De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Erckmann-Chatrian
| |
[pagina 368]
| |
Dit oogenblik kwam op 14 Maart 1899, te half acht 's morgens, volgens zijn overlijdensakte. Zijn doodsbericht draagt geen kruis. Hij ligt begraven op het kerkhof te Lunéville. ‘Son mausolée, zoo schreef mij de stadssecretaris, est un énorme bloc de grès vosgien du Donon, en souvenir de son roman l'Invasion.’ Op 23 November 1902 werd hem te Lunéville, in het Parc du Bosquet, een eerzuil opgericht: een jong meisje in Lotharingsche kleederdracht reikt den dichter een ruiker vergeetmijnietjes toe. Het is het werk van Bussière, die het doodenmasker van Erckmann had gegoten. In 1922 werd het standbeeld van Erckmann-Chatrian te Pfalzburg ingehuldigd. Het is een niet onverdienstelijk werk van P. Marozeau. Op het voetstuk staat gegrift: A Door de bereidwilligheid van Mevrouw dr. Krüger-Ludewig en van den heer Nicolas Kremer van Pfalzburg kreeg ik een afschrift van de boedelbeschrijving van Emile Erckmann, waarin zijn eigenhandig testament is opgenomen. Dat luidt als volgt: Dit is mijn laatste wil, eigenhandig geschreven en onderteekend, op heden 29 April 1893 te Lunéville, rue d'Alsace 111. Al de goederen, waarover ik beschik, zijn de vrucht van mijn werk, met uitzondering van zes en twintig duizend frank, die ik van mijn ouders heb geërfd. Ik heb geen schulden, kleine noch groote, daar ik er altijd voor zorgde terstond de aankoopen te betalen die ik deed en de diensten te vergoeden die men mij bewees. 1o Ik benoem Alfred Erckmann, zoon van mijn broeder Charles en van zijn echtgenoote Henriette Hohstein, beiden overleden, tot mijn boedelredder. 2o Ik vermaak een lijfrente van twee duizend vierhonderd frank aan Mejuffer Emma Flotat, mijn huishoudster, als blijk van voldoening voor de bewijzen van verkleefdheid, mij door haar gegeven; ik schenk haar daarenboven mijn beddelinnen en mijn vier honden, met 200 fr. jaarlijksche rente voor onderhoud en voeding, en ik wil dat zij deze rente geniete tot aan den dood van den laatste mijner honden. | |
[pagina 369]
| |
3o Ik wil dat mijn goederen niet per hoofd, maar per staak verdeeld worden, dus een derde voor de kinderen van Jules Erckmann, een derde voor de kinderen van mijn zuster Julie Weisze, geboren Erckmann en een derde voor Alfred Erckmann. 4o Daarenboven vermaak ik aan mijn neef Alfred Erckmann, uit dankbaarheid voor de bewijzen van verkleefdheid, die hij mij onder meer tijdens het geding met den heer Chatrian heeft gegeven, in vollen eigendom mijn auteursrechten, zoowel die van opvoering als van uitgave. Ik geef hem daarbij, in vollen eigendom en zonder voorbehoud, mijne handschriften, papieren, briefwisseling. 5o Ik eisch dat, na mijn dood en vóór de begrafenis, mijn geneesheer of wie ook mij het hart doorsteke, in tegenwoordigheid van getuigen die van deze verrichting acte zullen nemen, het eenige middel om niet levend begraven te worden. Ik heb er voorbeelden van gekend. Opgesteld op 29 April 1893, herzien, na overweging goedgekeurd en van mijn hand onderteekend. Het gereed geld, dat in het sterfhuis voorhanden was, beliep over de 40.000 frank. Met de waardepapieren en na de aanzuivering van al de onkosten was er een vermogen van 350.000 frank onder de erfgenamen te verdeelen. Alfred Erckmann overleed te Parijs in 1916. | |
