| |
| |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
FRANS FRANCK
| |
| |
| |
Een vorstelijk Geschenk
Aan het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen.
Op het einde van 1930, ter gelegenheid van het nationaal eeuwfeest, schonk de heer Frans Franck aan het Koninklijk Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen een aantal meesterwerken van hedendaagsche Vlaamsche schilders. Zijn broeder, de heer Charles Franck, voegde er nog eenige schilderijen bij. Al die gewrochten bevinden zich thans te zamen in het Antwerpsch museum in een speciale zaal, de Frans Franck-zaal geheeten.
Om den milden schenker, die tevens de groote bezieler is van de Antwerpsche kunstbeweging dezer dagen, voor dit edelmoedig gebaar te huldigen en te danken, hebben het Stadsbestuur en het bestuur van het Museum hem plechtig ontvangen.
Beide plechtigheden waren van zulke beteekenis, niet alleen voor Antwerpen, maar voor de kunstbeweging van heel het land, dat wij de redevoeringen, bij die gelegenheden uitgesproken, wenschen uit te geven als een duurzame herinnering aan deze heuglijke gebeurtenis.
| |
| |
| |
Plechtigheid op het stadhuis te Antwerpen op 3 januari 1931.
I.
Toespraak van den Heer Burgemeester Fr. Van Cauwelaert.
Zeer Geachte Heeren Frans en Charles Franck,
Mevrouwen, Mijnheeren,
Het is een van de aangename voorrechten van mijn ambt dat ik de uitgelezen burgers, die zich tegenover de stad Antwerpen bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, uit naam van de bevolking en van het bestuur van dit gemeenbest op officieele wijze mag vereeren. Ik maak van dit voorrecht heden avond met bijzonder genoegen gebruik omdat de Heeren Frans en Charles Franck, aan wie dit huldebetoon gewijd is, den Antwerpenaar vertegenwoordigen in zijn beste eigenschappen: zijn liefde voor de kunst en zijn vrijgevigheid ten bate van de gemeenschap.
Morgen zal, op plechtige wijze, in ons Museum van Schoone Kunsten, een zaal worden geopend, die den naam van Frans Franck dragen zal. Het weze aan één der conservatoren van het Museum voorbehouden, de kunstwaarde en beteekenis van de werken welke in deze zaal tentoongesteld zullen worden, te doen uitschijnen, maar dit moge thans reeds worden verklaard, dat deze zaal een parel zal uitmaken in het moderne gedeelte van onze kunstverzameling. Met hun buitengewoon scherpen kunstzin hebben de Heeren Frans en Charles Franck deze werken uitgekozen in den loop der jaren, en aangekocht voor hun eigen verzameling. Met een grootmoedigheid, welke luide getuigt van hun liefde voor hun stad en voor de kunsrgemeenschap, hebben zij het beste uit deze huiselijke schatten genomen en met prinselijk gebaar afgestaan aan ons Museum, waar deze werken voortaan de aandacht van de bezoekers op bijzondere wijze zullen trekken.
Een daad van zoo edele beteekenis verdiende ten volle dat
| |
| |
zij door het stadsbestuur met luister zou worden gehuldigd. Ik zou evenwel te kort doen aan de verdiensten van de Heeren Franck, en in het bijzonder van den Heer Frans Franck, indien ik deze gelegenheid niet te baat nam om eenig licht te werpen op den weldoenden invloed dien hij levenslang op het kunstleven te Antwerpen en over geheel het land heeft uitgeoefend.
De Heer Frans Franck was van jongs af een animator, steeds open voor nieuwe kunstopvattingen, aandachtig op de nieuwe kunstverschijnselen, en altijd bereid om een handje toe te steken en den opgang van komende krachten te bespoedigen. Van huis uit, onder de kundige leiding van zijn vader, werd zijn zin voor keuren en kiezen gescherpt, maar zijn bijzondere begaafdheid liet hem spoedig 'toe de gezaghebbende en tevens beminnelijke raadgever te worden van vele kunstenaars, in het bijzonder van kunstenaars met het penseel, die sedertdien hunnen naam in roem hebben gevestigd. Pas een twintigtal jaar oud, stichtte hij in de Kapel van de Falconrui een kring van kunstliefhebbers, waar beroemde mannen als Meunier, Lemonnier, Verhaeren, Ed. Picard o.a. hun werken tentoonstelden of lezingen hielden. Ook aan muziekuitvoeringen werd in deze Antwerpsche vereeniging gedaan, en het is uit dit jeugdinitiatief van den Heer Frans Franck, dat eenerzijds de kring ‘Kunst van Heden’, anderzijds ‘De Nieuwe Concerten’ hun oorsprong hebben gevonden. Wat deze beide kunstinrichtingen voor het artistiek Antwerpen geweest zijn is aan ieder bekend en het is mij een aangename plicht in 't voorbijgaan de dankbaarheid van ons stadsbestuur uit te spreken voor de Antwerpsche Mecenen, die den Heer Frans Franck hebben gevolgd en door hun bekende vrijgevigheid het werk van ‘De Nieuwe Concerten’ en van ‘Kunst van Heden’ op het hooge plan hebben geholpen, waarop beide kunstinstellingen zich thans bevinden. ‘Kunst van Heden’ vierde dit jaar het vijf en twintigjarig jubileum van zijn bestaan en het is deze gelegenheid - samenvallend met het Nationale Eeuwfeest - welke de Heeren Franck hebben uitgekozen om hun vorstelijk geschenk aan de stad te overhandigen.
