De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
In MemoriamGa naar voetnoot(1)In zijn heldenhoedanigheid had Erik het onbeschrijflijk voordeel, mooi, mooi als het mooie weer te zijn. Die mooiheid had een bijzonder karakter dat zich weerspiegelde in elk van zijn bewegingen, in elke omstandigheid waarin hij zich bewoog. Onverwachts zou men in zijn klaar vloeiend woord en in de sierlijkheid van zijn gebaar iets gekunsteld bespeurd hebben, maar iets dusdanig gekunsteld, dat men er niet zijn doel tot verhooging van fijnheid en schoonheid in ontdekte, maar dat zich als een zekere spot vertoonde. Nu ben ik heelemaal overtuigd dat die spot, die ironie hemzelf, hemzelf alleen gold. Bij een eerste kennismaking kreeg ik het vermoeden, alsof ik hem nooit zou doorgronden, zoo dubbelzinnig scheen mij die jongen in houding en taal, en daar ik niet wist, wat zijn ironische wijze van voordoen te beduiden had, nam ik ze louter voor mijn rekening, zonder te vatten, hoe verkeerd ik daarin rekende. Want ik leerde hem beter kennen de volgende dagen. De hoog-sympathieke bewondering, die zijn medeleerlingen koesterden jegens hem, verwonderde me zeer in het begin, doch weldra leerde ik zijn milde zelfspot waardeeren. Van dan af heb ik hem de vriendschap van de beste vriend toegedragen, of liever, uit al mijn vermogens trachtte ik dat te doen. De indruk van onze eerste ontmoeting - de figuur van Erik - zijn schoonheid - daarbij die tint van spot in zijn voorkomen - zijn tevens gevoelvol en overvloedig schertsend woord - dat alles had in mij een grond ingenomen, waaruit een licht misprijzen naast een bange bewondering opgroeide, maar vaag, gezien als plant op de donkere bodem van een klare vijver waarin het licht wel diep, doch niet heelemaal doordringt. Nooit echter heeft in mijn binnenste een grein van waarachtige haat | |
[pagina 445]
| |
jegens Erik geleefd. Maar uit zijn verhouding jegens mij ontsproot toch een gevoel dat aan de haat verwant scheen. Hij was op elk gebied mijn meerdere. Tegenover hem, als tegenover iemand waarvan ik mijn beste vriend had willen maken, voelde ik dat pijnlijk. Immer bleef ik uit het spottende in zijn toon en manieren, een deel, hoe klein het ook zij, opvatten als tegen mij gericht. In de oogen van zijn medeleerlingen was hij een godmensch. Dat was hij ook in de mijne, maar diep in mijn hart verschool zich steeds het dubbel gevoel van jaloezie waardoor ik innerlijk mijn medeleerlingen hun genegenheid betwistte, alsof hij aan de mijne genoeg plezier had moeten beleven, en tevens mij wrokkig voelde worden jegens die meerdere die op zooveel meer dan ik aanspraak mocht maken. Nu vraag ik mij af of zijn zelfspot hem niet diende als nederige verschooning van zijn te groot succes, hoewel zich daarachter misschien een zekere koketterie verschool. Een enkele maal voelde ik zijn spot echter scherp, scherper dan ik hem had moeten voelen, gericht tegen mij. Ik ben op de middelbare school altijd een gelijkelijk braaf en oppassend leerling geweest. Nu was dat niet heelemaal zóó met Erik het geval, hoewel zijn medeleerlingen hem toch een buitengewone vlugheid en diepte van verstand toekenden. Daar waar hij ze niet toonde, veronderstelden ze wel dat hij ze niet verlangde te toonen, en zoo zagen ze in hem het monopolium van knapheid. Men begrijpt al zeer hoe ik dan diep getroffen kon worden in mijn hoedanigheid van blokker, toen een enkele maal Erik me schertsend verstaan liet dat ik een verdienstelijk, doch eenigszins braaf leerling was. Dit oordeel werd onder 't oogglas van mijn diepe jaloezie