| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Verheugend is het in hooge mate, te mogen vaststellen, dat in den jongsten tijd werd overgegaan tot het herdrukken van enkele werken van Vlaamsche auteurs. Het feit, dat, in onze gewesten, van een boek een nieuwe uitgave kan verschijnen is reeds op zich zelf een aanbeveling.
Zoo zet de uitgever C.A.J. van Dishoeck te Bussum de uitgave voort van het volledig werk van Karel van de Woestijne - een onderneming waarop we reeds te voren wijzen mochten, toen de twee bundels ‘Lyriek’ verschenen. Zoo pas kwam nu, als derde deel van de ‘Volledige Werken’, een prozaboek van de pers, zijnde de herdruk van ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’. Daarin werd opgenomen het heerlijk-evenwichtige, gedachten-zware en toch altijd veerkrachtige proza, waarin de dichter van ‘Het Vaderhuis’ het werk en het streven heeft besproken van zijn tijdgenooten; van Albijn van den Abeele, Emile Verhaeren, Georges Minne, Constantin Meunier, Maurits Niekerk, Theo van Rijsselberghe, Emile Claus. Maar deze beschouwingen weerspiegelen ook het zoekend betrachten van den dichter-criticus zelf.
Bij denzelfden uitgever verschenen herdrukken van een paar prozaboeken van onzen grooten Cyriel Buysse - van den overheerlijk-frisschen verhalenbundel: Tusschen Leie en Schelde, waarin o.a. de meesterlijke vertelling: ‘De steunpilaren van d'Ope van Vrede’ voorkomt, van ‘Stemmingen’ met de teere impressies, waaronder enkele onvergetelijke lyrische brokken natuurpoëzie, van den idyllischen roman ‘Van Hoog en Laag’, waarin de illusies en ontgoochelingen van Fonske, het koeiertje van boer Monteyne, dat door de freule van 't kasteel wordt beschermd omdat ze in hem een schilderstalent heeft meenen te ontdekken, en dat zich, langzamerhand gaat inbeelden eens met de jonkvrouw te zullen trouwen - tot de harde desillusie komt. Dit alles verhaalt Buysse op de natuurlijkste wijze, zooals hij alléén dat kan, het karakteristieke woord treffend zonder het te zoeken. Nieuw is het reisverhaal, dat Cyriel Buysse schreef in samenwerking met M.L.A. Barnardiston: Wat wij in Spanje en Marokko zagen (uitgave: C.A.J. van Dishoeck te Bussum). We gaan ons nu niet amuseeren met te bepalen welke gedeelten van het boek door
| |
| |
Buysse en welke brokken door M.L.A. Barnardiston geschreven werden. De lezer zal dàt spoedig genoeg onderscheiden. Liever laten we ons direct inpakken door wat in het boek wordt verhaald over een bezoek bij Maeterlinck, over de avonturen der reizigers in den nachtelijken luxe-trein, (een der geestigste brokken uit het verhaal), over al wat er aan merkwaardigheden te zien is in Spanje en Marokko. We kennen den reiziger Buysse al een heelen tijd door zijn boekjes ‘De vroolijke Tocht’ en ‘Per Auto’ We weten, dat vooral het leven en de menschen hem aantrekken en hij met voorliefde de kleur van een landschap weergeeft, liever dan zich te verdiepen in esthetische overwegingen. M.L.A. Barnardiston deelt gewis deze opvattingen. Er is ook in dit jongste reisverhaal niets pedants te ontdekken, ook niets, dat aan Baedecker-wijsheid herinnert. Als men dan toch tot vergelijken gestemd is, dan zal men onder het lezen van de Marokaansche indrukken af en toe denken aan werk van Jérôme en Jean Tharaud. Maar Buysse is levendiger, zijn stijl luchtiger en hij geniet met zooveel meer geestdrift van de zon en de levensvreugde, welke het zuiden zoo mildelijk te genieten geeft.
‘De Sikkel’ te Antwerpen liet een herdruk verschijnen van werk van Wies Moens. In Poëzie komt voor de vierde uitgave van den in 1919 verschenen bundel ‘De Boodschap’ en verder een keuze uit ‘De Tocht’ (1920), Opgangen (1921), Landing (1923), aangevuld met vfcrzen, ontstaan van 1923 tot 1925.
Er is in de verzen van Moens, ook dan wanneer ze wat grootsprakerig aandoen, een straling van innigheid, die tot mee-beleven dwingt van de stemmingen, welke hij vertolkt. Onder hetgeen vaak als wat literair aandoet - Moens treft zelden den simpelen toon, die bij een Gezelle zoo zonder eenige moeite uit het hart schijnt op te wellen - ontdekt men toch altoos echtheid van gevoel. Er is wat ‘pose’ bij hem. Hij koestert zich in den waan, dat een dichter zoo heel anders leeft en denkt dan een gewoon mensch. Maar zijn oprechtheid bleef hij gaaf bewaren en er klinkt meestal in zijn verzen de volle toon van wat door-leefd en door-leden werd...