Buiten het veld der kunst heeft de Heer Frans Franck weinig naar buiten gearbeid. Zijn aangeboren bescheidenheid noopt hem tot terughoudendheid. In de dagen van onzen grooten volksnood - onder den oorlog - stond hij echter met geheel zijn dienstvaardig- | |
| |
heid gereed om zich in het werk der hulpvoorziening te onderscheiden. Als voorzitter van de Provinciale Afdeeling van het Hulp- en Voedingscomiteit, Afdeeling Hulp, heeft hij onvermoeibaar gewerkt; maar het lijden der kunstenaars trof hem bijzonder. Met den milden bijstand van den Heer Frederic Speth, die hem een eerste bedrag van 400.000 fr. ter beschikking stelde, richtte hij een fonds in tot leniging van den nood, den uitersten nood in sommige gevallen, waarin vele kunstenaars waren geraakt en redde bij velen onder hen het vertrouwen in de toekomst en de verdere scheppingskracht.
Een recente omstandigheid liet ons nogmaals bewonderen hoe de Heer Frans Franck altijd vaardig is, wanneer voor ons kunstleven, ook onder zijn volkschen vorm, iets te doen is. Het ontstaan van Oud-België, dat in zoo ruime mate bijgedragen heeft tot het succes van onze Wereldtentoonstelling, is voor een groot deel aan zijn ingevingen en medewerking te danken, en wanneer zeer onlangs onze beroemde Poesjenellenkelder met ondergang bedreigd was, is de Heer Frans Franck met eenige vrienden opnieuw de redder geweest.
Zoo is Frans Franck geheel zijn leven lang een weldoener geweest voor het kunstlievend Antwerpen en van de zaal Frans Franck zal, naar ik hoop en wensch, de invloed van zijn voorbeeld en de luister van zijn verdiensten over vele geslachten blijven uitstralen.
De Heer Charles Franck heeft zich altijd tegenover zijn ouderen broeder op het achterplan gehouden en bij de tot standbrenging van de verzameling Franck in het Museum heeft hij uitdrukkelijk verlangd dat de nieuwe zaal alleen den naam van ‘Frans Franck’ zou dragen. Hij deelde evenwel van jongsaf in de bezorgdheid en de hulpvaardigheid welke zijn broeder Frans voor het kunstleven van Antwerpen aan den dag legde, en hij kan geen treffender bewijs van dit broederlijk samenvoelen geven dan door zijn deelneming in de schenking, waarover wij ons zoo zeer verheugen, en met dit doel ook uit zijn huiselijke kunstverzameling een belangrijk geheel van schilderwerken af te staan. Ook op het gebied der menschlievendheid was hij een waardig broeder van den Heer Frans Franck en ik ben gelukkig, in dit verband, ook mijn eerbiedige hulde te kunnen uitspreken voor Mevrouw Charles Franck,
| |
| |
die niet alleen haar echtgenoot heeft weten aan te moedigen in zijn kunstmecenaat, maar die zich zelf steeds heeft onderscheiden door haar toewijding voor de werken van volkswelzijn en sociaal hulpbetoon. Door haar vader, die zoovele jaren als stadssekretaris zijn beste krachten aan ons bestuur heeft gewijd, is zij op bijzondere wijze aan dit stadhuis gehecht, en hare liefde voor de stad Antwerpen is nooit onwerkzaam gebleven, waar op hare medewerking werd vertrouwd.
Ik ben gelukkig bij deze hulde aanwezig te zien den Heer Staatsminister Louis Franck, broeder van beide gevierden. Naast zijn uitstekende gaven als staatsman, bezit ook hij den familietrek der aangeboren kunstliefde en de welverdiende hulde door de stad Antwerpen aan zijn broeders thans gebracht, als kunstbeschermers, zal hem bijzonder dierbaar zijn.
Mevrouwen, Mijnheeren.
Antwerpen mag er zich op beroemen dat het meer dan eenige andere stad van België rijk is aan vrijgevige zonen. De schatten van onze musea zijn voor een overwegend gedeelte aan hunne mildheid te danken, de verhevenheid van ons kunstleven te Antwerpen zou zonder hen niet worden bereikt. Maar de Heeren Frans en Charles Franck zijn niettemin uitblinkers en de daad die zij hebben gesteld heeft niet alleen vrijgevigheid, maar een werkelijken opofferingsgeest van hen gevergd, daar zij zich in de kracht van hun jaren scheidden van werken die met trots en vreugde in hun woning werden getoond en genoten. Wij hebben niets anders dan woorden om hun den dank en de bewondering van de stad Antwerpen te doen gevoelen. Opdat echter eenig zichtbaar en duurzaam teeken van deze gevoelens in hunne handen overblijve, heeft ons College van Burgemeester en Schepenen voor elk der gevierden van dezen avond een diploma van erkentelijkheid laten vervaardigen met het eerbiedwaardig materiaal, ons door de aartsdrukkers van het Plantijnsch Stamhuis nagelaten en ik bid de Heeren Frans en Charles Franck dit eenvoudig geschenk te willen aanvaarden, met de vernieuwde uitdrukking van onze onvermengde dankbaarheid en bewondering.
| |
| |
| |
II.
Antwoord van den Heer Frans Franck.
Heer Gouverneur, Heer Burgemeester,
Mevrouwen, Mijnheeren,
Geheel ontroerd door de plechtige ontvangst in dit prachtig stadhuis, ter eere van mijn broeder en van mij zelf ingericht, dank ik, in ons beider naam, het Gemeentebestuur uit ganscher harte.
Deze avond zal voor ons een blijvende herinnering zijn.
Het geschenk, dat mijn broeder en ik aan ons Museum gedaan hebben, is voor ons geen opoffering: al die werken zijn alleen getuigen van de goede dagen die wij te midden van onze beste artisten doorgebracht hebben, getuigen van hun nobel werk, getuigen van hun lijden en strijden, getuigen van hun ideaal.
Gedurende tientallen van jaren hebben wij en de onzen te midden van die werken geleefd; het werd nu tijd dat iedereen er kon van genieten.
Ik ben overtuigd, ook de meening van mijn broeder uit te drukken, wanneer ik zeg dat die werken, die men zijn heel leven bewonderd en liefgehad heeft, best hunne plaats in ons Museum vinden.
