vertaalwerk en wat dies meer zij. ‘Zijn doorgaan hierbeneden is een klimmende lijdensweg, een golgotha gebleken.’ (Aug. V.L.) De ziekte van Prosper zou nu onvermijdelijk zijn gemoed en karakter ondermijnen en zijn huiselijk geluk verwoesten. Kinderen heeft hij niet gehad. | |
[pagina 506]
| |
Prosper ging - gedurende zijn vrije dagen - wandelen in de wouden rond Brussel en overal waar de natuur hem aantrok: ‘Naar Linkebeek’, ‘Wezembeek’ en ‘Brabantsche Landschappen’ zijn vruchten dier wandeltochten. Hij kwam naar de streek van Dijle en Demer terug, waar hij door Rozeke De Becker, een metselaarsvrouw van Werchter, van zijn derde levensmaand af tot op anderhalfjarigen leeftijd gezoogd en opgekweekt was geweest. Zijn moeder had hem daar uit Brussel heen gebracht, want ze wist er geen weg meer mee, vooral omdat ze het toen zoo druk had met haar zaken en haar werk. Het kind was tenger en schreeuwde in de eerste dagen zoo erg, dat Rozeke hem naar zijn ouders wilde terugsturen. Maar moeder Van Langendonck sprak toch zoo schoon, en Rozeke kweekte hem tot een flinken kleuter op, die haar later nooit vergat: O vlakke Demerboorden,
o weide in warmen doom verbreid,
waar al mijn droomen gloorden
van liefde en levenszaligheid!
'k zie gansch mijn jeugd herboren
met d'onvoldanen droomenstoet,
wanneer de jagershoren
daar toet in 't langgerekt getoet.
Verder ging hij noordoostwaarts naar de Antwerpsche Kempen en bezocht de abdij van Tongerloo. Spoedig was hij de groote vriend van Kanunnik Servaas Daems, den dichter van ‘Luit en Fluit.’ Prosper bezong er die eenig-mooie Lindendreef, met haar drie-eeuwenoude boomen. In Westerloo vond hij nieuwe onderwerpen: ‘De Zon’ en ‘Langs de Nethe’. In 1902 was de dichter hier in verblijf gedurende de zomervacantie. Hij doorwandelde met zijn vrouw die prachtige bosschen en schonk ons ‘Het Woud’, een gedicht dat, naar mijn bescheiden meening, zoo hoog staat als het schoonste gedicht van een Gezelle, ja zelfs van onverschillig welken meester in de wereldliteratuur van alle tijden. Doch, boven alles had hij de heide lief, en Genk was ‘in dagen van strijd en ellende’ zijn eenig Vaderland. Daar zwierf hij, alleen, en, in die bange oogenblikken, echt menschenschuw; vluchtend ieder mogelijke ontmoeting, vooral met kennissen of | |
[pagina 507]
| |
vrienden: o heiden van Sledderloo en Gelieren! indien toch uw kruiden en boomen konden spreken... In 1912 zong hij hier zijn zwanezang: Waar ligt nu 't doel? Waarheen de gang
al door die woeste heiden?
Geen jachtroersknal, geen klokkenklank
kan d'ouden zwerver leiden,
die stijf en stram en moe van 't àl,
zóó hopeloos alleen,
een spoor zoekt dat hem voeren zal
ter uitkomste - of waarheen?...