9.Men moge strekking in de kunst afkeuren, zulks belet niet, dat Erckmann's werken nu nog het lezen waard zijn, zelfs voor den ietwat verwenden lezer. Henry Aubert, op wiens helder gedachte studie in de Bibliothèque Universelle et Revue Suisse van Augustus 1915 wij de aandacht vestigen, sprak het volgend oordeel uit, dat wij in zijn oorspronkelijken vorm overnemen: ‘Les personnes d'âge mûr reliront cette oeuvre de bonne foi, d'intention pure, d'exécution parfaite dans plusieurs de ses parties et l'on se convaincra qu'elle n'a pas vieilli. Elle paraîtra aussi vivante, aussi entraînante, aussi solide qu'à la première lecture. Ce sera le meilleur critère.’ De meening van het Dictionnaire Larousse is, in haar bondigheid, niet van juistheid ontbloot: ‘De werken van Erckmann-Chatrian zijn over het algemeen aanbevelenswaardig om hun gemeenzamen schilderachtigen eenvoud, om hun rondborstigheid en hun hartelijke goedigheid; zij zijn van een bijzonder, misschien niet al te letterkundig, maar daarom niet minder smaakvol genre, dat soms een zekere allure van landelijk of populair heldendicht krijgt. Een door en door volksgezinde geest bezielt hun geschiedkundige romans. Men heeft ze beschuldigd, stelselmatig den oorlog aan te vallen en aldus | |
[pagina 370]
| |
het volksgevoel te verzwakken. Maar in de werkelijkheid bestreden zij maar de oorlogen, die door de heerschzucht werden ontketend, gewone afleidingen van de dwingelandij, zooals ze zelf zeiden, om de ontwikkeling van de politieke vrijheden te verijdelen.’ Men heeft verzekerd, en onmogelijk is het niet, dat in de Duitsche interneeringskampen door duizenden Franschen volgende prophetische bladzijde uit Le Brigadier Frédéric van buiten werd geleerd: ‘Eens zullen de Duitschers oogsten wat ze hebben gezaaid. Nu staan ze op het toppunt hunner macht. Zij doen Europa beven en ze zijn dwaas genoeg om er zich over te verheugen. Het is echter zeer gevaarlijk iedereen schrik aan te jagen; wij hebben het te onzen koste ondervonden, zij zullen het op hunne beurt ondervinden. Omdat Bismarck in al zijn ondernemingen slaagde houden ze hem voor een afgod; zij willen niet erkennen dat hij niets dan oneerlijke middelen gebruikte: de sluwheid, de leugen, de bespieding, de omkooperij, het geweld. Wat men daarop bouwt is nooit stevig. Maar alles wat men aan de Duitschers zou kunnen zeggen is zooveel als niets; ze zijn bedwelmd door hun zegepralen; ze zullen maar uit hun roes ontwaken wanneer Europa, hun eerzucht en hun onbeschoftheid beu, een bond zal vormen om ze naar de rede te doen luisteren. Dan zullen ze wel verplicht zijn aan te nemen, dat, zoo de Macht het Recht soms bedwingt, de Gerechtigheid eeuwig is.’ Plaatsen wij daar tegenover een bladzijde uit het eind van l'Histoire d'un paysan (IVe deel, le Citoyen Bonaparte, bl. 107): ‘Gij kent het eind. Gij weet hoe de volkeren, de plundering moe, gezamenlijk op onzen nek vielen, Russen en Duitschers, Engelschen en Zweden, Italianen en Spanjaarden, en dat wij toen de gestolen schilderijen, provinciën en kronen moesten teruggeven, met een milliard schadeloosstelling. Deze volkeren kwamen bij ons in onze versterkte plaatsen liggen, totdat wij den laatsten duit hadden betaald; zij namen ons ook de veroveringen der Republiek af, en deze waren werkelijke veroveringen: Oostenrijk en Pruisen hadden ons onrechtvaardig aangevallen, wij hadden ze overwonnen en de Oostenrijksche bezittingen in de Nederlanden, gansch de linker Rijnoever waren door verdragen Fransch grondgebied geworden. Welnu, ze namen ons deze overwinningen af, de beste: dat heeft ons het genie van Bonaparte bijgebracht!’ Niet te betwijfelen valt het, dat hun zeer democratisch getint werk ze buiten de behoudsgezinde academische salons hield en Emile Erckmann niet het minste ordelint kon verwerven. Dank zij zijn onloochenbaar vertellerstalent en Hetzels koopmansgaven werden zij, in weerwil van de bonapartistische kuiperijen, tot de meest gelezen schrijvers van Frankrijk. | |
[pagina 371]
| |
Erckmann was van huize uit een vijand van alle bonapartisme. Hij, die de figuur van Napoleon dikwijls schetste, was nooit, zelfs niet een enkele maal, blindgeschitterd geworden. Hij was, in den volsten zin van het woord, een antimilitarist, tevens een goed vaderlander. Voor Erckmann was vaderlandsliefde de vrijheid en de onafhankelijkheid voor alle vaderlanden. ‘Deze schrijvers, die men voor terneerdrukkend heeft gehouden, zijn integendeel groote opvoeders in mannelijke wilskracht geweest.’ Zoo zegt Tony Roche in zijn artikel van 15 Mei 1922 in den Mercure de France. En hij vervolgt: ‘De behoudsgezinden hebben het aan Erckmann en Chatrian nooit vergeven, dat zij de verovering van de volksrechten ernstig opnamen. De academische salons evenmin. Anders is het beleedigend en onrechtvaardig stilzwijgen onuitlegbaar, waarmede de groote critiek hun oeuvre heeft bejegend, zoo men geen rekening hield met den politieken factor. Zelfs heden ten dage is het geen goede letterkundige aanprijzing, eenvoudig republikeinschgezind te zijn. Men neemt den roman met politieke thesis aan, op voorwaarde dat de thesis behoudsgezind weze. De thesis van Erckmann-Chatrian's Histoire d'un homme du peuple was beknopt samengevat het volgende: Het volk moet volkomen oppergezag bezitten, maar het heeft verlichte leiders noodig, die het in de leergierige burgerij zal vinden, onder die jonge lieden, die van nogal welgestelde ouders zijn en een maatschappelijke betrekking moeten veroveren. Daar deze kleine burgerij zelf maar een teeltkeus is uit het proletariaat, heeft het volk in haar de oprechtste en geschiktste vertegenwoordigers, totdat zijn kinderen zich kunnen opwerken. Zoo'n opvatting scheen omwentelingsgezind in die dagen, toen de hoogere geldburgerij den adel was opgevolgd in zijn politieke voorrechten. Deze hooge burgerij, bijna alleen meester van de openbare denkwijze, zag in Erckmann-Chatrian oproerige schrijvers en beschuldigde ze, op nogal handige wijs, van wat wij thans défaitisme zouden noemen.’ | |
10.De Fransche critiek verzweeg zorgvuldig de franschgezindheid van Erckmann, terwijl de Duitsche critiek zijn chauvinisme aan de kaak stelde. Erckmann schreef Fransch en niets dan Fransch, juist gelijk de Vlamingen Maeterlinck, Verhaeren, Eekhoud, De Coster, omdat in hun jeugd het Fransch uitsluitend de voertaal was van het middelbaar onderwijs, in den Elzas en in Vlaanderen. Het was de eenige letterkundige vorm, dien zij kenden en leerden hanteeren. | |
[pagina 372]
| |