Het was voor ons een groote vreugde, het eeuwfeest en het 25jarig bestaan van ‘Kunst van Heden’ op die wijze te vieren.
Ik dank al de vrienden en kunstenaars, die hier gekomen zijn.
De Heer Burgemeester, in zijn prachtige rede, heeft mij te veel lof toegestuurd; de eer die ons hier aangedaan wordt is te groot.
Al wat ik voor de kunstbeweging, in onze stad, heb kunnen doen, is grootendeels te danken aan dit groot aantal Maecenassen en aan onze kunstenaars die de kunst en hunne stad lief hebben boven alles, en ook aan het Gemeentebestuur van Antwerpen, dat ons altijd met zooveel vrijgevigheid gesteund heeft.
Overal benijdt men ons het gemak waarmede wij hier, op kunstgebied, al wat wij willen kunnen tot stand brengen.
Ik ben gelukkig, buiten mijn familie en buiten mijn zaken, gedurende meer dan vijf en dertig jaar, op belanglooze wijze en tot
| |
| |
mijn grootste vreugde, alles waar ik over beschikken kon, aan de kunstbeweging te hebben kunnen opofferen.
Ik kan niet nalaten hier plechtig de namen aan te halen van diegenen die, lang voor mij, en later, mij altijd zoo mild gesteund hebben en aan wier zijde ik heb kunnen medewerken tot het verwezenlijken van al onze plannen op kunstgebied.
Zij zijn de ware bezielers van de kunstbeweging hier, en ik ben slechts hun nederige medewerker geweest.
Als het de schoonheid hunner stad, de waarde onzer museums geldt, zijn zij daar altijd, twintig, dertig, bereid, om met alle middelen het gewenschte tot werkelijkheid te maken.
De meesten hunner zijn hier aanwezig.
Het is niet mogelijk, zoolang over uw geduld te beschikken, om hier alles aan te halen wat zij presteerden.
Als de kunstbeweging hier tot een hoog peil gestegen is, is het aan hen en aan het Gemeentebestuur van Antwerpen te danken.
Naast den heer Frederic Speth, over wien de heer Burgemeesr ter met zooveel lof sprak, en zijn zonen Maurice, Jean en Charles Speth, noem ik, in de eerste plaats, onzen deken en onzen altijd zoo levendigen en getrouwen heer Henri Fester.
Lang voor ons allen was hij aan de taak, en twintig jaar vóór wij er aan dachten, offerde hij, voor alles wat kunst was. In de ‘Société de Musique’, ‘Nieuwe Concerten’, ‘Artibus Patriae’, ‘Dotatiefonds’, ‘Vrienden van Moderne Kunst’, ‘Société des Beaux Arts’, ‘Kunst van Heden’ enz. enz., overal staat hij op den eersten rang. Nooit klopt men te vergeefs bij hem aan.
Zijn zoon Robert Fester staat nevens hem, en talrijk zijn de diensten, die zij beiden hier bewijzen.
De heer Georges Caroly verdient niet minder allen lof.
De belangrijke giften, door hem aan onze Museums en aan onze kunstinstellingen gedaan, kan ik hier niet opsommen.
Zijne plechtige ontvangst, hier ten stadhuize, kort na den oorlog, ter gelegenheid van de gift, aan ons Museum, van het meesterwerk van De Braekeleer, aangekocht voor een som die verre de beschikbare middelen van ons Museum overtrof, is er het beste bewijs van.
Als het er op aankomt een werk van Van Dijck, te Londen of
| |
| |
de paneelen van Goswin van der Weyden, te Amsterdam aan te koopen, een millioen bijeen te brengen om de stad bij te staan voor den aankoop van het huis van Rubens, altijd vindt men zijn naam, nevens dien van den heer Henri Fester, van den heer Charles Good, van den heer Edouard Bunge, van den heer en later Mevrouw Georges Born, de heeren Robert Werner, Yvan Maquinay, Maurice Speth, Willy Friling, Enrique Mistier, Robert Fester, Robert Engels, Ernest van der Linden, Jean en Charles Speth, Max Osterrieth, den heer en later Mevrouw Edouard Pecher, de heeren Albert Kreglinger, Edouard en Victor Bracht, Leon Eisen, Kronacher, Max en Raymond Gevers, Théodore Kreglinger, Joseph de Lange, Jussiant en zooveel anderen.
Ik verontschuldig mij voor allen die ik hier mocht vergeten.
Alles is hier ter stede op kunstgebied mogelijk, dank de vrijgevigheid van deze goede burgers en den flinken steun van het Gemeentebestuur.
In de ‘Maatschappij van Schoone Kunsten’, in het ‘Dotatiefonds van het Plantijnmuseum’, in ‘Artibus Patriae’, in ‘De Nieuwe Concerten’, bij de ‘Vrienden van Moderne Kunst’, in ‘Kunst van Heden’ en bij den aankoop van onzen beroemden ‘Poesje’, overal vindt men diezelfde namen terug.
In ons ‘Koninklijk Kunstverbond’ staan zij allen weer aan de zijde van den voorzitter, den heer Albert van Nieuwenhuyse.
In ons ‘Museum van Steen en Vleeschhuis’ komen wij in een ander midden. Naast de gebroeders Claes, Gerard Portielje en Charles Hermans, stond de zoo sympathieke figuur van Schepen Frans Van Kuyck.
Ik wensch hier hulde te brengen aan dien Schepen van Schoone Kunsten, die op kunstgebied zooveel onschatbare diensten bewees.
In ons ‘Museum van Schoone Kunsten’, naast onzen betreurden en zoo bekwamen Paul Buschmann, staan de heeren Cornette en Muls, die, met behulp van den administratieven raad, geholpen door de heeren Baseleer, Vloors en Vaes, van ons Museum maakten wat het nu is.
In het ‘Peter Benoitfonds’ waren gedurende vele jaren de
| |
| |
bezielers onze betreurde voorzitter de heer Lhoëst en de heer Edward Keurvels, later de heer Alpaerts en de bestuurraad.
