Och, het was immers allemaal voorbij...
Maar op eens steeg weer de hevige pijn in haar borst, die haar, maanden geleden, bijna ten onderen bracht. De wonden, die ze zoolang had dicht gehouden onder den harden greep van haar lijdenden wil, scheurden weer alle open.
En ze zag (onafwendbaar waren de beelden, als in een film over elkaar geschoven, snel en scherp):
Een jonge lentedag. Ze zwierf langs het kanaal aan den arm van Henk, den levenslustigen student, met den wilden haarbos overmoedig boven 't lachend gezicht. Zon, uitbottend groen, schel gesjilp van lentedolle musschen. Wim, de vriend van Henk, vergezelde hen: groot, slank, een zacht gelaat, bijna als van een meisje, wijde, lichtgroene droomoogen.
Met Henk een leutig minnespel. Zij ijlde hem uitdagend vóór. Hij haar achterna. Gekke renpartij tusschen de boomen langs het kanaal. Tot hij haar, steeds lachend, in zijn armen ving, en een zoen op hun lippen rijpte.
Eens sprong ze plotseling van achter een boomstam te voorschijn, toevallig tegen Wim aan... Zij, verward. Henk schaterde het uit... Wim's oogen straalden zonderling. Toen schudde ze koket even haar donkere lokken (in dien tijd waren ze altijd mooi verzorgd - het was haar trots: die zijïge haren, fijn gegolfd om haar ovaal-bleek, ietwat zuidersch gezicht - het schoot haar te binnen hoe weinig ze daar nu om gaf), en ze neuriede schelmsch: Entre les deux mon cceur balance... Henk trok haar mee in zijn arm, altijd even vroolijk; het levensgenot popelde en zinderde in elk vezeltje van zijn jeugdig wezen. Zij bleef denken aan de klare oogen van Wim, waagde echter geen blik naar den kant van den vriend.
Henk blokte voor zijn examen. Zij kwamen niet meer bijeen. Hun spel was uit. Zonder spijt.
Overdag werkte ze naarstig op haar kantoor, 's avonds deed ze boodschappen voor moeder.
Op een avond, daar op het oude, steunen brugje dichtbij haar huis, stond toevallig vóór haar: Wim. Een glimlach, verwonderd, gelukkig, op beide gezichten. Gul reikte ze hem haar hand. Ze wist