De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Johannes Matthias Schrant (1783-1866)Op de rugzijde van zijn bidprentje lezen wij: ‘Geboren te Amsterdam den 25en Maart 1783; tot priester gewijd en kapelaan te Amsterdam in 1806; pastoor te Bovenkarspel in 1811; bij de instelling der Orde van den Nederlandschen Leeuw, 18 November 1815, benoemd tot Ridder; hoogleeraar in de faculteit der Wijsbegeerte en Letterkunde aan de Hoogeschool van Gent, den 24en Juni 1817; als zoodanig toegevoegd aan die van Leiden in 1831; Doctor in de Letteren, November 1832; gewoon hoogleeraar in genoemde faculteit aan de Hoogeschool van Leiden, den 7en Januari 1845; Emeritus, den 2en Mei 1853; overleden op den Huize Vreewijk bij Leiden, den 5en April 1866.
* * *
Zijn ouders waren echte, degelijke Amsterdammers van den bemiddelden, deftigen burgerstand. De vijf kinderen, twee jongens en drie meisjes, genoten een zorgvuldige en liefderijke opvoeding. Mijn grootmoeder vertelde ons nog dikwijls in vergevorderden ouderdom, hoe blijde hun kinderleven was, hoe lustig zij om den vrijheidsboom dansten en zich aan ander kinderlijk vermaak naar hartelust overgaven. Ernstiger dagen volgden weldra. Klaas ging studeeren in de rechten, om later notaris te worden; Jan, de levenslustige Jan, voelde neiging in zich, om tot priester te worden opgeleid. Hij studeerde aan het gymnasium te Amsterdam, genoot daarna het eerste klassieke onderricht in de Illustre School derzelfde stad, en begon zijn opleiding tot priester in het seminarie te Warmond; de theologische lessen ontving hij er van zijn oom en vaderlijken vriend Lexius. Hij was gedurende vijf jaar kapelaan te Amsterdam, waar hij als welsprekend kanselredenaar en als voortreffelijk priester de algemeene achting genoot. In 1811 werd hij benoemd tot pastoor te Bovenkarspel bij Enkhuizen, een kleine, maar zeer welvarende parochie. Het 28-jarig pastoortje, met zijn innemend gelaat, zijn minzame manieren, en ‘die zoo prachtige preêken kon,’ vond diepe genegenheid | |
[pagina 412]
| |
bij arm en rijk in zijn kleine gemeente. Groot was dan ook de algemeene verslagenheid, toen hij reeds, gedurende het eerste jaar zijner benoeming, te Amsterdam gevangen werd gezet, daar de Fransche politie meende, dat hij in een uit het Duitsch vertaalde verhandeling gevaarlijke dingen had gezegd. Na een paar dagen werd hij weder vrij gelaten, toen men gezien had, dat men zijn woorden slecht begrepen had. Maar grooter was de droefheid zijner kleine gemeente, toen men, in 1817, vernam, dat de beminde pastoor naar Gent zou vertrekken. Men stelde de uiterste pogingen in het werk om hem te behouden. Een rondgaande omhaling voor een geschenk bracht op een enkelen avond 13.000 gulden op, en daaronder 4.000 gulden van één persoon. Inderdaad, het viel Schrant zeer zwaar, van zijn parochianen afscheid te nemen. In zijn latere toespraken te Gent deed hij op gevoelige wijze uitkomen, hoe smartelijk hem het afscheid van Bovenkarspel geweest was. ‘Eene treffende afscheidsrede van zijn beminde kerkgemeente getuigde, dat Fénelons geest geheel in Schrant was overgegaan,’ zegt Dr. Wap. Inderdaad, Schrant dweepte met den beminnelijken Franschen bisschop, dien hij als mensch en als schrijver hoog vereerde. In 1817, het jaar van zijn benoeming te Gent, gaf hij Fénelons Lessen over de Welsprekendheid in het algemeen en over die van den Kansel in 't bijzonder’ uit; het werd met ongemeen veel bijval ontvangen en gold als ‘een gids en vraagbaak voor allen die zich