vergroot en voegde zich bij de inwendige wrok die mij jegens Erik uit onze eerste kennismaking was bijgebleven. Ik vergat u in de persoon van mijn vriend iets aan te duiden. Iets dat oogenschijnlijk geen deel scheen uit te maken van zijn ware persoonlijkheid, omdat het zoo in tegenstelling stond met zijn andere karakterelementen. Ik bedoel hier een bijzonderheid die althans niet de toon in zijn persoonlijkheid bleek aan te geven, maar die misschien de grondige loop van zijn leven, de voorname gebeurtenissen, die hem zouden leiden in de voorname richtingen, bepaalden. Zijn uiterlijk wezen, zijn lachende verschijning met het blonde hoofd en het gezond gelaat, zijn vrouwelijk zachte, toch | |
[pagina 446]
| |
schitterende oogen eenerzijds, en anderzijds zijn teedere uitgelatenheid of kalme vreugde, zijn doordringende en als 't ware autoritaire vriendelijkheid, doch die wij niet als een opdringerigheid, maar als een vergeestelijkte verleiding voelden - want eigenlijk was Erik een zeer mooi gebouwd jongeling en met iets vrouwelijks in gelaat en gebaar dat niemand onopgemerkt voorbijging - dat alles hing samen in het zacht, maar gesloten verband van deze heerlijke, harmonische persoonlijkheid. Maar iets, iets was er voor mij in dit karakter, dat ik in de toekomst en in mijn toen jonge verbeelding tot het hoogste en rijkste, tot het komplex van een Goethe, zag uitgroeien, - iets was er dat mij in dit kader niet begrijpelijk voorkwam en dat er, zonder de schoonheid van lichaam en ziel te storen, toch dat samengegroeid verlangen van de verscheidene lichaams- en zielselementen naar het rijkere en hoogere in neer scheen te halen, maar als verholen en dan nog in uitzonderlijke oogenblikken. Een drietal malen in zijn bestaan heb ik dat diep verborgen werkend element in zijn ernstige gevolgen kunnen nagaan. Zijn opmerkelijkste zedelijke hoedanigheden bestonden in groote gedienstigheid, trouw en aanhankelijkheid tot op de grens van de opoffering. Maar juist in de oorsprong, juist in de oorzaak van die hoedanigheden stak de kiem die hem in het leven in de weg zou groeien en hem ongeluk aanbrengen. Die groote gedienstigheid, die trouw, die aanhankelijkheid droegen in zich niet het geheel en eenig verlangen op te groeien tot de hoogste zielenadel; een deel van hun ontplooiing dankten ze - en dat juist zagen we niet - aan een diepgewortelde, nu eens onderdrukte, dan weer oplevende onverschilligheid jegens zichzelf die ik niet kan verklaren. Misschien bracht Erik met de geboorte mee een zucht tot verbruik van zichzelf ten bate van anderen, maar dan ook tegelijk de zucht tot verbruik om het verbruik, de zucht in de grond tot zelfvernietiging, want nooit wist hij zich met een belangrijke daad, tegelijk ten bate van zichzelf, hooger op te werken. Daarom zeg ik dat die kiem, die in hem in tegenstelling met zijn hoedanigheden leefde, het harmonisch geheel in dit wezen, diep verborgen, maar dan ook grondig verstoorde. Erik kon zich van die zucht tot zelfvernietiging niet bewust zijn, want deze moet eerder in hem als een duister en spontaan, | |
[pagina 447]
| |