Door hunne toewijding werden de werken van den genialen Benoit overal bekend gemaakt en ook uitgegeven.
Als het er op aankomt een groote tentoonstelling van Belgische Kunst te Parijs in te richten in 1924, zien wij den heer Enrique Mistier, met de heeren Henri en Robert Fester, in eenige dagen een waarborgfonds van 700.000 frank tot stand brengen. Niettegenstaande het groot succes van dit voor ons land uitstekend propagandawerk, beliep het deficit ongeveer 80.000 frank. De heer Enrique Mistier nam het geheel op zich.
Bij den aankoop van onzen ‘Poesje’ slaagde de heer Robert Fester er in, in weinige dagen een som van 350.000 frank te verzamelen, grootendeels dank zij de toewijding van de heeren Maurice Speth, Robert Werner, Beukeleers, De Ridder, De Lange, en zooveel anderen.
En eindelijk gedurende het Eeuwfeest, in ons ‘Oud-België’, had ik het geluk te kunnen samenwerken met den heer Willy Friling.
Slechts zeven maanden voor de opening der Tentoonstelling aarzelde hij niet, de heele moreele en financieele verantwoordelijkheid op zich te nemen. Niets scheen zoo moeilijk en zoo vol risico's als die onderneming. Op zekere oogenblikken beliepen zijne voorschotten tot bij de zes millioen.
Het eerste plan van ‘Oud Antwerpen’ werd vervangen door dat van ‘Oud België, dat kleine stadje, symbool van ons schoon land en onze architectuur, symbool van onze vaderlandsche verstandhouding.
Naast den heer Friling hadden wij het welgelukken daarvan te danken aan de heeren Joseph Uilens de Schooten, onze architecten Blockx en De Lange, aan den bestuurraad en zooveel anderen.
Maar in dit vluchtig overzicht van hetgeen hier op kunstgebied in de laatste dertig jaar gedaan werd, wensch ik vooral te doen uitschijnen hoe, overal en altijd, de milde steun van ons stadsbestuur alles mogelijk gemaakt heeft. Nooit kwamen wij te vergefs hier in het stadhuis aankloppen. Alle initiatieven werden hier
| |
| |
aangemoedigd. De stadssecretaris, de heer Gyselinck, was onze beste steun. Met altijd dezelfde vriendelijkheid en dienstvaardigheid was hij onze beste raadgever.
In 1905, het jaar van de stichting van ‘Kunst van Heden’, slaagde het bestuur dezer maatschappij er in, onder het initiatief van de heeren Henri Fester en Maurice Huffman, negen beroemde werken van Henri Leys en veertien van de schoonste schilderijen van Henri De Braekeleer, waaronder verschillende giften, in optie te krijgen. In eenige dagen vonden zij bij hun vrienden 250.000 frank. Burgemeester Van Rijswijck beloofde ons een toelage van een half millioen.
De Commissie van het Museum echter achtte het niet noodig zooveel belang aan het werk van De Braekeleer te hechten en de gift werd geweigerd.
Bij het inrichten van het Vleeschhuis stelde het toenmalig stadsbestuur 65.000 frank ter beschikking van den raad van het Museum. Later, bij het herbouwen van het Museum van Schoone Kunsten, oordeelde het stadsbestuur ook dat dit werk beter door den bestuurraad kon uitgevoerd worden dan wel op administratieve wijze. Wat is er daar gewerkt geworden!
Sedert haar stichting heeft het stadsbestuur jaarlijks aan ‘Kunst van Heden’ belangrijke toelagen geschonken, die het inrichten van alle retrospectieve en andere tentoonstellingen mogelijk gemaakt hebben, en al is het stadsbestuur het misschien niet altijd eens over al de werken, die wij tentoonstellen, toch vindt ons oprecht, eerlijk en belangloos initiatief altijd steun.
Bij het aankoopen van belangrijke werken voor ons Museum, waarvan de kostprijs onze middelen overtreft, vonden wij hier altijd aanmoediging.
Ik ben gelukkig hier het stadsbestuur, in naam van al de kunstgroepeeringen der stad, daarvoor te bedanken.
En nu, zooals de gulzige kinderen, als men ze beloond en veel te veel bedorven heeft, beschaamd over al de eer, die mij toegebracht werd, eindig ik met een driedubbelen wensch:
Naast het stadsbestuur en met behulp van onze kunstvrienden mede te werken tot het herstellen en heroprichten van ons schoon Rubenshuis, dat eens de weerga van ons Plantijnmuseum zal zijn;
| |
| |
Mede te kunnen helpen aan de vergrooting van ons Modern Museum;
En last not least, eens, met behulp van de Stad, van den heer Gouverneur Holvoet, van den heer Van Cauwelaert, van Schepen Junes, die al zooveel in dien zin gedaan hebben, naast het bestuur van onze Academie van Schoone Kunsten, mede te kunnen werken aan de herinrichting van deze instelling, die eens de eerste van Europa was.
Wat wij in ons Museum hebben kunnen verwezenlijken, kan daar ook gebeuren, en hadden wij sedert zoo lange jaren niet moeten strijden tegen den slechten wil en de tegenkantingen van hooger hand, zoo ware dit sedert lang verwezenlijkt.
Ik ben overtuigd dat wij bij den heer Burgemeester, bij het College en den Gemeenteraad daarvoor den noodigen steun zullen vinden.
Antwerpen moet zijn handel, zijn scheepvaart en zijn industrie ondersteunen, maar Antwerpen moet ook zijn kunstroem bewaren.
Wij hebben een goede haven met dokken en stapelhuizen noodig; maar onze begaafde kinderen moeten hier ook middel vinden om zich te ontwikkelen.
In ons Vlaanderen, rond ons Antwerpen, met zijn schoone avonden, zijn schoone morgens, zijn prachtige atmosfeer, zal de kunst altijd bloeien.