gelegen lieten liggen aan een gekuischten Nederlandschen stijl.’Ga naar voetnoot(1). En de Gentsche advocaat J.H. Lebrocquy getuigde er van: ‘Les dialogues sur l'éloquence de l'immortel Fénelon, qui abondent en observations judicieuses et en utiles préceptes, roulant pour la plupart sur l'art de l'orateur sacré, méritaient à plus d'un titre de rencontrer un interprête aussi habile que le professeur J.M. Schrant. Cet excellent opuscule reçoit un nouveau prix des savantes remarques dont l'a enrichi l'élégant traducteur.’Ga naar voetnoot(2). In 1818 hield Schrant, te Gent, zijn intreêrede en had als onderwerp gekozen: ‘Over het aanbevelenswaardige der Nederlandsche Taal, zoo om haar zelve als om haar voortbrengselen.’ Die redevoering maakte indruk in het verfranschte Gent; Schrant sprak met vuur en diepe overtuiging, want hij beminde zijn taal, de taal waarvoor hij zijn toekomstige Gentsche studenten liefde moest trachten in te boezemen. En hij aanvaardde zijn moeilijke taak met volle toewijding. In zijn eerste aanspraak tot zijn leerlingen zeide hij: ‘Beschouwt mij als uw vriend, vereert mij met uw vertrouwen. Ik wil mij aan niemand uwer onttrekken. Wij zullen samen leerlingen zijn, en | |
[pagina 413]
| |
elkanderen van ons licht mededeelen. Heil mij, zoo mijn pogingen bij U ingang vinden, en voor alles wat Nederland schoons en edel bezit, gevoelig stemmen.’ Veel leerlingen had hij niet; daarvoor was de onverschilligheid voor het Nederlandsch in de verfranschte Gentsche kringen te groot. Maar hij mocht toch onder zijn leerlingen mannen tellen als vader Bergman, jonkheer Philip Blommaert, Prudens van Duyse, enz. En zijn lessen bevielen: ‘dikwijls,’ verklaarde vader Bergman, ‘verlieten wij opgetogen zijn lessen, en de meeste studenten bewaarden een warm en dankbaar aandenken aan den talentvollen professor, aan den welsprekenden redenaar, aan den verdraagzamen priester.’ Hoe vatte Schrant zijn onderwijs op? In de voorrede van: Proeven van Nederlandsche Dichtkunde uit zeven eeuwenGa naar voetnoot(1) haalt hij voor de richting, welke hij wenscht te volgen, de woorden aan van De Vries: ‘De verdiensten van dichters anderen te willen doen blijken, zonder voorbeelden uit hun werken bij te brengen, is even belachelijk, als een schilderij voor kundigen te omschrijven, en na deze omschrijving het oordeel te vragen van den schilder, wanneer wij het tafereel zelf bij de hand hebben, en door het te vertoonen, honderdmaal duidelijker en overtuigender spreken kunnen dan door de sierlijkste redevoering.’ Dus, en dat was juist gezien, de schrijvers leeren kennen uit hun werken; een waarheid, welke nu nog bij het onderwijs in de letterkunde te veel verwaarloosd wordt. Van den anderen kant vinden wij in het bovengenoemde werk van Schrant de toen heerschende bewondering voor een leger middelmatigheden: Bakker, Van der Borcht, De Bosch, Croon, Dullaert, Hoffham, enz., enz., die nu geheel vergeten zijn, geenszins ten schade onzer letterkunde. Dr. J. Persijn zegt in zijn prachtige studieGa naar voetnoot(2) over Schrant: ‘Thans blijkt het ons vreemd dat deze Roomsche priester niets heeft ontwaard van de schoonheid onzer middeleeuwsche mystiek; geen spoor immers van Hadewijch of Ruysbroeck.’ Ja, de opmerking is zeer juist. In het pas in 1851 uitgegeven werkGa naar voetnoot(3) ‘Oud-Neêrlandsch Rijm en Onrijm,’ dus in een tijd, toen de belangstelling voor onze Middeleeuwsche letterkunde oneindig grooter was dan een dertigtal jaren vroeger, schreef hij nog: ‘Ik dweep niet met de Middeleeuwen. Nog minder kan ik, met sommigen, aan hare voortbrengselen eene weergalooze waarde toekennen, of het Nevelingen-lied naast de Iliade, of Van Ruysbroeck naast Van der Palm stellen.’ Die woorden klinken ons vreemd in de ooren: Van Ruysbroeck niet naast Van der Palm kunnen stellen,’ neen, dat | |