plots opduikend instinkt gewerkt hebben, zooniet had hij er al de gevolgen van kunnen voorzien, er het bestaan van erkennen en zich inspannen om er tegen in te gaan. Hij was er echter het durende slachtoffer van. Hoe wonderlijk scherp stak voor de psycholoog dat eenig defekt met een overigens doorgezond en heerlijk wezen af! Door welk mirakel had een dergelijk afzonderlijk verschijnsel in een tot bloem reeds bezield leven als vernietigend element zoolang kunnen voortbestaan? En angstig mocht men zich afvragen waarlijk of de bloem tot vrucht zou rijpen. Het lag in Erik's lotsbeschikking dat hij op school in een gespannen verhouding tot enkele professors zou geraken. Hij was nochtans het licht van de klas. Doch onder leiding van een paar professors, die eischen, zonder meer, dat een leerling zich inspant voor hun vak, toonde hij een duidelijke afkeer voor wetenschappen als wis- en natuurkunde. De natuurwetenschap werd ons op een zoo dogmatische, inzichtlooze en tegelijk hardnekkige wijze ingestampt, dat wij daaronder leden, en onze haat jegens de professor nog dieper kankerde in ons gemoed dan de haat jegens zijn onderwijs. Op die regel bleek Erik - maar tot zijn ongeluk - een uitzondering te zijn. Hij kon, naar het scheen, geen menschen verachten. Maar voor een leergang, die niet de naam van leergang waardig was, steeg zijn afkeer hooger dan de onze. Daarbij liet hij dit duidelijk merken. Het zou hem van belang geweest zijn, zich zwijgzaam aan het regiem te onderwerpen en - lijk wij allen deden - het mogelijke te doen om zijn onlust te overwinnen. Men zou de gedachte kunnen opwerpen van aanstellerige moed, het verlangen kranig in onze oogen te zijn, maar dat kenden we niet van hem. Die esthetische flinkheid was essens van zijn wezen. Hier echter droeg ze in zich die schietende kiem van nutteloosheid, vermits ze slechts een vruchtelooze houding voorstelde, en niet enkel van nutteloosheid, maar van eigen verderf, van zelfvernietiging. Nogmaals verklaar ik die achtelooze houding van kranigheid en moed als wezenlijk kenmerkend voor het karakter van mijn vriend. Niet altijd wou ik dat voor mezelf bekennen. En innerlijk, alhoewel er zooveel tegen pleitte, waagde ik het een ideaal jongeling, een jongeling zooals ik er nimmer in mijn leven een zal kennen, ik, en ik alleen waagde het hem innerlijk van onechtheid te verdenken en heel die heldhaftige houding als een weerspiegeling | |
[pagina 448]
| |
van die zelfde gekunsteldheid in zijn toon en manieren uit te leggen. Maar weer voeg ik er tot mijn vergoelijking bij, dat zulke verklaring wel zeer in stilte in mij omging, dat ik ze mij als 't ware opdrong tegen het beter deel van mijn wezen in, ja, dat ze mij innerlijk zelfs een beetje beschaamd maakte, vermits de ronde hartelijkheid tusschen Erik en mij, die ik uitsluitend voor mij alleen als mijn boezemvriend verlangde, al te zeer daar tegen afstak. Een bitterkoude wintermorgen stonden de leerlingen op de binnenkoer gereed om zich op het teeken van de bel naar hun klassen te begeven. Het was een elektrische bel die hen zou verwittigen dat de mechanisch bepaalde tijd daar was, waarop hen de leerstof mechanisch zou ingelepeld worden. Waarachtig, achteraf beschouwd, en nu er zooveel jaren over mijn wrok van leerling jegens professors verloopen zijn, het was niet van het beste dat we aan onderwijs genoten, en het waren ook niet van de besten die het ons te genieten gaven. Dat vooral - genot - hebben we weinig beleefd aan ons onderwijs. Die middelbare school was een duister, droevig gebouw, waar ik, over de gansche lijn beschouwd, de eenigste droeve jaren van mijn leven heb gesleten. Ik wou deze periode niet gaarne ruilen met gelijk welke andere lastige periode van mijn bestaan. Volwassenen hebben het mis voor, wanneer ze hun smarten, hun verveling, hun bekommernis intenser dan die van een kind of dan die van een jongeling wanen. Er is natuurlijk een lijden dat voor de veertiger vol levensondervinding niets meer te beteekenen heeft, maar hoe kan hij zoo onbillijk overtuigd