En wat de omgeving betreft, die was franschgezind. ‘Ieder soldaat, schreef te recht Franzos in Aus den Vogesen (Deutsche Fahrten, IIe Reihe, Stuttgart, Cotta, bl. 121), ieder soldaat van Napoleon die terugkeerde werd een pionier van de Fransche taal en de Fransche gedachte.’ Aan zijn Elzassische streektaal was Erckmann zeer gehecht; eerst na 1870 stond hij vijandig tegenover den letterkundigen vorm van zijn dialekt. In den Conscrit de 1813, bl. 61, lezen wij: ‘De oude kanonnier scheen opgetogen; daar ik aan zijn naam, Christian Zimmer, had gehoord dat hij uit den Elzas stamde, sprak ik hem in onze taal aan en zoo werd hij nog vroolijker. Hij was een kerel van zes voet, met ronde schouders, plat voorhoofd, dikken neus, blondrossen knevel, hard als de rots, overigens een goede kerel. Rondom zijn oogen vormden zich plooitjes, als men hem in het Elzassisch toesprak.’ De Conscrit is van 1863, de Plébiscite van 1872. De kaarten zijn gekeerd. In den Plébiscite zegt de grimmige Gredel op bl. 47 tot den Pruis, die zich in het Hoogduitsch uitdrukt: ‘Parlez donc une langue qu'on comprenne; je ne comprends pas votre patois!’ Votre patois, de taal van Storm en Heyse! Hoe hij tegenover de katholieke kerk stond toont de volgende bladzijde uit l'Histoire d'un sous-maître. ‘Alles wordt tegengehouden door de onwetendheid van de vrouwen die uit de kloosterscholen komen. Hoe pijnlijk het ook weze, ik moet het bekennen dat de Lutheranen en de Joden hun kinderen beter opvoeden; zij houden zich met hun kroost bezig en besteden een deel van hun vermogen aan de geleerdheid van hun kinderen. Trekt door den Elzas en door Lotharingen en zoo gij een dorp ontmoet, waar de akkers goed in orde zijn, de aangezichtig ernstig en gezond, de kinderen goed gekleed winter en zomer, dan zal de eerste de beste u zeggen: 't Is een Luthersch dorp. Zijn des Zaterdags de lieden langzaam aan het wandelen, in zijden kleederen, in zwartlakensche frak, met fluweelen vest en gouden ketting, dan zal men u zeggen: 't Is een Joodsch dorp. Zijn de daken beschadigd, de ruiten gebroken en met papier dichtgeplakt, de straten vol mest, de lieden uitgemergeld; loopen de kinderen u achterna, barrevoets en ongekamd als wilden, u met klagende stem om een aalmoes biddend, dan zal men u zeggen: 't Is een onwetend en fanatiek dorp. En dat is niet alleen in onze dorpen het geval; ziet de protestantsche kantons van Zwitserland, rijk en ijverig, de katholieke kantons verachterd en ellendig.’ Men heeft Erckmann's woordenschat als niet rijk bestempeld. Voorzeker is hij niet te vergelijken bij dien van zijn tijdgenooten | |
[pagina 373]
| |
Flaubert en Daudet. Maar hij is ver van arm. Menige bladzijde van la Maison forestière of van den Conscrit of Waterloo is kleurrijk, innemend, treffend van juistheid. Daarenboven, zooals Conrad Busken Huet in zijn studie van 1875 over de dorpsvertelling reeds aanmerkte (Litterarische Fantasiën en Kritieken, Haarlem, Tjeenk Willink, IXe deel): ‘Omtrent de taal sloten deze schrijvers - Huet vermoedde nooit dat er in werkelijkheid maar een enkele schrijver was - een merkwaardig akkoord. Beiden uit den Elzas afkomstig en uit het landleven in die streek hunne stof kiezend, hadden zij het voorrecht een idioom te kunnen scheppen, dat zuiver Fransch bleef in den vorm, maar werkelijk als verzadigd was met een aantal Duitsche elementen. Daaruit verklaart zich het eigenaardige in hunne manier en in hunnen stijl.’ Daaruit verklaart zich waarschijnlijk ook de bekoorlijkheid, die Erckmann bij van huize uit Germaansche lezers wekt. Alleen diegene, die het gansche werk heeft doorgelezen, kan over de waarde van Erckmann's taal en stijl een oordeel vellen, en dat oordeel zal niet te zijnen ongunste uitvallen.