[pagina 414]
| |
schijnt ons een zeer zonderlinge opvatting. En de man, die niet met de Middeleeuwen dweepte, toonde toch in zijn anthologie, dat hij de Middeleeuwsche letterkunde goed kende en er het beste uit wist te kiezen. Schrant had de voldoening te zien, dat er te Gent langzamerhand meer belangstelling voor de Nederlandsche letteren ontstond, en dat zijn werken en streven er niet vreemd aan was. In 1821 werd er de Gentsche Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde opgericht, waarvan de leden ten minste veel goeden wil toonden, al leverden zij nog niet veel belangrijks op het gebied der Nederlandsche letteren. In 1824 schreef die Maatschappij een prijsvraag uit, tot onderwerp hebbend eene Lofrede op Godfried van Bouillon. ‘Een eenig stuk dong naar den prjs,’ zegt Schrant, ‘maar hetzelve was zoo onbeduidend dat het niet in aanmerking konde komen.’ Toen schreef hij zelf die lofrede, welke in 1826 verscheenGa naar voetnoot(1). Ze is niet van waarde ontbloot, maar de verdienste er van heeft men, naar mijn bescheiden meening, te veel uitgebazuind. Als Dr. Wap ze een meesterstuk in proza noemt ‘zoo als er zelden, of ten minste nooit schooner, geleverd werd,’ overdrijft hij op schromelijke wijze. Houden wij ons liever aan de woorden van Snellaert: ‘Schrant was voor den Zuid-Nederlander een uitmuntend geschikt stijlist, verre verwijderd van de zucht voor Ciceroniaansche volzinnen, waarop destijds zoovele Hollandsche redenaars en prozaschrijvers jacht maakten. Zijne verschillende redevoeringen, zijne Lofrede op Godfried van Bouillon, zijn modellen, waar de Vlaamsche kunstsmaak zich aan heeft gelouterd.’ Schrant vond zich te Gent meer en meer op zijn gemak, waar zijn werk en streven hoog werd gewaardeerd. Hij was er nu ook schoolopziener en schreef enkele werkjes voor de jeugd. Maar als katholiek priester vond hij geen genade in de oogen van de Belgische geestelijkheid. ‘In den hevigen schoolstrijd, na 1827, begonnen de priesters het onderwijs der professoren van de hoogescholen en athenea aan te klagen, donderden zij van op den preekstoel tegen de “duivelscholen” en verdoemden het “schoolvee” van Van Gobbelschroy. Pastoor Schrant, die in de oogen zijner Zuidnederlandsche collega's de onvergeeflijke zonde begaan had, een leerstoel aan de hoogeschool te aanvaarden, moest dit bezuren.’Ga naar voetnoot(2). En Dr Persijn zegt: ‘Bij zijn collega's van de hoogere geestelijkheid vond priester Schrant zelfs geen toegang.’Ga naar voetnoot(3). De vrome priester ging stil voort met zijn nuttig werk, en met | |
[pagina 415]
| |
zijn edel, verdraagzaam karakter vond hij zelfs woorden van verontschuldiging voor hen die hem vervolgden. De Belgische Omwenteling kwam en in 1831 aanvaardde hij zijn aanstaanden werkkring te Leiden met een Openbare Les over de hulpmiddelen tot Welsprekendheid bij de oude en nieuwe volken. Met hartzeer had Schrant Gent verlaten en daarbij voegde zich nog zijn verdriet over de scheiding tusschen Noord en Zuid. In een redevoering over den waren volksroem klaagde hij: ‘Het koninkrijk der Nederlanden, zooals het onlangs bestond, zooals wij allen het gekend hebben, leverde aan het oog een schoon