| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
De stem van Arnold Sauwen, van wie, bij L. Opdebeek te Antwerpen, een nieuwe verzenbundel - De Zingende Krekel - verscheen, is ons vertrouwd. Sauwen is een gemoedelijke dichter, die getroffen wordt door dagelijksche dingen en heel dikwijls de kunst bezit om zijn ontroering door den lezer te doen deelen. Het is in eenvoud, dat hij zijn liedeken zingt, als de krekel, dien hij aldus toespreekt:
O, Krekel, zanger van den haard,
hoe gij den dichter evenaart,
die voor zich zelf in stilte zingt
als gij en naar geen lofspraak dingt.
Sauwen is een van de zeldzame dichters, welke nog een ballade kunnen en durven schrijven. Want de mode, heerscherige godin, verarmt de middelen, waarover onze poëten beschikken om zich te uiten. In ‘De Zingende Krekel’ vinden we twee balladen: ‘De Kaartridder’ en het tragische ‘Hooi euver!’, en ook een tamelijk uitgebreid verhaal in verzen: ‘Zwervers-idylle’, vol kleur en leven. Vooral in het sonnet munt de dichter uit en bereikt hij meer dan eens volkomen harmonie tusschen inhoud en vorm. Om de zuivere verwoording van de daarin vertolkte melancholie, citeeren we dit klinkdicht, waavan de rustige gang den innerlijken vrede van een edel gemoed verraadt. Wie het eens las, zal het, net als menig ander, pretentieloos maar van innerlijke waarheid doorgloeid gedicht uit dezen bundel, dikwijls willen opnieuw genieten:
Avondval.
Schuif voor 't venster weg het hanggordijn;
laat mij de zonne zien ter kimme nijgen
en door het warrelnet der naakte twijgen
het goud zien spranklen van haar laatsten schijn.
Blik heen en zie hoe reeds ter heuvellijn
de witte berken vager vormen krijgen.
De moede dag kwijnt weg in schemerzwijgen
en 't zal zóó lang, zóó lang nog donker zijn.
Als avondweemoed om de ziel komt zweven,
dan is het zoet voor hem, die van het leven
niets dan wat naglans meer verhopen mag,
| |
| |
Naar 't kalm verscheiden van de zon te schouwen,
éér d'avond valt, éér alle verten grauwen,
en 't Angelus den dood klept van den dag.
Constant Eeckels had zich kunnen laten huldigen, zooals het thans de gewoonte is geworden, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaring. De dichter, die zoo talrijke verzenbundels uitgaf - ze heeten: Heimwee, Kruisbloemen, Bloeitijd, Levensweelde, Een Ruikertje voor de lieve Vrouw, Het Antwoord van den wijze’ - verscheidene prozaboeken in 't licht zond en ook waardeering afdwong voor zijn dramatisch werk, heeft alle eerebetoon afgewezen en zijn lezers zelf een feestgave bereid: den bundel verzen ‘De eenzame Tuin’ (L. Opdebeek te Antwerpen).
Wanneer we ons herinneren hoe bonkig en soms hard van klank de eerste verzen van Eeckels ons schenen, dan treft des te sterker de schoone eenvoud, welke zijn latere poëzie kenmerkt. Het getormenteerde, dat vaak opviel in de eerste bundels van den zoekenden en strevenden Eeckels, boven wiens wrang en duister wanhopen toch altijd een sterk-religieuse bezieling lichten kwam, is allengs geweken voor de milder gevoelens van gelouterd levens-aanvaarden. Nog voelt hij diep de smartelijkheid van het bestaan, de bitterheid van den levensstrijd, doch er rest geen hopeloosheid in hem. Zijn gelatenheid is die van den christen, biddend:
Gij hebt gegeven, Heer... Gij hebt ontnomen.
Uw heiige naam zij steeds gebenedijd,
ook als, bij slag op slag, de hartswand splijt,
en laatst geluk 't onvliet in troeble stroomen.
De somberheid, die in Eeckels jeugdwerk opviel, ze is geweken. Na een zware ziekte jubelt hij het leven tegen:
Open wijd nu 't breede raam.
Juich bij 't jeugdgetrom.
't Leven staat ten feest bereid,
't Leven spreidt zijn armen uit.
De verzen, gebundeld in ‘De eenzame Tuin’, zijn geboren uit de groote en kleine gebeurtenissen, door de dagen met het leven van den dichter verweven. Hun lyrische kracht ontleenen zij aan de oprechtheid van het gevoel, waaruit zij ontsprongen. En hoe sterk en suggestief weet hij een indruk te verwoorden! Wordt deze bewering niet geïllustreerd door volgend vers, dat tevens als een synthese biedt van een zielstoestand, welke den dichter eigen schijnt?
| |
| |
Richtpunt.
Grijs de lucht en grijs het uur
Leed van eindeloozen duur.
Naakte takken rekken zwart
naakt gelijk 't verarmde hart
Door de breedbeplaste straat
't Hart dat langzaam, langzaam slaat
kan reeds 't doodsein hooren.
Nergens warmte. Nergens licht.