Wij mogen altijd het beste verwachten van een stad waar zoo een stroom voorbijvloeit, waar zulke hemels overheen drijven.
Heer Burgemeester, nogmaals besten dank!
Ik hoop nog lange jaren op kunstgebied te mogen medewerken aan den roem en de grootheid van onze lieve stad.
| |
| |
| |
Plechtigheid in het museum.
I.
Toespraak van den Conservator Jozef Muls bij de inhuldiging der Zaal Frans Franck in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen, op 4 Januari 1931.
Mijnheer de Minister, Heeren Gouverneurs,
Mijnheer de Burgemeester, Heeren Frans en Charles Franck,
Geachte Dames en Heeren,
Bij afwezigheid van den heer Cornette, door ziekte ernstig en zeer tot zijn spijt verhinderd, valt mij de eervolle en tevens aangename taak te beurt, bij de plechtige inhuldiging dezer nieuwe zalen het woord te voeren, en openbaar hulde te brengen aan twee uitstekende burgers, de heeren Frans en Charles Franck, die met kunstliefde en kunstsmaak deze eenige verzameling door den loop der jaren hebben weten te vormen, om ze eindelijk, met een edel gebaar, aan dit museum te schenken, waar zij, ten eeuwigen dage, den trots en de vreugde van de gemeenschap zal uitmaken en tot hare ontwikkeling en verfijning dienen.
In tegenstelling met andere beroemde musea in Europa, die, oorspronkelijk, private verzamelingen waren van vorsten en heerschers, schijnt het wel alsof het Koninklijk Museum van Antwerpen zijn ontstaan en zijn aldoor groeienden rijkdom steeds te danken had aan het privaat initiatief van kunstenaars en burgers, die voor de glorie van hun stad iets voelden, of zich tot levenstaak hadden gesteld de kunst te eeren en hare beoefenaars te beschermen.
Het is u allen bekend dat de oudste kern van wat hier aan kunstschatten wordt bewaard, afkomstig is uit de ‘Schilderskamer’ van de aloude St-Lucasgilde, waar de meest beroemde Antwerpsche kunstenaars, als Quinten Matsijs, Frans Floris, Cornelis de Vos, Rubens, Boeyermans, Jordaens, van hun beste werken ten geschenke gaven om er de wanden te versieren.
| |
| |
Ik hoef u niet te leeren dat de grootste, wij mogen haast zeggen de onschatbare rijkdom van dit museum berust in de verzameling van 141 schilderijen van oude, hoofdzakelijk Vlaamsche meesters uit de XVe en de XVIe eeuw, bij testament, in dato van 28 April 1840, door den oud-burgemeester, Ridder Floris van Ertborn, aan de stad gelegateerd.
Er mag ook even aan herinnerd worden dat vele van de schoonste schilderijen uit onze verzameling, zeventiendeeuwsche Hollandsche meesters, 41 in getal, verschuldigd zijn aan het legaat van Barones Baut de Rasmon, dat tientallen van werken van oud-Vlaamsche meesters ons werden geschonken door de Maatschappij ‘Artibus Patriae’ en dat de ‘Vrienden van de Moderne Kunst’ met een nooit versagende volharding ijveren voor het aanvullen onzer verzameling van hedendaagsche meesters.
Te vele zijn de namen die hier nog met eere zouden kunnen worden vernoemd, van individueele schenkers en begiftigers. Door den loop der jaren vormen zij een zich zelf weer aanvullende waakzame groep, die met dit museum bezorgd blijft als met een eigen huis, en er trotsch op gaat wanneer zij tot rijkdom en bloei het hare kan bijdragen.
Nog nooit echter was het tot heden gebeurd dat een zoo belangrijke verzameling als deze - twee en veertig van de beste schilderijen en teekeningen onzer nationale school - bij het leven van den eigenaar zelf werden geschonken, dat er iemand in de volle kracht zijner jaren zich ontdeed van zijn zeldzaamste en kostbaarste bezit, om zoo te zeggen zijn heele huis onttakelde en dat van zijn familie er bij, om zich het genoegen te verschaffen een museum te verrijken en volledig op de hoogte van den tijd te brengen.
Hoe uitzonderlijk en verwonderingwekkend deze daad ook moge wezen, valt zij nochtans gemakkelijk te begrijpen wanneer men even wil stilstaan bij de omstandigheden waaronder deze eenige verzameling tot stand is gekomen.
De heer Frans Franck - en wij mogen gerust zeggen de heele familie Franck - is op de innigste wijze verbonden geweest met de kunstrichting, die, in het laatste kwartaal der negentiende eeuw, de bevrijdende vernieuwing bracht in ons land en de heilzame
| |
| |
reactie tegen het zich zelf overlevende classicisme, romantisme en academisme.
Uit den hen voorafgaanden tijd die krachten huldigend en naar voren halend die door de eigen tijdgenooten onachtzaam waren voorbijgegaan, als Henri de Braekeleer, Jan Stobbaerts, Theod. Verstraete, Piet Verhaert, Willem Vogels, hebben zij uit hun eigen tijd, met een onfaalbare intuitie en een zeldzamen kunstsmaak de beste elementen weten te erkennen en hunne doorbraak in een bij uitnemendheid op kunstgebied behoudsgezind land, op schitterende wijze mogelijk gemaakt.
Xavier Mellery, Jacob Smits, James Ensor, Frans Hens, Charles Mertens, Auguste Oleffe, Evert Larock, Richard Baseleer, de beste schilders die de Vlaamsche School van heden uit het provincialisme op een Europeesch peil wisten te brengen, werden door den heer Frans Franck niet alleen in bescherming genomen, maar ze hebben zijn levenslange vriendschap verworven, een vriendschap welke voor schilders als Jacob Smits en James Ensor, die een zoo harden levenskamp te voeren hadden, de edelste en fijnzinnigste vormen heeft aangenomen.