geheel. Hier gewesten, door de noeste vlijt van het voorgeslacht der zee ontwoekerd, en in de weelderigste landouwen herschapen, groote rijkdommen, luistervolle herinneringen. Dààr de natuur in al hare pracht, bergen, rotsen, bekoorlijke valleien, kronkelende stroomen, statige bosschen, welvoorziene mijnen, vruchtbare akkers. Het bevatte alle bronnen van welvaart; zij vloeiden wijd en zijd, en verspreidden alomme den zegen. Handel en nijverheid, landbouw en mijnwerk gaven aan duizenden brood, aan velen overvloed. Men zag kanalen graven, steden in bevolking en verfraaiing toenemen, heerlijke gebouwen als door tooverkracht rijzen. Dus stond het vijftien jaren, het schoone koninkrijk, als het oogelijn van Europa geschat en door den vreemdeling bewonderd. Maar helaas! het schitterde te zeer, en bedwelmde door uiterlijken glans. Het voor het oog zoo fraaie gebouw, doch waarvan de deelen meer bijeengevoegd dan verbonden waren, wederstond den storm niet. Het werd op zijne grondvesten geschud; het waggelde, stortte in, en lag ter neder.’ Schrant bleef te Leiden de ijverige werker van vroeger. Hij bezorgde uitgaven van Vondels Gijsbrecht van Amstel, Lucifer, Johannes den Boetgezant, en verrijkte ze met aanteekeningen. Ook stelde hij een Keur van Paarlen, verzameld bij Joost van den Vondel, met ophelderingen, samen. Livinus de Meyer en Justus Harduyn vonden eveneens in hem een bevoegd commentator. In twee bundels Redevoeringen en Verhandelingen sprak hij over den waren volksroem, over Plinius Secundus, over Alfred den Groote, enz. Als priester schreef hij Verhandelingen over den Bijbel, Navolging van Thomas-a-Kempis, Lord Lyttleton's Betoog der waarheid van het christendom, Bloemlezing uit de Heilige Schrift, enz. Schrant werd te Leiden geacht, maar niet gevierd, somtijds zelfs miskend. Velen hadden de benoeming van een katholiek priester aan de Leidsche hoogeschool met leede oogen aangezien, welke zij niet beschouwden als een erkenning van hooge verdiensten, maar alleen als een vergoeding voor de verloren plaats te Gent. En daarbij, wij moeten het erkennen, en de lijst van zijn | |
[pagina 416]
| |
werken getuigt het, hij bleef te veel bij het oude en ging niet meê met de letterkundige nieuwere beweging van zijn tijd, die van een nieuw jong leven getuigde. Immers, in 1837 verscheen De Gids; in 1840, Jonathans Waarheid en Droomen; in 1839, de Camera obscura; in 1828 begon van Lennep te schrijven, in 1837 verscheen de eerste roman van mejuffrouw Toussaint. Schrant bleef vreemd aan al dat nieuwe, niet uit vadsigheid, maar uit de eigenaardige opvatting van zijn onderwijs. En, het moge vreemd schijnen, hij had ook aanvallen te verduren van katholieke zijde; zijn groote verdraagzaamheid, zijn vrijzinnige opvattingen, hoewel nooit in strijd met de leerstellingen der Kerk, mishaagden velen. En was hij niet de prediker van een ‘christendom boven geloofsverdeeldheid?’ Wat de katholieke en geleerde Dr. Wap van Schrant getuigde, is toch ten volle waar: ‘streng gehecht en getrouw aan de leer en de voorschriften der Kerk, was hij een vurig belijder, een bekwaam handhaver en, zoo noodig, een moedig verdediger van haar gezag en haar recht. Onberispelijk in handel en wandel, ging hij, als een eerbied- en achtenswaardige Geestelijke, echt-verdraagzaam, steeds door het leven heen, zijne kerkelijke en maatschappelijke plichten stipt-nauwkeurig vervullende, en een schoon voorbeeld gevende, hoe men een man van oprecht geloof en tevens van degelijke wetenschap kan zijn.’