zijn, dat het ook door een jeugdige rug met evenveel moed zou gedragen worden, en dat zich achter jong verdriet een flauwe sentimentaliteit verschuilt, een romantische overdrijving en aanvuring van eigen gevoelens? In die zelfde verhouding van oud en jong verhielden zich tot ons de leeraars. De meesten van hen beseften de omvang van hun hardheid niet. En wij die niet beseften wat zij niet beseften - en in het absolutisme dat de jeugd eigen is - wij hielden ze voor min noch meer dan beesten of demonen, en gaven hun namen als: Tijgerkat en Belzebub. Het werd me bewust op die zelfde wintermorgen, hoe al de verveling, bangheid en treurnis, waarvan ons de school het stapelhuis bleek, zich als door straling aan het wezen en de kleur van de | |
[pagina 449]
| |
omgeving meedeelde. Ik zag over de lage rand van de muur, die onze koer van een naastbijliggende hof scheidde, een vijftal kruinen van tamelijk hooge boomen uitsteken. Het donker net van takken en twijgjes dat ik anders, in zijn zoo nette struktuur, als door een wonderlijk ordevoelend kunstenaar in elkaar gezet waande, het scheen me zoo verward nu, dat ik niet twijgje voor twijgje, tak voor tak, in zijn plezierig gebroken lijn kon volgen, zonder door de omgevende chaos van wit-zwart kleurenspel onaangenaam overrompeld te worden. Links en rechts van het geboomte omsloten de duistere gebouwen, met hun kleur van eeuwenoude baksteen, een mizerie en ziekelijkheid, die langs mijn ooglijn neerzonk in mijn ziel, en die ik met mijn blik over andere, wellicht in wezen minder droevige objekten, en ook over objekten van het verleden en vooral van de toekomst uitstraalde. Uit zwarte opstijgende rook van een verre fabriekschouw schiep ik mij een duister plan, waarover verbeeldingen zweefden, mee met de rook, en die dwaalden, tevergeefs, door andere streken en andere tijden, waar ze steeds nieuwe wezens van verveling en treurnis ontmoetten. Al wat ik hier bekijken kon stond me tegen in een nevel van triestigheid, en met de morgenkoude die ik bijzonder voelde aan mijn knippende oogen, was 't mij precies of ik de dingen door een met damp bedoomde glasruit bestaarde. Natte koude, die me duizelig maakte, scheen in de binnenkoer en tusschen de boomen te hangen. Ik zag ze als 't ware kleven aan de schoolmuren en blinken in de groene in lood gevatte ruiten. Een physische oorzaak nochtans deed me vanmorgen zoo bijzonder diep de akelige zijde van de mij omringende objekten beschouwen. We leefden juist in de periode die aan een overgangsexamen voorafging. Men kon het de vreesachtige, bleeke gezichten, waarin zich nu bij het minste nieuwtje de oogen glariënd opensperden, duidelijk aanzien, dat de kursussen tot overspanning toe doorblokt werden, iets waartoe we door de guurheid van het schoolregiem, die iets met de guurheid van deze winter gemeen had, gedwongen waren. Ik had in mijn sentimenteele verlangens naar licht en vreugde de moed niet, om aan de barheid en onverbiddelijkheid van mijn omgeving te gelooven: het schrikkelijk schoolgebouw dat zooveel verleden kwelling in zich besloten hield, de koude ernst van een leeraar die naast ons wegscheerde als een Marsbewoner in wiens bewustzijn ongehoorde | |
[pagina 450]
| |