Frans Franck is daarbij een van deze zeer zeldzame naturen die geen verouderen kennen, die steeds hun tijd begrijpen en voor de nieuwste uitingen ontvankelijk blijven.
Nadat hij de durvende baanbreker was geweest voor het realisme, het impressionisme, het luminisme in ons land, heeft hij nadien het fauvisme en het expressionisme gehuldigd, omdat hij in het allernieuwste en het schijnbaar-revolutionaire de eeuwige hoedanigheden van de goede schilderkunst had erkend, zooals die door jongeren als Philibert Cocjcx, Rik Wouters en Permeke op onze dagen werd verwezenlijkt.
Ik heb hier enkel de namen genoemd die in deze verzameling vertegenwoordigd zijn. De strijd dien Frans Franck voor al deze schilders en zoovele anderen van gisteren en heden in ons land heeft gevoerd, loopt samen met de geschiedenis der Maatschappij ‘Kunst van Heden’, die door hem werd gesticht om den kunstsmaak in Antwerpen te louteren en te verbeteren, een publiek te scheppen dat voor het goed werk wat ging voelen, dat vóór hem werd misprezen of veracht.
| |
| |
Al de verongelijkten en miskenden zijn hier thans in eer hersteld. Dat zoo veruiteenloopende talenten als een Henri de Braekeleer, een James Ensor, een Permeke, een Rik Wouters, hier broederlijk naast elkaar kunnen hangen bewijst dat hun beschermer en vriend, zonder zich om scholen of vergankelijke strekkingen te bekommeren, naast hunne verscheidenheden, hunne gelijkwaardigheid op schilderkunstig gebied heeft weten te erkennen.
Door het stichten dezer zalen heeft Frans Franck drie generaties van schilders tot de beslissende overwinning gevoerd. Door ze binnen de muren van dit heerlijk museum te brengen heeft hij ze voor het geslacht van heden en van morgen tot klassieken geadeld, waaraan de jongeren hunne krachten zullen kunnen komen toetsen. Hier zullen zij kunnen leeren hoe door de absolute meesterschap over de techniek een stukje als dat van Henri de Braekeleer, ‘Fraises et Champagne’, met al de bescheidenheid van zijn onderwerp, tot een der zuiverste en volledigste meesterwerken geworden is, die de negentiende eeuw bij ons heeft voortgebracht. Hier zullen zij kunnen nagaan hoe een schoon schildersoog als dat van Stobbaerts de meest gewone dingen in een ‘Moleninterieur’ of een ‘Schildersatelier’ als droomgestalten te voorschijn weet te roepen uit een gulden atmosfeer. Bij Jacob Smits zullen zij de overtuiging opdoen hoe de menschelijkheid - het groot hart van een kunstenaar - de diepe ziel van onze meest armelijke landstreek en zijn vroom volk tot monumentale scheppingen wist te verwerken. ‘De Val der verdoemde engelen’ van James Ensor, met die klaterende kleurcascade, die wel een stortval van bonte bloemen gelijkt, zal hun het bewijs leveren van wat de vrije verbeelding van een in-louter-kleur-en-licht-denkend kunstenaar aan wondere werelden vermag te voorschijn te roepen. Hens en Baseleer zijn daar om van de schoonheid onzer Scheldehemelen en -wateren te getuigen. Van al de werken, hier aanwezig, gaat een les en een aansporing uit, want zij bezitten kwaliteiten, die aan geen school of tijd gebonden zijn.
Deze zalen vertegenwoordigen bovendien een gansch menschenleven van strijd en toewijding in dienst van de kunst en de cultuur in ons land.
Het paste dan ook dat de naam van Frans Franck, in wiens
| |
| |
schaduw zijn broeder Charles Franck wenscht schuil te gaan, in gouden letters op de wanden dezer zalen werd aangebracht, om aan alle bezoekers duidelijk te maken aan wie zij de schoone doeken, hier tentoongesteld, te danken hebben.
Wij wezen daar straks op het ongewone feit van een man in den bloei zijner jaren, die zijn huis onttakelt om een museum te verrijken. Het was wellicht niet heelemaal juist gezegd. De heer Frans Franck heeft in dit museum zijn tweede huis gevestigd. Hij is, voor die van nabij zijn bescheiden en rustelooze bedrijvigheid kennen, de stuwende kracht en de bezieling geweest van al wat hier in de laatste jaren werd verwezenlijkt en het museum van Antwerpen, wij mogen het gerust zeggen, tot een der schoonste, der best-geordende in Europa heeft gemaakt. Aan al wat ge hier ziet, zoowel in de moderne als in de oude afdeeling, heeft Frans Franck met eigen hand meegewerkt, en er is wellicht geen zaal in dit gebouw waar niet voor ons een persoonlijke herinnering van hem aan verbonden blijft.
Zulke kalme, rustige, onbaatzuchtige toewijding van haast elken dag, en jaar aan jaar van een man die tevens aan het hoofd staat van een aanzienlijk bedrijf en een koortsachtig zakenleven leidt, mag als uniek en bewonderenswaardig beschouwd worden, maar is wel de ideale veropenbaring van de veelsoortige gaven, die deze stad van arbeid en van kunst aan hare kinderen weet mee te deelen.
Heeren Frans en Charles Franck, de stad Antwerpen heeft u gisteren, als twee van haar beste burgers, op schitterende wijze gevierd in de aanwezigheid van het puik harer bevolking. Wij huldigen u vandaag hier, in uw tweede huis, op meer bescheiden, maar niet minder diep gevoelde wijze. Het Museum, door zijn raad van beheer, dankt u, de conservatoren danken u om wat gij hier hebt volbracht. En wij zijn niet alleen. Talrijk is het gezelschap dat hier is opgekomen om u te zamen met ons te huldigen.