Scherper pijn bij harder plicht
Niets daarbuiten, niets in huis,
Richtpunt: Slechts 't omneveld kruis,
Van Constant Eeckels verscheen nog (bij Excelsior te Brugge) een lijvige roman: ‘De Maalstroom’, die den lezer binnenvoert in handelskringen. Hoe wrang de toon soms klinkt, wanneer de auteur menschen en toestanden voorstelt, hierbij in de eerste plaats strevend naar waarheid, toch zegeviert ten slotte een idealistisch geloof in de macht van het christelijk beginsel.
Gregorius Thijs - dit is een pseudoniem - onderteekende een reeks gedichten, waarin bijbelsche woordenpracht niet altijd het gemis aan diepte kan doen vergeten, en bundelde ze onder den titel ‘Jehova’ (Excelsior te Brugge). Deze dichter, wien een groote taalvirtuositeit ten dienste staat, ontroert zelden. Hij streeft naar uiterlijke schoonheid met rijkdom van beelden:
Als jonge saters stoeiden mijn handen
Over de wellusthoven van uw roze lichaam.
Betast hebben z' uw vleesch als rijpe druiventrossen.
En uw borsten als blinkend' appelen.
Mijn driften, jonge kinderen,
Lagen genesteld tusschen uw dijen;
Maar ze zijn opgestaan en hebben alles vernield...
Alhoewel de dichter als motto dezen zin kiest uit Faust: ‘Mijn hart is genezen van de zucht naar kennis en staat nu open voor alle gevoel’ - toch blijven we, na lezing van zijn tamelijk chaotisch aandoende en te grootsprakerige verzen, tamelijk sceptisch.
| |
| |
We hebben al eerder met ingenomenheid gewezen op de verzen van Maurice Gilliams, wiens bundels steeds op een uiterst beperkt aantal exemplaren met precieuse zorg door den dichter worden gedrukt. We ontvingen van hem thans een van de vijf en twintig keurige exemplaren, die hij van ‘De Flesch in de Zee’ de wereld inzond. Bescheidener dan deze dichter kan men moeilijk zijn. Zijn portret verscheen niet in het jaarboek van de Vereeniging van letterkundigen. Zijn naam wordt niet vermeld in het slordige, rommelige en oppervlakkige boeksken, door Paul Kenis aan de Vlaamsche literatuur van na Van Nu en Straks gewijd. Hij kondigt op het schutblad van dit, zijn jongste werk, ternauwernood één van de boeken aan, die hij reeds heeft in 't licht gegeven. En toch: weinigen slagen als hij bij het verwoorden van een indruk ofeen stemming, die hij fijn-geschakeerd uitdrukt in verrassende beelden zonder eenige gezochtheid, waaruit toch spoedig gaat blijken hoe scherp-origineel zijn visie op de dingen des levens, ook de zéér gewone, zijn kan. Gilliams' kleuren bezitten een wonderlijk-koelen glans, de muziek van zijn vers een klaren klank. Zijn soberheid is kunst. Zijn poëzie gebruikt prozaïsche woorden en wendingen van elken dag en toch bezit ze een bijna precieus karakter, omdat ze biedt het essentieele, dat onder de dagelijksche vormen verscholen ligt. Men zou uit het kleine aantal stukken, in dezen bundel opgenomen, veel ter verheldering van het voorgaande beweren kunnen citeeren. We beperken ons tot het gedicht ‘Het Bruidje’, zoo koel en toch zoo vol hartstochtelijkheid, zóó kuisch en toch zóó zwoel. Men geniet er van met zijn verstand en met zijn gevoel.
De bruiloftsgasten lieten hen alleen.
Hij heeft haar blonde hand
in zijne donkere hand genomen.
De kamer in het schemerlicht der maan,
het ordelooze maal, de bekers en de bloemen,
de stoelen rond den disch verspreid;
en buiten, waar de weelderigheid der boornen
ruischt en vol sidderende vogels is
- alle schatten die de feestelijke weemoed toebehooren,
gelden deze nacht voor onvergankelijke faam.
Hij beeft van innigheid en zucht haar naam
terwijl zijn armen om haar schouders vouwen.
Zij weet de rijkdom, die haar zwaar beklemt,
denkt aan de maan die op het bed
haar ranke straal reeds heeft geschoten.
En lang, terwijl haar lijf van teederheid ontstelt,
heeft zij haar man aanschouwd;
en uit vervaarlijkheid in het geluk gekomen,
schuilt haar maagdelijke onnoozelheid
bij zijn ontfermen en zijn mededoogen.