(5 Januari 1912)
Verwey heeft het gezegd: ‘hij had zijn noodlot erkend.’ Van dit oogenblik af staat hij nader tot de dooden dan tot de levenden. Aan de wereld heeft hij niets meer, en de wereld heeft nog bitter weinig aan hem. Voor zijn eigen vrienden, op een paar uitzonderingen na, zooals Vermeylen en Hegenscheidt (‘Menonkel’) misschien, was hij weerbarstig geworden: ‘Laat me gerust, met wat wil jullie je bemoeien!’ O de groote eenzame! Hij is de oude orgeldraaier die gaat langs 's Heeren straten, maar het orgelspel wordt niet meer ten gehoore gebracht. Gedurende den oorlog komt hij met de vrienden samen, in het ‘Restaurant des deux Clefs’ aan de Naamsche Poort te Brussel. Hier laat ik een paar plaatsen uit een opstel van Maurice Roelants volgen (Witte Mier 1924, nr 1): ‘Het woord werd er echter met gezag en methode gevoerd door hooge ambtenaars van Rekenhof of Justitie of door geleerde doctoren. Hegenscheidt water dronk,
Toussaint straffe thee,
Vermeylen geuzelambiek.
Geen enkel van hen droeg uiterlijk de litteekens van verwondingen, opgeloopen in den dagelijkschen strijd. Maar Van Langendonck!... Hij zat lichtelijk gebogen over het marmeren tafelblad, zijn | |
[pagina 508]
| |
kin drukte zijn kleinen, heldergrijzen baard op zijn borst, en somwijlen draaide zijn blik traag van onder zijn sterk dooraderd voorhoofd, als uit een eenzelvigen droom. Hij luisterde nochtans, hij mompelde soms, meer dan hij sprak met de hortende en vinnige stem van één, die veel en koppig in zich zelf teruggetrokken leeft. Doch of hij zweeg, of hij deelnam aan het gesprek, steeds gaf hij diep den indruk van de heldhaftige strijders, die trots menigvuldige nederlagen nooit als overwonnen kunnen worden beschouwd en meer dan om het even welke overwinnaars den eerbied afdwingen.’ Dr Planquart had hem in de jaren 1904-'06 verzorgd, met de toewijding van een apostel, om de Natuur geweld aan te doen; de Dichter ging nadien uitrusten te Genk, doch kwam weldra weer onder de zorgen van ditmaal Europeesche beroemdheden, die, na een lange toepassing van de psycho-therapeutische methodes, er het bijltje bij neerlegden: tegen overmacht kan men zich niet verzetten. De oorlog zal den lijder stellig geen goed hebben gedaan. Hier volgen passages uit brieven van den Heer Karel Brants, als directeur van den Vertaaldienst Van Langendonck's chef, op het Ministerie. Deze opklaringen werden mij verstrekt, om alle verkeerde voorstellingen of... praatjes, die omtrent de ontslagneming van P.V.L. uit den Vertaaldienst de ronde doen, in den wind te slaan.
Uit den eersten brief (16 Nov. 1927): ‘Prosper V.L. stond steeds in de beste betrekkingen met zijn dienstoverste; wij waren niet alleen medewerkers, doch ook echte vrienden en wel sedert jaren.’
Uit den tweeden (18 Nov. 1927): ‘Het relaas van T., waarvan ik een afschrift lees in uw geëerd schrijven van 17 dezer, is louter fantasie, althans wat betreft de reden waarom P.V.L. op pensioen gesteld werd. De reden daarvan was niet het feit van hoogverraad, waarvan sprake is in T.'s werk, maar wel zijne ziekte. | |
[pagina 509]
| |