* * *
Wij hebben getracht een klaar en onpartijdig beeld te geven van Erckmann, den dichter van den Elzas. Of de naam van Chatrian bij den zijnen behoort te blijven, als medeschrijver? ‘Het is zeker, zoo schreef mij de heer Schoumacker, dat het aandeel van Erckmann veel aanzienlijker was dan dat van Chatrian, maar men mag Chatrians aandeel ook niet onderschatten, omdat deze de rol van de gist in het deeg heeft gespeeld.’ Zoovelen hebben die rol gespeeld, vooral vrouwen, en toch blijft meestal hun naam in het duister. Niets is waarder dan het uittreksel uit Henry de Pène, dat als motto staat van den Havelaar. Maar de naam van de gist in het deeg staat ten hoogste in een opdracht, niet als co-auteur, nevens dien van den dichter. Toen men aan het geldinzamelen was voor het gedenkteeken, dat in 1922 te Pfalzburg zou worden opgericht en Georges Moinaux, die onder den naam van Georges Courteline een plaats in de hedendaagsche Fransche letteren inneemt, vernam dat het medaillon van Chatrian nevens dat van Erckmann zou prijken, schreef hij de volgende woorden: ‘S'il y a une chose dont le besoin ne s'impose pas, c'est de décerner un brevet de gloire, un passeport d'immortalité, à quelqu'un qui n'y a pas droit. Le jugement rendu le 26 mars 1890 a fixé l'opinion publique sur la part de Chatrian dans l'oeuvre que | |
[pagina 374]
| |
le généreux Erckmann l'a laissé signer avec lui. Tant pis pour Chatrian. Il n'a que ce qu'il mérite. Si, non content de signer des pages dont pas une ligne n'était de lui, il n'avait pas, par-dessus le marché, tenté de voler son collaborateur, il n'y eut point eu de procès et le secret de la collaboration serait demeuré inviolé. Qui casse les verres, les paye. Lunéville a élevé, il y a une vingtaine d'années, un monument au seul Erckmann: que Phalsbourg prenne donc exemple sur Lunéville!’ In den aanvang van deze studie hebben wij de briefwisseling tusschen Engels en Marx terloops aangehaald, zooals ze door Bebel en Bernstein werd uitgegeven. We zijn zoo vrij het volgende uit de voorrede aan te halen, al was het maar als tegenstelling met de zaak die ons bezighoudt: ‘De lezer treft in deze briefwisseling een aanhankelijkheid aan, die misschien eenig is in de geschiedenis van de menschheid en zeker niet overtroffen wordt. Na kennisneming van deze correspondentie mag men daarenboven zeggen, dat het grootste deel van de scheppende werken en van de wetenschappelijke ontdekkingen van Karl Marx zonder de onvermoeibare, nooit falende hulp van Friedrich Engels denkelijk nooit het licht zouden hebben gezien. Wij stellen daarbij vast, dat vele openbaarmakingen, tot nog toe op rekening van Karl Marx aangemerkt, aan het initiatief van Friedrich Engels verschuldigd zijn. Engels kwam steeds met opofferende bereidwilligheid Marx ter hulp, die bijna onophoudelijk aan allerlei ellende zwaar te dragen had, bleef echter tegenover de openbaarheid bescheiden op den achtergrond.’ Is gansch de briefwisseling van Erckmann vernietigd en verloren? In l'Intermédiaire des chercheurs et curieux van 10 Februari 1929 (Nr 1700, Parijs, 31bis rue Victor Massé) treffen wij het nieuws aan, dat een boekhandelaar van Frankfort a/d Mein aan tal van Parijsche boekenliefhebbers een belangrijken cataloog had laten geworden. ‘Sous le no 144 “Erckmann-Chatrian” on remarque un dossier de lettres de ces deux écrivains. Le passage de l'une d'elles, adressée par Erckmann à Hertzberg, est même cité.’ Dat is het bewijs, dat niet alles vernietigd werd. Maar wie zal, wat gespaard werd, verzamelen en uitgeven?
* * *
‘Van den dag af, waarop Erckmann en Chatrian in vijandschap leefden, zoo besluit Schoumacker, eischte ieder het volledig vaderschap van de werken op. Beiden overdreven.’ | |
[pagina 375]
| |
Voegen wij er bij, dat Chatrian toen reeds aan hersenverweeking leed. Henry Aubert zegt het zeer te recht: ‘A force de s'entendre attribuer les oeuvres par ceux qui ne savaient pas, le fonctionnaire de la Compagnie de l'Est avait fini par s'en croire l'auteur, en toute sincérité.’ Maar wij, die weten, oordeelen anders.
JULIUS PÉE. |