Willen we den dichter zèlf aan 't woord laten? Hij zingt een simpel preludium...
en een enkele vertrouwlike vlam
zullen wij de avond innig maken.
Ik zal mijn ziel terugroepen
van de tocht met heidens en straatmuzikanten
door bruine herfsten en de kleine grijze steden
waarover eeuwig klokken luiden uit wankle torens
en vrouwtjes in flappende mantels schrijden op hoge bruggen.
| |
| |
Ik wil dat mijn ziel vanavond,
zal zijn als de blinde vedelaar
die alle menschen voorbijgaan.
- Zijn viool is geen stradivarius
maar een arm gebroken hart dat hij koestert in zijn armen!
Die naar hem luistren soms
zijn kinderen die niet begrijpen,
dronken matrozen, die schreien.
Hij speelt zijn lied voor de verweesden,
de havelooze, de donker vroliken
zooals een wind, die door de linden gaat
is zijn gevêel door hun hart,
een golf van geur en straalzon die brokkelt door de bomen,
een visioen van zondaghaven
met geblonken stevens en de kajuitjongen
die zijn banjo haakt van de wand.
wat van de weemoed - meditatief -
waartoe ik mijn ziel heb thuisgeroepen
zou overdragen op je bloed,
en je weten zou van de goedertierendheid
die ligt verzonken in de wereld;
die is als kleine meisjes in dit land,
in wier leven plots harde mannen grijpen,
en zij verbloeien in kommer:
de stille, ongeweten heiligen
van veel smartelijke liefde
en duldzaamheid tot de dood.
Ook de Cel-brieven van Wies Moens zijn herdrukt geworden. Geen beter boek om den geestestoestand van de opstandige Vlaamsche jeugd van na den oorlog te leeren begrijpen, maar ook een boek, dat men leest om zijn zuiver artistieke waarde. Nimmer was Moens zóo oprecht, zelfs waar zijn taal als opgeschroefd aandoet, als in deze soms schitterende proza-bladzijden. Nieuw werk van dezen dichter is de vertaling, die hij maakte van P.J. Weinrich's ‘De Danser van onze Lieve Vrouw’ (De Sikkel - Antwerpen). Het is een, naar den inhoud, zeer mooi boeksken. Het was ons niet mogelijk de Nederlandsche bewerking met den oorspronkelijken Duitschen tekst te vergelijken. Maar zóo zuiver is elk gevoel van broeder Simplicius verwoord, dat men er geen oogenblik aan twijfelt of de bewerker heeft al de schoonheid van de oorspronkelijke lezing weten te bewaren. Wie An. France's ‘Jongleur de Notre Dame’ kent, zal deze vrome voorstelling van den ‘Danser van onze Lieve Vrouw’, verkiezen boven het meerliteraire werk van den Franschen scepticus.
Bij ‘De Sikkel’ verscheen onder den titel ‘Per Umbram Vitae’ een keuze uit de vorige dichtbundels van Urbain van de Voorde:
| |
| |
‘De Haard der Ziel’ en ‘Diepere Krachten’, hier vroeger lovend besproken. Gedrukt op de pers van den ‘Eikelaar’ ter kunstwerkstede van de gebroeders de Coene te Kortrijk, werd ‘Per Umbram Vitae’ tot een zeldzaamheid voor liefhebbers van het mooie boek. Men weet het: Van de Voorde is de dichter van het verborgene leven, dat er in de afgronden van de ziel, in de ongekende hoeken van het hart, woelt en ziedt, de dichter van het subtiele en geheimzinnig roeren van het onder-bewustzijn. Hij is de zoeker, die voortdurend de diepten peilt van het eigen wezen ter verovering der zelfkennis en die, langs dien weg, wil komen tot het besef van wat het leven in zijn algemeenheid inhoudt. Hij is geen dichter, die tot de menigte zich richten kan. Slechts wie bereid is zich in volle overgave met hem te verdiepen in de raadselen van het bestaan, kan hem begrijpen en genieten. Hij doet denken aan van de Woestijne. Zeker! Maar men beseft spoedig, dat hij geheel anders, geheel eigen is. Zijn levensziening bepaalde hij in dit gedicht met Freudiaansche accenten:
Ik, zwerver langs de paden van 't ontleden,
omvattend ziel en stof in hun spiraal,
'k weet, veel pijnlijke uren moeten uitgestreden
vóór men den zin uit al gebeuren haal
en leer dat kwaad een vorm maar is der kwaal,
dat de armste hoer is rijk aan eeuwigheden
wijl liefde straalt diep uit haar droef verleden,
liefde haar voert soms, hoog ter sterrenzaal;
leer dat de boef, die naamloos en verworpen,
maagden verkracht in avondgouden dorpen,
dicht is bij God in zijner liefde doem.
o Geest der aarde, o goed en kwaad-vermenger!
dien gij gelouterd, oordeelt moord niet strenger,
dan spelend kind dat bloem vertrapt na bloem.