Bewijs:: 1e Had dit feit aanleiding gegeven tot het aftreden van P.V.L., dan zou hij zelfs geen pensioen bekomen hebben; dat is inderdaad de algemeene regel. - 2e Maanden lang nadat de beschuldiging tegen P.V.L. werd aangevoerd (beschuldiging, welke hoegenaamd niet gegrond was; ik heb het kunnen bewijzen aan de toenmalige quaestoren, die er dan ook geen gevolg aan gegeven hebben) is P.V.L. in dienst van de Kamer gebleven. Zou de Kamer iemand in dienst hebben behouden, van wien het zou bewezen geweest zijn dat hij zich aan hoogverraad schuldig maakte? De waarheid is en de waarheid blijft, dat P.V.L. op een bepaald oogenblik wegens ziekte niet meer in staat was, zijn ambt te blijven vervullen; dat blijkt uit het verslag van de Geneeskundige Commissie van het Ministerie van Binnenlandsche zaken, die P.V.L. onderzocht en besloot tot zijne pensionneering. P.V.L. heeft dan ook het pensioen opgetrokken waarop hij aanspraak had volgens zijne jaren dienst, en, in afwachting dat het bedrag van dit pensioen voorgoed vastgesteld werd, kreeg hij een voorschot, - voorschot en pensioen betaald uit 's Rijks kas zooals voor elken staatsbeambte. Wat er tusschen T. en den quaestor is geschied, weet ik niet. Waarschijnlijk was die quaestor M. De Bue; deze is thans overleden en kan dus niet zeggen of het schrijven van T. gegrond is.’ Uit den derden (27 Nov. 1927): ‘Ziehier - volgens de inlichtingen die mij door de Griffie der Kamer werden verstrekt - de juiste datums waarop P.V.L. uit den Vlaamschen Dienst is getreden. 1 October 1919: Beschikbaarheid wegens ziekte. 9 Maart 1920: Ontslagneming en pensionneering, na onderzoek door de Geneeskundige Commissie. Deze datums bevestigen wat ik verleden week heb geschreven. Gedurende den tijd der beschikbaarstelling heeft P.V.L. een ruim deel van zijne wedde ontvangen, en wel naar de regelen die op dat gebied van toepassing zijn. Andere vraag: Waarom, op 1 October 1919, dadelijk de | |
[pagina 510]
| |
beschikbaarstelling, en niet, zooals gewoonlijk, een voorafgaande verlof? Reden: Vóór den oorlog had P.V.L. wegens ziekte herhaaldelijk verlof gekregen, soms voor maanden lang, zoodat er van nieuw verlof geen sprake kon zijn na den oorlog, gedurende welken er geen Vlaamsche Dienst werkzaam was, ofschoon de leden daarvan, ook P.V.L., 3/4 van hunne wedde ontvingen. Na den Wapenstilstand werd het ontbrekende 1/4 voluit betaald, ook aan P.V.L.’ Tot daar, de Heer K. Brants. Ziehier nu den grond van de herrie: de Duitsche dichter Theodore Schroeder was, onder de Bezetting, te Brussel bij de ‘Politische Abteilung’. Een zekere D. had P.V.L. met den bekenden Duitschen dichter eens zien spreken, en klaagde, na den Wapenstilstand - als deugdelijk activistenjager? - P.V.L. bij de quaestuur van de Kamer aan. Doch de heer K. Brants sloeg die dwaze aanklacht te pletter, en er werd niet de minste aandacht meer aan gewijd. De waarheid is, dat Theodore Schroeder aan P.V.L. had voorgesteld, zijn dichtwerk in het Duitsch te vertalen. Waren de inzichten van Th. Schroeder niet zuiver aesthetisch? - In ieder geval P.V.L. had radikaal geweigerd. Met zijn pensioen van 1800(?) frank - hij had 32 jaar dienst; doch de pensioenen en wedden waren toen nog belachelijk klein - was V.L. natuurlijk niet in staat rond te komen, ten gevolge van de omstandigheden waarin hij zich bevond: hij moest ook zijn zieke zuster helpen. Waarschijnlijk om besparingen te doen en zeker ook om uit het gewoel te zijn, wenschte hij buiten Brussel te gaan leven. Doch van de wereld zou hij niet veel langer last meer hebben. Na een kort verblijf in Werchter en vervolgens in Kampenhout, werd hij door zijn vrienden weer naar Brussel gehaald. Maurice Roelants en Fernand Toussaint trokken om zijn koffertje. Hij bedankte spoedig voor de drukte en vond een onderkomen in het Institut Chirurgical te St-Joost-ten-Noode, waar al zijn oude vrienden hem om beurten bezoek brachten, terwijl de jongste onder hen, als ‘bestendig afgevaardigde’ voor hen allen, den verpleegdienst van den ouden Dichter waarnam. Hier breng ik een eere-saluut aan den gevierden schrijver | |