Wij danken allen die met hunne aanwezigheid aan deze plechtigheid den passenden luister hebben willen geven. In de eerste plaats den Hoogedelgestrengen heer Baron Holvoet, gouverneur van Antwerpen, die geen gelegenheid laat voorbijgaan om van zijn belangstelling voor kunst en cultuur blijk te geven, en den hoog- | |
| |
edelgestrengen heer Karel Weyler, gouverneur van Oost-Vlaanderen, die zoovele jaren als voorzitter van onzen Beheerraad rechtstreeks aan den bloei van dit museum heeft meegewerkt. Wij bedanken ook den hoogedelachtbaren heer Van Cauwelaert, burgemeester, die weet dat de glorie van deze stad, naast het reuzenbedrijf harer haven, voor een groot deel belichaamd is in den weergaloozen luister van dit museum, waar heden en verleden het beste bij elkaar hebben gebracht van wat ons tusschen de naties in Europa tot een cultuurvolk van eersten rang heeft gemaakt.
Wij bedanken ook alle overheden, die aan onze uitnoodiging op deze plechtigheid gevolg hebben willen geven.
Maar wij bedanken ook niet het minst de burgers en de kunstenaars hier aanwezig. Hunne indrukwekkende opkomst is het beste bewijs hoe allen voelen voor wat hier op dit oogenblik gebeurt. Geen schooner solidariteitsgevoel dan de vreugd en de fierheid om een gemeenschappelijk bezit als dit museum, dat op zoo ongewone wijze plotseling verrijkt is geworden. Hier werd een schitterend voorbeeld gegeven van wat velen op hunne beurt zelf zouden willen doen. De kunstenaars zijn hier opgekomen om een tol van dankbaarheid te betalen om wat hier voor hen gedaan is geweest, want heel de kunstenaarswereld wordt door deze verzameling in haar beste vertegenwoordigers geëerd.
Leeft lang, heeren Frans en Charles Franck, en gij vooral, Frans Franck, blijf voor dit museum bewaard. Wij hebben uw raad, uw hulp, uw bijstand, uw durf, uw smaak en uw volharding en doordrijvendheid noodig om deze verzameling nog aldoor te verbeteren en te verrijken.
Ik begroet hier ook uw broer den heer staatsminister Louis Franck, die heel zijn leven met eenzelfden kunstzin als gij zelf bezield is geweest, en met u zoo nauw verbonden bleef met de vernieuwing der kunst in ons land; ik begroet hier ook uw zonen, hoop op de toekomst, die het spoor van hun vader volgen.
In lengte van dagen zal het aandenken van uw naam hier bewaard blijven, en zal men van de wanden dezer zalen, in de vormen en de kleuren, kunnen aflezen wat een man, wat een geslacht voor zijn stand en zijn land vermocht te doen.
| |
| |
| |
II.
Antwoord van den heer Frans Franck.
Buiten mijn familieleven en mijn werk is het mij altijd een drang geweest mede te werken aan al wat onze stad en onze Museums kon verrijken en verfraaien.
Ter gelegenheid van de honderdste verjaring van onze onafhankelijkheid, ter gelegenheid van het 25jarig bestaan van ‘Kunst van Heden’, was het mij een groote vreugde iets voor ons Museum, iets voor onze kunstenaars te kunnen doen.
Ik wensch hier ook mijn broeder Charles te bedanken voor hetgeen hij deed in denzelfden zin.
Onder alle de ‘hobbys’ die een hedendaagsch mensch zoo al hebben kan, is er geen die hooger staat dan belangstelling, oprechte en belanglooze toewijding aan kunst.
Niets is interessanter dan na te speuren wat kunst morgen, binnen tien, twintig jaar zal zijn; niets is aantrekkelijker dan tusschen die duizende werken, die voortgebracht worden, diegene op te zoeken die een halve eeuw later de bewondering van elkeen zullen uitlokken; niets brengt meer vreugde en geluk dan de kunstenaars - de meest geniaal begaafde menschente trachten bij te staan tot het verwezenlijken van hun ideaal.
Ge moet lange jaren te midden van hen geleefd hebben om te beseffen wat er noodig is om een groot werk te scheppen. Meest al de groote werken dragen, in ons land, den stempel van veel lijden en zelfs van armoede.
Voor het werk van een geniaal man blijven gewoonlijk de menschen van zijnen tijd onverschillig, om niet meer te zeggen. Dit is het geval bij schilders, muzikanten, schrijvers en zelfs wetenschappelijke menschen.
Het beste, het schoonste werk van Turner bleef zestig jaren opgesloten in de kelders van het British Museum.
Tien, vijftien jaar vóór Gounod had Wagner een deel van zijn schoonste werken gemaakt: Lohengrin, Tannhauser, De Vliegende Hollander waren geschreven rond 1848; Tristan en de
| |
| |
Walküre rond 1860. In 1891-1892 werden Lohengrin en de Walküre te Parijs uitgefloten.
Heel de geschiedenis der kunst is vol van voorbeelden van dien aard. Stephan Mallarmé, de grootste Fransche dichter, wacht nog altijd op een volledige uitgave in Frankrijk.
Het schoonste werk van Rhodin werd niet verstaan en zijn geniale ‘Balzac’, waarvan wij binnen kort het eerste afgietsel in ons Museum zullen zien prijken, werd geweigerd door de Société des Gens de Lettres, die het bestelde.
De groote Van Gogh kon er nooit toe geraken meer dan een paar honderd frank van zijn beste werk te bekomen en rond 1890 verkocht een leurder in de straten van Breda een groot aantal van zijn prachtigste werken voor tien of vijftien gulden.
Modigliani stierf van armoede, en naast ons, onze geniale Ensor, een der grootste artisten van de 19e eeuw, moest 30 jaar wachten om zijn werk erkend te zien.
Toen wij, voor vijf en twintig jaar, ‘Kunst van Heden’ stichtten, was het hier maar droef gesteld met de kunst.
Hier, zooals in Frankrijk of Engeland, werden onze oprechte, onze beste kunstenaars door zoogezegde ‘officieelen’ - van veel minder waarde - in den hoek geschoven.