besluiten en gedachten groeien, en weldra, de elektrische schel die elke morgen als een vreemde tolk, in haar geheimzinnige taal en met onverbiddelijk geluid, de gemelijke gebeurtenissen van de komende dag aankondigde. Ik had de vorige avond tot twee uur in de nacht geblokt. Na drie uur koortsige slaap had ik de kracht gehad, de kracht die doet vluchten - hoe zwak en hoe treurig men ook zij - voor het nabij gevaar, om in de koude donkerte op te staan en me weer aan de studie te begeven. Zoo was de zwaartillig vooruitziende stemming, waarin ik verkeerde, wel heelemaal physisch te verklaren, daar ik in 't algemeen eerder opgewekt dan pessimistisch van aard was. Korts na 't luiden van de bel verscheen de prefekt op de koer. Zijn eenig gebaar met de arm in de richting van de vergaderzaal duidde er op dat al de leerlingen daar moesten bijeenkomen. Op deze grijze, koude, akelige dag had zoo'n vergadering in mijn oogen niets goeds te beduiden, en in het zijlingsch gemompel van de jongelieden onder elkaar teekende zich, met hun kwaadwillende spot, voor mij ook de onrust van een naderend onweer. Toen de leerlingen in het lokaal hun plaats hadden ingenomen, traden achter elkaar prefekt en leeraars binnen. Enkele oogenblikken hield het gemompel aan met gefluisterde bedenkingen over: de Stier, Belzebub, de Tijgerkat, die zich met hun kollega's, rechts bij de muur, in de professorale zetels neerlieten. Maar het gemompel verstomde, toen de prefekt het podium besteeg. Een stilte, zwanger van schrik, vulde de ruimte. Ze spande, zou men zeggen, tegen de hooge, kale, witte muren, het groene glas in lood van kleine zeventiende-eeuwsche vensters en de antieke balkenzoldering. Gezien mijn moede aandacht, gezien ook mijn historische onwetendheid, kon mij als zuivere waarheid het gevoel doordringen als bevond ik me hier in een gerechtszaal uit de inkwisitietijd. Het vonnis hing reeds in de lucht. Ieder scheen de zin van deze geheimzinnige vergadering te begrijpen, maar niemand wist, wie door het vonns getroffen zou worden. - ‘Jongelieden, zoo gaf ons de prefekt te hooren, vermits we hier leven onder het regiem van wederzijdsch vertrouwen, vertrouwen dat helaas al te zeer in twijfel wordt getrokken of dikwijls verijdeld vanwege de leerlingen, hebben wij het recht u een gewichtige, hoewel treurige mededeeling te doen. Dat groot ver- | |
[pagina 451]
| |
trouwen, dat we zoolang in onze leerlingen konden stellen, en dat vroeger althans (ik spreek van uw voorgangers, maakt u maar geen illuzies, jongelieden!) op de beste wijze werd beantwoord, dat kostbaar vertrouwen, jongelieden, is in de laatste weken zeer teleurgesteld geworden. En met reden... Gezien onze goede bedoelingen, gezien de gereedelijkheid waarmee we er op gesteld zijn elk leerling, zonder onderscheid, een dienst te bewijzen, gezien de moeite die wij ons getroosten om u een harmonische en alzijdige opvoeding te bezorgen, moeten wij, als uw voorlichters naar een toekomst van verstandelijke en zedelijke waardigheid, op een onbeperkte toewijding en een spontane offervaardigheid van uwentwege kunnen rekenen. Die verwachting scheen in de laatste tijd van langsom meer een begoocheling te worden. Wij zijn het moe nu, jongelieden, ons te beroepen op een weinig goede wil. Die goede wil schijnt in het land Utopia thuis te hooren. Als we nagaan de nalatigheid, de nonchalance, de ongemanierdheid, ja, het cynisme dat zekere leerlingen in de verhouding tot hun professors aan de dag leggen, dan vragen we ons angstig af: Is het niet meer dan tijd een voorbeeld te stellen, een uiterste maatregel toe te passen, die voortaan, als een opperste waarschuwing, in het geheugen zal blijven? Wij zien ons hier namelijk gedwongen, het gedrag van een bepaald leerling te brandmerken, een leerling die ons onder het masker van huichelachtige beleefdheid, van gluiperige voorko-mendheid, van veinzende lieftalligheid, de grofste beleedigingen niet spaart, en liefst - met het oog natuurlijk op een ongezond succes - in het bijzijn van zijn medeleerlingen. Al te toegeeflijk en geduldig, meenden we die leerling lange tijd een groote kinderlijkheid te moeten toedenken, maar zijn wezenlijk gedrag, dat zich verschuilt achter cynische oprechtheid, is ons ten slotte ondraaglijk geworden. De doortrapte ironie die deze jongeheer zich als een verregaande onnoozelheid denkt te mogen permitteeren, verplicht ons krachtdadig jegens hem op te treden.’ Een dergelijke rede hadden wij, vooral op dit oogenblik, aan de vooravond van het examen, allerminst verwacht. De bedoeling werd ons in al haar kwaadaardigheid duidelijk. Pijnlijke verwondering drukte de gemoederen. Enkele leerlingen waagden het Erik een bange, medelijdende blik toe te werpen. Men kon op zijn | |
[pagina 452]
| |
gelaat niet de geringste verbazing lezen. Dat vonnis, hem zoo gluiperig, zoo op het uiterst oogenblik, meegedeeld, had hij nochtans niet in het minst verwacht. Zijn ongewone bleekheid bewees dat ten volle. Uiterlijk scheen hij zich kalm rekenschap te geven van de keering in zijn lot. En hoewel hij van nu af wist wat de prefekt hem nog verder zou voorbazelen, bleek of wel de rede van deze laatste, of het spel in het aanschijn dat deze rede begeleidde hem zeer te interesseeren. Zijn starend oog doorgrondde als 't ware de bedoelingen van de prefekt. En daar de mededeeling van dit vonnis ons allen grootelijks verwonderde, is het niet onmogelijk, dat Erik naar de geheime oorzaak zocht - oorzaak die hij niet in de verste verten scheen te vermoeden - van de hatelijke uitspraak die de prefekt nu volledig te hooren gaf, maar die we, ze voorvoelend, reeds kenden: ‘Vandaag nog zullen de ouders van die leerling op hoogte gebracht worden van zijn onwederroepelijke doorzending.’ Dan, als de laatste slag die we vermijden konden, omdat we hem verwachtten, maar die we niettemin hevig voelden, vielen de venijnige woorden: ‘Om kort te gaan, verzoeken wij de leerling Erik Z... onmiddellijk en voor altijd deze school te verlaten.’ Behalve een ongewone bleekheid verried niets in Erik's gelaat, wat in zijn ziel moest omgaan. Stel u voor, dat zijn vader een philologisch hoogeschoolonderwijs voor hem op het oog had en dat hij daar met reden mooie verwachtingen van koesterde. Stel u voor, dat Erik zijn vader als een beste vriend beschouwde en het minste dat hij jegens hem misdeed, zelfs buiten zijn wil, onder de vorm van wroegend leed op hemzelf terugviel. Maar buiten die ongewone bleekheid konden wij daar nu niets van merken. Het had er veeleer de schijn van alsof zijn tegenstrevers, niet hij, er leelijk aan toe waren. Een oogenblik zou men zelfs medelijden gevoeld hebben met de gansche professorsschaar. Doodkalm was Erik rechtgestaan. Met bijna uitgestreken gelaat, waarin men geen gedachte van haat of verachting, wellicht alleen een glimp van kommer - maar een kommer die eerder anderen dan hemzelf gold - kon onderscheiden, verliet hij zijn plaats en begaf zich langsheen de professorsrij naar de deur. Alvorens de knop te grijpen, keerde hij prefekt en leeraars het | |
[pagina 453]
| |