* * *
Schrant, sedert 1853 emeritus-hoogleeraar, bezat een prachtig landgoed Vreewijk, aan den Leidschen singel gelegen. Van mijn zevende jaar af ging ik dikwijls met mijn grootmoeder bij ‘oom-professor’ logeeren. ‘Oom-professor,’ aldus werd hij steeds in de familie genoemd. Sedert zijn priesterwijding durfden zijn twee zusters hem niet meer bij zijn voornaam noemen, en van zijn benoeming te Gent af werd hij door beiden nooit anders aangesproken dan met den naam ‘professor.’ Alleen zijn broeder de notarisGa naar voetnoot(1) bleef hem ‘Jan’ noemen, en ik herinner mij nog goed, hoe vreemd mij dat in de ooren klonk; wij, kinderen, noemden hem natuurlijk eenvoudig ‘oom.’ Het was bij oom-professor recht aangenaam voor ons. Hij leefde daar aartsvaderlijk; zijn zuster Anna bestuurde het huishouden. David de tuinman en Mie de meid zouden er nooit een oogenblik aan gedacht hebben, hun goeden meester te verlaten. Het was dan ook David die bij het later overlijden van zijn meester naar de korven ging om die droeve gebeurtenis aan de bijen mede te deelen. | |
[pagina 417]
| |
Oom-professor was een vroom priester, maar geen asceet; hij was een stil-ernstig man, maar genoot van het leven. Licht en lucht drongen de ruime woning binnen; de kamers zagen uit op heerlijke bloemperken, op grasveld en vijvers, op statig geboomte. In de gezellig-deftige huiskamer speelde de pendule ieder uur haar vroolijk liedje: ‘Tes jolis yeux bleus, Bleus comme les cieux,’ en te midden van dat alles heerschte kalm en vredig levensgenot. Oom-professor hield veel van dieren. Zijn groote newfoundlander was zijn trouwe vriend; op en om de vijvers was het een bonte mengeling van zwanen, ganzen, eenden, pauwen, kalkoenen, parelhoentjes en duiven. In boomen en struikgewas leefden vroolijk en vrij een leger van zangvogels, die er naar hartelust konden zingen, fluiten, kwinkeleeren en minnen. Langs een hoofdweg stonden tusschen het groen de borstbeelden van Socrates, Plato, Cicero, Vondel, Fénelon, en enkele andere beroemde mannen. Wanneer ik als vijftienjarige knaap met oom rondwandelde, moest ik ze goed van elkander weten te onderscheiden, en herhalen wat hij er van verteld had. 's Avonds, als oom zat te lezen, werden de papegaai en de kaketoe van hun boeien ontlast en kwamen zij parmantig op zijn schouders zitten keuvelen. Oom werkte veel; iederen morgen zat hij omringd van zijn boeken. Dan mocht niemand hem storen, en nog minder wanneer hij zich aan gebed of vrome overpeinzingen wijdde. Zelfs toen hij na zijn tachtigste jaar blind was geworden, veranderde hij in dat opzicht niet. Hij werd toen in zijn werk geholpen door mijn oudste zuster, die bij hem kwam inwonen. Het was een zware taak voor een jong, levenslustig meisje, maar zij deed het uit liefde en geheel uit vrijen wil. Oom-professor kreeg veel bezoek, van oude vrienden en van jongeren, van priesters, van den liberalen oud-collega Thorbecke, van den protestantschen Ds. Van Hengel; deze laatste was trouwens zijn boezemvriend. De waardige man stierf den 5en April 1866, een paar dagen nadat hij op zijn ziekbed de zegening van den paus ontvangen had. Zijn naam is in Holland geheel vergeten. Moge die naam in Vlaanderen blijven voortleven, als die van den man, welke te Gent de eerste hoogleeraar in de Nederlandsche taal was en zijn taak met gansche toewijding trachtte te vervullen, en ook omdat hij was, ‘een toonbeeld van beminnelijke rechtschapenheid en gedienstigheid, schier een ideaal van sereenen ernst en verdraagzaam vrome levensrichting.’Ga naar voetnoot(1).
H.N. VAN KALKEN. |
|