| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Aan Guido Gezelle werden ter gelegenheid van de viering van het eeuwfeest zijner geboorte tal van werken gewijd. Cesar Gezelle, die een zeer mooie biografische studie wijdde aan zijn oom - dit werk verscheen destijds bij L.J. Veen te Amsterdam - brak in de brochure Guido Gezelle (Het Tooneel, Lange Leemstraat 156/158 te Antwerpen) den staf over enkele verkeerde interpretaties van het werk en het leven van den grooten dichter en leverde tevens een der mooiste beschouwingen, die men over Gezelle lezen kan. Jean Laenen liet een uitstekend Fransche vulgarisatiewerk over Guido Gezelle (bij Vermaut te Kortrijk) verschijnen, waarin ook enkele vertalingen van karakteristieke gedichten van den meester voorkomen. In korte trekken schetst de auteur het leven van den priester-dichter en te gelijk beschouwt hij zijn werk. Een pretentieloos boek met vele kwaliteiten. Verdienstelijk is ook de kleine studie door Pol van Nijen gewijd aan Guido Gezelle (Regenboog, Antwerpen). Hendrik de Vos heeft Guido Gezelle, den gothischen mensch, beschouwd, in een essay (verschenen bij Lectura te Antwerpen) van meer dan gewone waarde. In het woord-vooraf lezen we: Een figuur als die van Gezelle is alleen te benaderen op dat onbepaalde grensgebied waar leek en heilige elkander in de verzoening van droom en daad herkennen. Deze studie met wijsgeerigen ondergrond beschouwt het leven en het streven van Gezelle in zijn evolutie langs de drie graden van vergeestelijking, zijnde: de reiniging of de verinnerlijkte mensch, de illuminatie of de scheppende mensch en de vereeniging of de volmaakte, eeuwige mensch. Er is in dit mooie werk een te véél aan literatuur, dat hindert evenals de starre stelselmatigheid, waarmee de grillige levenslijn van Gezelle gebogen wordt naar den eisch van schrijvers wijsgeerige levensopvattingen. Maar de kern van zijn merkwaardig betoog bezit echtheid genoeg om die bezwaren te doen vergeten. We zijn
toch niet verplicht alles aan te nemen wat een auteur beweert, hoe verleidelijk hij de zaken ook weet voor te stellen.
Eerlijk gezegd, de geestdrift, welke het boekje van Bernard Verhoeven - Guido Gezelle, vader van het nieuwe Vlaanderen (De Sikkel, Antwerpen) in sommige middens mocht opwekken
| |
| |
nadat het met den Gezelleprijs van de Noordstar bekroond was geworden, is o.i. niet gewettigd. Het is een zeer knappe, samenvattende studie, welke echter heel weinig nieuws brengt na Walgrave en Cesar Gezelle. Er is veel, dat als onecht aandoet of feitelijk niet meer is dan literaire omzetting van gewone, al zeer huisbakken vaststellingen in dit boekje, waarvan de eindbeschouwingen over de ‘graden in Vlamingschap’ tamelijk zonderling aandoen... althans voor den Vlaamschen lezer. Het is niet door Gezelle te bepalen als een ‘Altaarstuk van een modern middeleeuwer,’ als ‘een samenvatting,’ als het ‘ééne, ondeelbare beeld van de Vlaamsche ziel,’ dat men den oningewijde de geheimen van Gezelle's poëzie ontsluiert. In deze studie heeft Bernard Verhoeven te veel van zich zelf, van zijn literaire persoonlijkheid gelegd, waar het er feitelijk op aankwam in eenvoud - o de onvervulbare pretentie, waarover Verhoeven in zijn kort voorwoord rept - den dichter in zijn ziel te benaderen, de weerspiegeling van deze ziel in zijn leven en zijn werk na te gaan. Kijk, dat zou een echte Vlaming toch beter hebben gedaan, zij het dan op minder vernuftige wijze. Hoe men ook denken moge over Verhoeven's boek, het blijft een merkwaardig werk van een criticus en een literair artiest met groot talent.