Bij de ‘Sikkel’ verscheen ook van Urbain Van der Voorde een eerste bundel ‘Critiek en Beschouwing’, waarin de dichter, nl. in het opstel: ‘De eeuwige Lyriek’ zijn eigen kunst aan een grondig onderzoek onderwerpt en haar betrekkingen tot het eeuwig lyrisch beginsel bepaalt. Waardevol voor de betere kennis van de moderne dichtkunst in Vlaanderen is het opstel: ‘Godsvrede’. Elk der stukken, die in dezen bundel werden opgenomen, zou een uitvoerige analyse verdienen. Urbain Van de Voorde ontwikkelt in zijn critische beschouwingen een combativiteit, die sterk contrasteert met de gelatenheid, waarvan zijn verzen dikwijls het kenmerk dragen. Op de literaire gebeurtenissen heeft de criticus van de Voorde een breeden kijk. Hij beschouwt de kunst steeds
| |
| |
in haar verband met het leven. Zijn critiek berust meer op wijsgeerige dan op esthetische grondvesten. Zij is degelijk en diepgaande.
Bij de firma ‘Regenboog’ te Antwerpen, verscheen een herdruk van Pan I, het dyonisische gedicht van Karel de Winter, waarvoor Herman Teirlinck een inleiding schreef en Edmond van Offel teekeningen maakte. Een gaaf kunstwerk is dit eerste deel van ‘Pan’ al evenmin als het hier vroeger besprokene tweede deel. Maar er joelt doorheen de verzen van Karel de Winter zooveel levenskracht, hij schept zoo sterke beelden, dat we zijn ‘Pan’ gaan verkiezen boven menig precieus bewerkt gedicht. ‘Pan I’ is een hymne aan het vruchtbare leven. Men denkt aan Jordaens en zijn weelderige kunst, onder het genieten van de bloedrijke schoonheid, die Karel de Winter ons biedt.
Onder den titel ‘De vluchtende Schoone’ (uitgeverij Lumière - Antwerpen) heeft Frans de Wilde verzen verzameld, die ontstonden tusschen de jaren 1926-1930. Het is een stille, vast bedeesde stem, die er opklinkt uit deze gedichten, waarin vooral intieme belevenissen hun vertolking vinden. Deze dichter treedt zelden buiten het eigen ik. Zijn wereld schijnt beperkt. Maar elke kleine gebeurtenis voelt hij scherp aan. Het is geen zingen dat hij doet. Gedempt, vaak tot gefluister, klinkt zijn geluid. Hij ‘zegt’. Hij spreekt over zijn leed en zijn vreugd. Zonder wrangheid en zonder hoog-gestemd lyrisme. Zoo bereikt hij menigmaal diepte en waarheid. Waar hij naar objectiviteit streeft en 't leed van anderen peilt - als in De Schoolmeester’ - treft hij ontroerende accenten. Van een paar banale verzen als ‘De donkere Roos’ of het te prozaïsche, want niet diepe en niet in haar essentie verwoorde ‘Kroniek’ hoeft hier niet met nadruk gewaagd, omdat deze gedichten geen te zware schaduw werpen op het lieve en mooie, door dit bundeltje geboden.
Van Flora de Lannoy verscheen ‘Solanum’ (E. Sele te Antwerpen)... Een eersteling, meenen we. In deze verzen, waarin veeleer een smartelijk dan een vroolijk levensaanvaarden wordt beleden, komt tot uiting een rijpe ervaring. Onder de beelden leeft een fijne, diep-tastende gevoeligheid en een pessimisme zonder wrangheid. Men beluistere even de zachte stem van de dichteres in een gedicht als:
Het spoor.
Met lode voeten treed ik in het logge spoor
dat reeksen ewen reeds lag voorbereid.
Ik ga en trek en voel het spannen van de koord
en kniel en sta weer op en ga weer door.
| |
| |
Ik zoek de verte en de ongekende liefde
en in mijn longen dringt de trage dood.
Mijn voorraad is verpletterend zwaar en zonder zegen.
Mijn god is eenzaam groot en ruw als steen.
Hij slaat en zalft mijn open wonden en slaat weer
en dringt alzoo mijn voeten in het logge spoor
dat reeksen ewen hij had voorbereid voor mij.
LODE MONTEYNE.
|
|