aangezicht toe en boog ernstig even het hoofd. Wij volgden hem gespannen in deze uiterst simpele handelwijze tot hij de deur achter zich dicht trok, zonder heftige stoot, geruischloos, als had hij vooraf bedacht dat het zóó moest gebeuren. Gedurende een halve minuut, tot Erik verdween, kende onze verbazing geen grenzen. We hadden tot het einde toe in pijnlijke spanning verwacht, dat er toch iets zou gebeuren. Dat afscheid kwam ons ongelooflijk voor, zoo schrijnend mooi als wij het ook enkel van Erik hadden moeten verwachten. Maar het was te veel. En hoewel dat enkele oogenblik prefekt en leeraars er toch zoo oneindig meewarig hadden uitgezien, (de grootste haatdrager moet een beklemmend medelijden met hen gevoeld hebben) kon dat wegjagen van Erik er bij ons niet in. Hoe had hij dat verdiend? Ik wist niet wel meer wat er rond me omging, toen uit de achterste rijen van de leerlingen een zoemend gebrom tot protesteerend awoertgeroep aanhief. Het was mij een wellust in dat geluid te baden. Enkel de goede en mooie gevoelens die ik Erik toedroeg dreven in hun volheid en waarheid aan de oppervlakte van mijn bewustzijn, en razend en vreugdig was de haat waarmee ik een oogenblik met de anderen in het beschermend lawaai meehuilde. De leeraars, die het noodig achtten het schoolhoofd in zijn houding tegenover de leerlingen bij te staan, rezen om het ijverigst op en blikten dreigend in de roepende, brommende, huilende troep, zoodat alle geluid weer verstomde. Die dag is in onze oproerige geesten een datum van triomf geworden, een datum van opkomst en strijd voor ons recht. Maar Erik is ons altijd als het veel te schoone offer bijgebleven, waaraan we de zege en vreugde van dat ééne oogenblik te danken hadden. De kiem van het somber voorgevoelen, dat mij in de vroege morgen reeds verontrustte, was uitgegroeid tot een kwellende daad. Want Erik's doorzending trof me niet alleen met diepe treurnis, hoe ik ook die gansche dag door dat gevoelen - bij de herinnering aan aangename oogenblikken met Erik - vervuld bleef, maar ik had als een waarachtig schuldbesef ten opzichte van mijn vriend. Dat geheim en diep begin van jaloezie, de kleine wrijvingen met Erik, die in werkelijkheid niet voorkwamen, maar die ik diep in mezelf als een bestaande wezenlijkheid beslechtte, schenen me nu reeds lange tijd gemengd in de oorzaken die Erik | |
[pagina 454]
| |
verplicht hadden zijn schoolmidden te verlaten. Ik voelde de wroeging op mijn gemoed, als een zware inktvlek op vloeipapier, breeder en breeder uitgroeien en het bijna geheel doordringen. Weinig in al hetgeen ik deed de volgende dagen scheen me waardig van een mensch gedaan, en ik kon lange tijd niet nalaten, met dat durend verwijt in mij, de kleinste van mijn handelingen met verachting te ontleden, om er de groei en het verloop van mijn ingeboren slechtheid in te herkennen. In de loop van de volgende dagen en weken sleet natuurlijk, ook bij mijn makkers, de knaging van de mooiste herinneringen die de verloren vriend bij ons had nagelaten. Ik moest later in mezelf een groote onverschilligheid herkennen, (maar dat zou ik dan ook later doen) als ik bedacht hoe ik na de doorzending van Erik, deze niet eens ging opzoeken. Wel kwam nu en dan in mij de gedachte op van het aangenaam vooruitzicht hem onverwachts te ontmoeten, maar ik dreef ze nooit door tot een uitgewerkt plan. Neen, positief - en ik vraag me nu af waarom - zocht ik die ontmoeting niet. Later heeft me dat zeer gespeten. Die spijt voegde zich bij de andere kleine, duistere gevoelens die immer een waarachtige open sympathie van mijnentwege in den weg hebben gestaan, en die me ook in later omstandigheden zouden beletten me geheel te schikken naar de diepe eischen van een vriendschap met Erik. Ik zou hem nooit geheel en al in zijn gewoon en heerlijk doen kunnen volgen. Zijn natuurlijkheid was te groot, dan dat ik ze me eigen zou kunnen maken en er niet enkel uiterlijk, maar ook diep innerlijk mee sympathiseeren.
(Slot volgt) RENE BERGHEN. |
|