Van de Ibsen-studie van Dr Jul. Persijn (De N.V. De Standaard te Brussel) kwam zoo pas het tweede deel van de pers. We beschikken over een te geringe plaats om dit groote werk te ontleden en in zijn onderdeelen te bespreken, zooals het dit overigens verdient. We moeten ons, noodgedwongen, tevreden stellen met een zéér vluchtige aankondiging. Deze lijvige bundel boeit omdat men onder den eenvoud der door Persijn gebezigde bewoordingen de diepte van zijn inzicht gewaart. Op klare wijze ontleedt hij elk drama, situeert het in het geheele oeuvre, wijst op de beteekenis er van als spiegelbeeld van Ibsen's gedachten en levensziening. Hier is grondigheid gepaard aan volledigheid. Men moge al, onder het lezen, geneigd zijn tot discussie - de schrijver neemt, wanneer hij Ibsen beschouwt, vaak het bizonder standpunt van den Roomsch-katholiek in - niet één oogenblik verzwakt de groote waardeering, die men voor dit inderdaad machtige werk gaat gevoelen.
In een vorige kroniek kondigden we reeds het verschijnen aan van den eersten Refereinenbundel (in privédruk bij De Sikkel te Antwerpen) van Jan van Stijevoort, door Dr Frederik Lyna en Dr Willem van Eeghem integraal en diplomatisch uitgegeven naar het Berlijnsch handschrift. Het tweede deel van dit merkwaardig werk kwam van de pers. De uitgave is thans compleet. De uitgevers beloven ons, voor binnen afzienbaren tijd, een paar deelen met aesthetische beschouwingen en kommentaren over Jan van
| |
| |
Stijevoorts Refereinen. Voorloopig kan de lezer zich tevreden stellen met een uitgebreide ‘Toelichting,’ waarin gehandeld wordt over de persoonlijkheid van den verzamelaar van de Refereinen, over het handschrift, dat ter Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn berust, over den inhoud van den codex. De uitgevers zijn er in geslaagd door onderzoek van de gedichten en het feit indachtig, dat de rederijkers ‘hun al of niet volledigen naam allerhandigst in hunne gedichten wisten te verwerken’ te ontdekken wie de auteurs waren van een deel der door Jan van Stijevoort in zijn bundel van 1524 opgenomen stukken. En zoo vermelden zij de namen van Arnold (Arnold van Geilhoven?), De Maeght, Anthonis de Roovere, Jan Dhaese, Gherit Glaesmaeker, Goses, Joris, Isebele, Maes, Jan Rifelet, Jan Smeken, Jan van den Dale, Van der Noodt e.a. Na te hebben gewezen op de verzamelingen, waarin varianten op de door J.v.S. bijeengebrachte refereinen voorkomen, gaan de uitgevers de lotgevallen van het hs. na en rechtvaardigen hun uitgave, die integraal is en volkomen trouw.
Van het standaardwerk Nederlandsche Volkshumor op Stad en Dorp, Land en Volk, door Jozef Cornelissens, is het derde deel verschenen. (De Sikkel te Antwerpen).Daarin komen nu de steden en dorpen van Noord-Nederland aan de beurt. In een aanhangsel strekt de geleerde schrijver zijn onderzoekingen uit tot de vlekken van den Neder-Rijn, waar, zooals hij in een beknopt inleidend woord doet opmerken, het Nederlandsch voortijds ambtelijke taal was, en wel in de graafschappen Meurs en Bentheim en in het hertogdom Kleef. ‘In dit laatste gewest, alsmede in het hertogdom Gelder, bleef het Nederlandsch tot in 1818 ambtelijke taal, in sommige gemeenten, zooals b.v. Kleef, werd er in 't Nederlandsch gepreekt tot in 1825.’
In het volgende, vierde deel zal de auteur behandelen: Zuid-Afrika, fictieve plaatsnamen, vreemde landen en volken... We kunnen hier enkel onze bewondering uitspreken voor het prachtige wetenschappelijk werk dat de heer Cornelissen heeft verricht. Zijn boek richt zich evenwel niet alleen tot den folklorist, maar ook tot den leek, die belang stelt in al wat land en volk betreft.