In Antwerpen was de toestand heel slecht: veel onzer beste artisten waren hier weggetrokken. De beste werken van de meesten hunner vonden hier geen bijval.
Buiten de fresco's van Leys, op het Stadhuis, waren de meeste van zijn werken te Brussel en in den vreemde. De Braeckeleer was onderschat, hij had bijna heel zijn werk aan de familie Couteau verkocht. Jan Stobbaerts, de groote Jan Stobbaerts, was uit miserie naar Brussel verhuisd. Dillens en veel anderen waren van hier weggegaan.
Ensor, Pantasis, Vogels, Evenepoel, Artan, Boulanger, Joseph Stevens, Rops, Jakob Smits, Larock, Mellery, enz. waren hier onbekend. Ons Museum bezat bijna geen enkel werk van deze meesters.
Heel het werk van Linnig Junior was in het bezit van een enkel liefhebber. Bijna al de werken van onze beste meesters, die nu in
| |
| |
ons Museum zijn, werden zoowel te Brussel als hier, na hun dood gekocht of geschonken, terwijl dozijnen werken van andere, veel minder waardige, tegen ontzaglijke hooge prijzen werden aangekocht.
Meesterwerken van vreemde meesters werden hier te vergeefs door de Maatschappij van Schoone Kunsten tentoongesteld, niets bleef er over.
Bij het stichten van ‘Kunst van Heden’ was de bedoeling retrospectieve tentoonstellingen in te richten van de beste schilders, die of totaal onbekend, of gedeeltelijk miskend waren en daarnaast het werk te toonen van diegenen, die anders misschien tien of twintig jaar hadden moeten wachten om hun werk aanvaard te zien.
De werken, die mijn broeder en ik geschonken hebben, geven, om zoo te zeggen, een overzicht van de tentoonstellingen van Belgische werken die ‘Kunst van Heden’ ingericht heeft.
Het Ministerie van Schoone Kunsten, dat in de laatste dertig jaar zooveel honderden schilderijen aankocht, heeft het nooit noodig geacht in een dezer tentoonstellingen het minste werk aan te koopen.
Gelukkiglijk konden wij op de vrijgevigheid van onze kunstliefhebbers, van onze maatschappijen ‘Artibus Patriae’ en ‘De Vrienden der Moderne Kunst’, op de bereidwilligheid van het Stadsbestuur rekenen.
Sedert den oorlog werden meer dan 125 werken door liefhebbers aan ons Museum geschonken.
Van de maatschappij ‘Artibus Patriae’ ontvingen wij vijftien werken. Zes en twintig andere werden door particulieren, door de tusschenkomst van dezelfde maatschappij, geschonken.
Van de ‘Vrienden der Moderne Kunst’ ontving het Museum een en twintig werken.
Er werden dus te zamen meer dan honderd zeven en tachtig werken door liefhebbers geschonken.
82 schilderijen werden aangekocht; 19 werden gegeven door de Maatschappij van Schoone Kunsten en 21 werden door de Regeering aan ons Museum afgestaan.
| |
| |
De grootste aanwinsten kwamen dus voort van giften. De bestuurlijke Commissie van ons Museum deed ook het onmogelijke om onze verzamelingen, vooral met moderne werken, te verrijken.
Als men nagaat dat daartusschen een tiental werken zijn van Stobbaerts, tien of twaalf van Henri de Braekeleer, ongeveer vijf en twintig van Ensor, zes of zeven van Mollery, zeven van De Vigne, acht van Willem Vogels, een tiental van Jakob Smits, zes van Rodin, acht of tien van Meunier, drie van Lambeaux, werken van Pantesis, Minne, W. Linnig, Evenepoel en zooveel anderen, dan kan men beseffen dat veel van de leemten in onze moderne verzameling zijn aangevuld.
Niettegenstaande al dit privaat initiatief en al die vrijgevigheid, niettegenstaande de statuten, niettegenstaande het verzet van de Sad, wil het Ministerie van Schoone Kunsten al meer en meer alle initiatief aan den bestuurraad afnemen.
Jaren hebben de heeren Smekens en Delbeke daartegen gestreden. Wij zijn overtuigd dat het Stadsbestuur zal voortgaan ons te steunen.
Ik druk de hoop uit dat er in de toekomst in Antwerpen veel liefhebbers zullen gevonden worden om zich te omringen van werken van eerste gehalte en dat het hun en hunne kinderen later een vreugde zal zijn er een deel van aan ons Museum te schenken.
Het is overigens geen groote weelde goede moderne werken te koopen: de minder goede zijn gewoonlijk veel duurder.
Ik denk aan de prijzen die onze groote burgemeester Van Ertborn betaalde voor die prachtige meesterwerken. En daar waar het moderne meesters geldt is dit ook het geval.
Vele van de werken van Ensor werden 300 à 400 frank betaald. ‘Fraises et Champagne’ van de Braeckeleer werd hier in de groote veiling van de verzameling Huybrechts voor 240 frank verkocht, in 't bijzijn van de afgevaardigden van alle Museums. Werken van Stobbaerts kocht men hier voor 25 jaar voor 150 of 200, werken van Rik Wouters voor 300 tot 500 frank.
Er zijn dus heel veel menschen hier die zich de weelde kunnen veroorloven goede moderne werken te koopen, en, na er dan gedurende jaren van genoten te hebben, ze aan ons Museum te schenken.
| |
| |
Ik eindig met het Bestuur van ons Museum te bedanken voor de eer, die mijn broer en mij zelf hier aangedaan wordt.
Ik betreur de afwezigheid van onzen Hoofdconservator Arthur Cornette, die nog steeds moet rusten na het reuzenwerk, dat hij in de ‘Oude Kunst’ volbracht.
Ik bedank den heer burgemeester en onzen Conservator, den heer Muls, voor al de woorden van lof en dank, die mijn broeder en mij toegestuurd werden.
|
|