[pagina 511]
| |
van Komen en Gaan - hij kwam en ging daar geregeld iederen dag en zijn troetelkind had niets te kort - voor de opoffering waarvan hij blijk gaf, door den zieken Man in zijn jongste levensdagen met de toewijding van een gasthuisnon bijgestaan en hem het leven draaglijk gemaakt te hebben. 't Was op dat kleine kamertje daar, niet ver van de Pachecostraat, dat Vermeylen, Van de Woestijne, Hegenscheidt (Menonkel), de oude hospita van den Dichter (uit de Pachecostraat), Mevrouw Van de Woestijne en zooveel anderen hem tabak, sigaren en lekkernijen brachten. De man scheen na enkele dagen weer op te knappen - gebeurde dat ook niet met Gezelle, in de eerste weken van het Engelsch klooster? - Zijn schutsengel, M. Roelants, klom dan iederen middag de laan op, van het ‘Institut’ naar de Square Ambiorix. Doch de eerste - en laatste! - maal dat hij Prosper den arm aanbood tot steun en stut, vloog deze tegen hem uit: ‘Roelants, mijn arm los! Ik heb nog nooit op niemand gesteund dan op mezelf, en zal het ook nu nog niet doen.’ Daar gingen ze zitten, op een bank, tegenover het monument Max Waller. Toen ze een luchtje geschept hadden, trakteerde Achille Patrocle in het ‘Café des Arcades’ en daarna trokken ze weer naar de tent. Schoon! De oude Boom en de jonge Loot. Luister nu naar Maurice Roelants, wanneer hij, bij de deur van de kapel van het St. Jans-hospitaal ‘De groet der Jongeren’ brengt aan den Dichter: ‘Wij komen alleen getuigen dat een gedeelte van ons hart en onzen geest zijn gemaakt van het leed dat hij heeft ervaren en ons als een blijvend en glorieus geschenk van schoonheid nalaat.’ Doch de wandelingen naar de Square en de Arcades bleven niet lang duren: het was té schoon. Weldra traden verwikkelingen in, en de oplaaiing van hoop werd gedoofd en de ‘nieuwe plannen’ vielen in duigen. Bij het intreden van de ‘Crise aiguë’ bracht men den afgemartelden Franciscus van Assisi over naar het Sint-Jans-hospitaal, waar hij den 7n November 1920 in den Heer ontsliep. Den 10n November had de uitvaart plaats. Om zeker te zijn niet te laat te komen, was De Bom uit Antwerpen met den vroegsten trein naar Brussel gestoomd. Hij toog dadelijk naar het | |
[pagina 512]
| |
Hospitaal om inlichtingen omtrent het uur van den lijkdienst te vragen en werd er door een bediende te woord gestaan. (Zie Nieuw Vlaanderen, blz. 210): ‘- Le nom, dites-vous? Van Laer...? - Van Langendonck Prosper, de dichter, meneer! - Je vais m'informer. De kantoorman wist niet, dat een dichter, dat de grootste misschien dien we in Vlaanderen helaas: ‘bezàten’, in zijn eigen gebouw dood lag. Teekenend alweer? ‘'t Zou te half elf zijn... ... ... ... Ik ben naar Sinter-Goelen gegaan. De kerk van Van Langendonck! “Stijgend langsheen Sinte-Goedelekerk”, wat is dat vers schoon. Ik hield altijd zooveel van dat kleine gedicht, waar de heele Van Langendonck in leefde, de man wiens lach nog aandeed als een snik. Iets van het hardnekkig tóch-kop-houden, het desperate volharden, ondanks alle leed en ellende zeide hij daarin. Daarginds is hij, de man met de hooge gestalte, met het hoofd altijd wat gebogen - zoo vaak in droefheid, zeer zelden in blijdschap zijn dagelijkschen gang gegaan. Ik ben naar Sinter-Goelen gegaan... Wat een heerlijke tempel!... In de zijbeuken zitten vrouwtjes, nonnetjes, ingetogen te bidden. Ik voel de aanwezigheid van den dichter, den hartstochtelijken, die, als hij 't diepst geknakt was, de handen kon vouwen en zijn God aanroepen.’ Na deze morgenwandeling keerde De Bom naar het Hospitaal tegen half elf terug. En Johan Demaegt in het Laatste Nieuws van 11 Nov. '20: ‘Hier (“in de stemmige 17e eeuwsche kapel in rose tonen geschilderd” van het Sint-Janshospitaal) werd de doodenmis gelezen. Het orgel zong het welkom in den dood, voor hem die gedicht heeft, hoe hij alleen door de wereld trok, met zijn orgel, en zijn eigen welkom zong...’ Als familieleden waren aanwezig: Kanunnik August Van Langendonck en de zwager van den overledene, de heer Wouters, rustend vrederechter. | |
[pagina 513]
| |
August Vermeylen sprak een korte lijkrede uit aan de deur van de kapel. Daaruit deze brokjes: ‘Het is een stuk van ons leven dat ten grave wordt geleid, maar ik wil me wenden tot de glorie waartoe hij nu herschapen wordt... Er blijft alleen het wonder van zijn innerlijke schoonheid... Dat zuiverste zelf staat nu in het licht der eeuwigheid. Zorgen wij er voor dat ons volk het leere kennen, dankbaar bewonderen en beminnen.’ (Uit ‘De Groet’ van M. Roelants, die na Vermeylen sprak, werd hooger reeds een brokje aangehaald). ‘Naar Evere’ (Joh. D.): ‘Nu gaat het naar Evere toe, de verre Brusselsche begraafplaats. En hier denken we aan het weemoedige vers van hem, dien wij ten grave brengen: En verre tochten gaan en zullen gaan...
En [“droeve”] oogen staren na en zullen staren.
Later zal men hier weerkomen... gedenkteeken zal oprijzen... en zal men hier terugkomen om weer den kunstenaar te huldigen wiens geest over Vlaanderen zweven blijft. Thans is het daar de eenzaamheid rond het gestorven dichterhart...’ Wat Joh. D. voorzegd heeft is gebeurd: op last van de boezemvrienden van den dichter, ontwierp J. Lagae een eenvoudig, maar kunstvol-sprekend grafmonument, waarop in een bronzen plaat de boetgezanten-kop van dezen schoonen Dichtermensch te prijken staat, met er onder dit sublieme slotvers uit zijn sonnet: ‘En verre Tochten...’: ‘Mijn menschenhart, - o menschdom in mijn hart!...’
Op Zondag 9 Nov. j.l., ter gelegenheid van de herdenking der 10e verjaring van 's Dichters afsterven, werd door de Vereeniging van Letterkundigen een stille, maar treffende hulde gebracht aan de nagedachtenis van dichter Prosper Van Langendonck. Verscheidene bloemtuilen werden op het graf neergelegd. Een groot aantal letterkundigen namen deel aan dit piëteitsvol herdenken van Vlaanderen's onsterfelijken Dichter.
Diest, 7 December 1930. OMER VAN AUDENHAEGE. | |
[pagina 514]
| |
P.S. De heer Emiel Ooms, mijn oud-leerling en vriend, nam met mij overal ter plaatse de kiekjes, welke moesten dienen voor een lichtbeelden-reeks over dichter Prosper Van Langendonck, wiens spoor we hebben gevolgd van zijn wieg tot aan zijn graf. Deze voordracht met lichtbeelden had overal waar ik er mee ben opgetreden, groot succes: te Diest, te Brussel, te Antwerpen, te Mechelen, enz.
Wie wijst ons zijn geboortehuis in de Trapstraat aan? Alle pogingen van mij om het terug te vinden bleven tot nog toe bepaald vruchteloos: zijn eigen vrouw weet het niet meer uit de andere te herkennen. |
|