In de eerste uitgave van ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ heeft Herman Teirlinck destijds op heerlijke wijze, met de hem eigen virtuositeit, het uitzicht en de schoonheid der Vlaamsche steden beschreven in een proza van een overdadige kleurenweelde. Robert van Passen heeft een poging in dezelfde richting gewaagd: Zijn boekje Het Gelaat der Vlaamsche steden (De Sikkel, Antwerpen) werd bekroond door den Vlaamschen Toeristenbond. R. van Passen is, zoo meenen we, van Kontich, een stedeken, dat dicht bij Lier ligt. En deze omstandigheid verklaart het ‘pallieterachtige’ van zoo menig opstel, inzonderheid van den ‘Groet aan
| |
| |
Vlaanderen,’ waarmee de bundel inzet. Wel raak heeft de schrijver de karakteristieke eigenschappen van ieder der door hem beschreven steden weergegeven. De toon klinkt altijd sympathiek, al vleugt er wel af en toe de snerping van de ironie door. Van Passen schuwt de woorden-overdadigheid, die Teirlinck lief is. Zijn beschrijvingen schijnen daardoor minder literair, van een sterker echtheid, malscher en pittiger. ‘Het Gelaat der Vlaamsche steden’ is een vriendelijk boekje, waarvan men spoedig houden gaat omdat de schrijver er van zoo gul schijnt met zijn dichterlijke ontroeringen, waarvan men absoluut moet meegenieten.
In dezelfde reeks ‘Steden en Landschappen’ (De Sikkel, Antwerpen) verscheen een tweede geheel gewijzigde uitgave De Haven van Antwerpen door Prof. K. Bollengier, die de uitrusting van de haven beschrijft, en met een levendig vertelde historische inleiding van Dr Jan Denucé, die de Antwerpsche haven beschouwt van haar ontstaan af tot in 1880.
Door schier al de te Antwerpen geboren en levende letterkundigen werd een opstel geleverd voor den grooten verzamelbundel Weerspiegeld Antwerpen (De Sikkel, Antwerpen), waarin de lezer een beeld vindt van de groote havenstad en haar verschillende wijken - ieder medewerker gaf herinneringen aan het stadsdeel, waar hij zijn jeugd doorbracht - in de jaren tusschen 1890 en 1914, toen Antwerpen zich allengs ontwikkelde tot grootstad. Deze mooie uitgave is wel een unicum: een monument ter eere van die Vlaamsche stad, welke wel de meeste en de trouwste aanbidders kent.
Marnix Gijsen, de fijne, klassieke - dit adjectief is geenszins misplaatst! - dichter heeft, na Amerika op eigen wijze te hebben ontdekt - wat jammer is het, dat Duhamel, die zoo pas over de U.S. schreef, het boek van onzen landgenoot niet eerst lezen kon! - een reis gemaakt naar Griekenland en hij heeft zijn indrukken gebundeld onder den titel Odusseus achterna (De Standaard, Brussel). Een boek, dat - naar den auteur zelf meedeelt - geschreven werd ‘in simplicitate cordis.’ Juist daarom: een zéér mooi boek, waarvan we de bekoring sterk ondergingen, een boek vol poëzie, zoo rijk aan levenswijsheid als aan schoonheid. We weten niet waaraan de voorkeur onzer bewondering te geven: aan de klare voorstelling van menschen en dingen, aan de snedige, meer dan eens ironische, zelfs al eens bijtende opmerkingen, welke hier en daar in den tekst een schelle kleur doen lichten, aan de klassieke evenwichtigheid van het door eenvoud en klaarheid gekenmerkte proza...
Vóór den oorlog lazen we van Amand de Lattin een roman. Er zijn literatoren, die met een verhaal van minder beteekenis naam maakten. Dat geschiedde omdat ze ‘lettervrienden’ had- | |
| |
den. Armand de Latin had er waarschijnlijk geene. Of ze waren te weinig invloedrijk. Sedert dien heeft de Lattin nog heel wat geschreven, vooral opstellen, waarin hij wees op het schoone in onze steden en onze landschappen. Thans lazen we van hem Het dolle Leven (A. de Lattin, Ossenmarkt, 22 te Antwerpen) een bescheiden boekje van zeer bizonderen aard, een bundeltje met wijsgeerig-humoristische bespiegelingen over het leven, over de dingen, die voorbijgaan, over allerlei onderwerpen als: ‘De wereld volgens de krant,’ ‘Mijn vaderstad,’ ‘De Overzetboot,’ ‘Een dagje buiten’ enz., enz. De Lattin heeft een vergeten genre weer levend gemaakt. Justus van Effen, Nicolaas Beets, Klikspaan hebben in dergelijke stukjes hun opmerkingen en hun wijsheid neergelegd. Dichter bij ons staat een auteur als de E.H. Jozef de Cock, van wiens literair bagage een gedeelte tot hetzelfde genre behoort. Om dergelijke essayistische schetsen genietbaar te maken hoeft de schrijver geestig en puntig te zijn. Armand de Lattin heeft ons geenszins ontgoocheld. Zijn boekje bergt een rijkdom van treffende opmerkingen, karakteristieke beelden en vinnige synthesen. En elk van de goed geschreven schetsen, welke hij ons biedt, is doorkruid met een humor, die fijn is en scherp: vrucht eener levensaanvaarding, die zoowel door een bescheiden melancholische ontgoocheling als door een zeer toegeeflijk optimisme wordt geschraagd.