Aimé De Marest, van wien een eerste bundel gedichten: De Wassenaar (bij de N.V. Standaard-boekhandel te Brussel) van
| |
| |
de pers kwam, brengt ons de verheugenis van een nieuw geluid. Zijn verzenboekje behoort tot het beste van wat er in den laatsten tijd is verschenen. Niet het grootsche streeft deze dichter met reeds rijpe gedachten na. Er is bij hem van den vast waanzinnigen hoogmoed, die zoo dikwijls door dichters voor een kenmerk hunner grootheid werd gehouden, geen spoor te verkennen. Hij is geen zoeker naar de oneindigheid, geen, welke zich buigt over de afgronden van den dood en over de raadsealchtige diepten van het leven. Hij schrijdt door de dagen, die zonneschijn brengen of regen en mist. Hij wil niet méér zijn dan een gewoon mensch, wiens leed niet ten hemel schreit en wiens vreugde de heele aarde niet tot een paradijs kan herscheppen. Hij is een der velen, die we onverschillig op straat voorbijgaan, zonder ons te bekommeren om wat er omgaat in hun hart. Hij is onze broeder in de vreugd en in het wee. Hij voelt zich verwant met allen, die goed zijn en onbegrepen door 't leven gaan met om hun hart de lamfers van den weemoed - den stillen, zachten weemoed, welke Aimé de Marest zoo diep meevoelen kan, gelijk alle echte dichters. Schreef Charles de Coster niet aan Elisa: ‘Astu remarqué dans les beaux livres, cette fine mélancholie, cette tristesse recherchée qui touche les fibres les plus secrètes du coeur?... Tout ce qui ne porte pas ce cachet, que ce soit en musique, en littérature ou en peinture, est réputé par moi indigne d'être réputé, lu ou regardé. Tout l'art est là et tout artiste qui est grand ou qui peut le devenir doit posséder cela en lui.’ De ondergrond van de kunst van De Marest is deze teere melancholie, opwasemend uit de nog stil-nagloeiende ‘sintels van stervende droomen’ en bergend in zich de wat zerpe wijsheid, die ook berusting wordt genoemd. Met zeer gewoon woordenmateriaal, met beelden, die ons
vertrouwd zijn, bouwt de Marest zijn gedichten, waarin velen echo's van eigen denken en voelen zullen treffen. Zijn originaliteit schuilt in het echt-menschelijke, dat al zijn verzen doorgloeit. Men denkt onder het genieten van deze gedichten soms aan eenige verwantschap, die zou kunnen bestaan tusschen zijn kunst en deze van de dichters van 't Fonteintje, dan weer - zoo, naar aanleiding van een stuk als ‘Met een gouvernante in 't Park’ - aan een paar verzen van Marnix Gijsen; of ook, lijk bij het voortreffelijk-evenwichtige ‘IJsgang’, aan de kunst van wijlen den Hollandschen dichter Penning. Maar uit dergelijke vergelijkingen blijkt vooral de frissche, ongezochte originaliteit van den dichter, die ons ‘De Wassenaar’ schonk.
De Marest is niet vervuld met de zorg om het wel en wee van het eigen ik. Hij herleidt niet elke gebeurtenis tot een persoonlijk geval en houdt zijn hart niet voor even groot en eindeloos als de wereld. Er roert in hem een sterk broederlijk meegevoel. Het blijkt uit vele van zijn gedichten en niet enkel uit deze, karakteristieke
| |
| |
verzen, die wij lichten uit het zeer mooie gedicht: ‘Mijn Vrienden’:
Er zijn er, die zich geven kunnen zuiver en volkomen,
Tot zij verlaten schuilen bij de sintels van hun droomen.
Al de geknakten, de vertrapten zijn mijn vrienden.
Gaarne citeerden we een van de vele gedichten, door een intieme smart doorwasemd, maar zóó algemeen-menschelijk uitgedrukt, dat ze zwaar schijnen van het leed van elkendeen. Daar is vooral dat zéér mooie vers: Het is voorbij, mijn vadertje, voorbij... waarin een nauw-bedwongen groote smart snikt, maar discreet en ingehouden, als om niet de aandacht van onverschillige vreemden gaande te maken... Nog wenschten we te wijzen op de meewarige ironie, die zich baan breekt in andere verzen, als in ‘Five o Clock tea’ - of op de zeldzame scherpte van den indruk, vastgelegd in ‘Impressie in Zeeland’, een gedicht als een ets. We schrijven slechts één stukje over, omdat het kort is, en ook wijl het met zijn dood-gewone woordenkeus, zijn ironie, welke gelaten-heid brengt, en zijn scherpe stemmingsplastiek, toch wel zeer karakteristiek is voor het talent van dezen dichter.
Banjo-Muziek.
't Is knus te kijken door de ruiten
Naar 't leven op de wakke straat,
Als 't waait en regenpijlt, daarbuiten,
En naast j'een vriend den banjo slaat.
Te kijken naar de vele lichten,
Geschaard als fakkels rond je droom,
En dan een snoezig lied te dichten,
Zooals ‘My old Kentucky Home’.
Een lied om zachtjes op te fluiten,
En waar je stil in leven gaat,
Terwijl de regen pijlt, daarbuiten,
En naast j'een vriend den banjo slaat...
Zoo vergaat het ook hen, die ‘De Wassenaar’ lezen. Zij luisteren naar een lied, waarin wat verhaald wordt, dat feitelijk geheel buiten hen omgaat, en zie, ze leven het lied mee, ze gaan er dra geheel in leven, of het een stukje van hun eigen bestaan inhield...
LODE MONTEYNE.
|
|