Frans Smits publiceert onder den titel Heimwee (Lumière, te Antwerpen) fragmenten uit het dagboek van een zeeman. Frank Mortelmans illustreerde dit fijne proza met prachtige houtsneden. In Heimwee noteert de schrijver, in gewoon-aandoende, maar toch door precieuse woordkeus treffende zinnen, de kleine, dagelijksche gebeurtenissen, welke zich gedurende een zeereis op een driemaster voordoen. Het schijnen onbelangrijke, want immers zeer gewone, overbekende dingen, welke hij opschrijft. Maar de schijnbaar-alledaagsche woorden worden met elke nieuwe bladzijde ál zwaarder van het groote liefdeverlangen, dat niet enkel den pasgehuwden dagboekschrijver verteert, maar dra de heele bemanning tot een obsessie wordt... Dat heeft Smits in zijn subtiel-geschakeerd proza uitgedrukt. Het boeksken is zeer mooi gedrukt op slechts honderd vijftig exemplaren.
Van Paul van Ostayen werd het Krities Proza gebundeld (‘De Sikkel’ te Antwerpen). In het eerste deel - het eenige, dat tot op heden van de pers kwam - vinden we opstellen over vele moderne dichters en enkele algemeene beschouwingen, waaronder dan deze over de ‘Modernistische dichters’ uitmunten. Uit vele van deze opstellen blijkt heel duidelijk, dat van Ostayen een zeer zuiver inzicht had in het wezen van zijn eigen kunst. Hij vermag het niet een ander standpunt in te nemen dan het eigene. Zijn
| |
| |
lyrisch werk zet hij voort in zijn kritiek. Werk van anderen schenkt hem de mogelijkheid om zich zelf te verklaren, om dieper in het eigen denken door te dringen. Als kriticus was P.v.O., gewapend met een zeer veelzijdige kennis: een beheerscher van de dialectiek. Zonder al wat hij beweert als voor altijd vaststaand te aanvaarden, zal men toch zijn kritisch werk moeten kennen om de moderne Vlaamsche en Nederlandsche dichtkunst te begrijpen in haar complexiteit. Niemand heeft dit onderdeel van onze literatuur zóó volkomen overschouwd als P. van Ostayen.
De Brusselsche vrienden van Herman Teirlinck hebben, ter gelegenheid van des schrijvers vijftigsten jaardag, een Gedenkboek uitgegeven (De Sikkel te Antwerpen). Vermeylen heeft hem geloofd als de meest authentieke vertegenwoordiger op aarde van de zoo on-aardsche fantasie. Raymond Herreman spreekt uit naam van de dertigers - zooals men, naar het voorbeeld van Parijs, les ‘moins de trente ans’ aan de Senne heet. Julien Kuypers verheerlijkt in Teirlinck den ‘gezelschapskunstenaar’. Dat is een kostelijk hoofdstuk, gewijd aan de beruchte Mijole-club, waarvan de auteur van ‘Het ivoren Aapje’ de voorzitter is. Maurice Roelants schrijft over Herman Teirlinck en den komponist. Toussaint van Boelaere overschouwt het heele werk van den feesteling. Ook uit Holland zijn blijken van waardeering gekomen, van Top Naeff, die over Teirlinck's verhouding tot de tooneelkunst heel juiste dingen zegt, van Johan de Meester Sr, van Dirk Coster.
Talrijke illustraties vergrooten de aantrekkelijkheid van den tekst. Dr Debaive stelde de bibliografie van Terlinck's werk samen.
LODE MONTEYNE.
|
|