| |
| |
| |
Emile Erckmann
1.
De werken van Erckmann-Chatrian behoorden, in de tweede helft van de vorige eeuw, tot de meest gelezene van de Fransche letteren. Sedert jaren zijn zij in discrediet geraakt. De letterkundige critiek houdt zich met hen niet meer op. De deftige histoires illustrées de la littérature française verzwijgen zorgvuldig hun naam, zooals Ch. M. des Granges (Parijs, Hattier, 1924) of zeggen ongehoorde dwaasheden, gelijk de heeren Abry, Audic en Crouzet, die van ‘de gebroeders Erckmann (1822-1899) en Alexandre (1826-1890) Chatrian’ gewagen (Parijs, Didier, 1926).
Dat belet niet dat de oogen van ontelbare Europeanen meer dan ooit op den Elzas zijn gevestigd, en daar de zeden en de landschappen van dat grensland door niemand beter en inniger werden geschetst dan door Erckmann-Chatrian, is het natuurlijk dat zij sedert 1914 een nieuwe populariteit hebben verkregen.
Het heeft mij altijd zonderling geschenen, dat twee schrijvers een reeks kunstgewrochten in samenwerking konden voortbrengen. Voor het tooneel is het eenvoudig en gewoon: de een verzint het plan, la trame, de andere neemt den dialoog voor zijn rekening. Maar voor een reeks romans?
Betje Wolff en Aagje Deken, zult ge mij voorhouden, zijn toch in de Nederlandsche letterkunde beroemde voorbeelden, die een gansch stel oorspronkelijke romans in eensgezind samenwerken hebben geschapen.
Zeker, maar het geval van de beide vrouwen uit het laatste vierde van de achttiende eeuw is zeldzaam, zooniet eenig. Zij woonden samen, zij leefden en dachten samen, zij voelden en redeneerden samen van 's morgens tot 's avonds. Eer de ganzepen werd opgenomen om de lotgevallen van Sarah Burgerhart of Willem Leevend te boek te stellen, was alles tot in de bijzonderheden besproken en geregeld, en dan nog was de eene meer uitbeeldster dan de andere. Dat kon moeilijk anders.
Maar hoe hebben Erckmann en Chatrian het aan boord gelegd? Welk is het aandeel, dat Emile Erckmann en Alexandre Chatrian respectievelijk in die lange reeks verhalen hebben gehad?
| |
| |
Ik stelde mij die vraag meer dan eens, en dat ik niet alleen was, bewees het destijds veel gebruikte handboek van Armand Piters, la Littérature française, Extraits et notices (Gent, Hoste, z.j.). Daar werd de vraag gesteld:
‘Door welke tot nog toe onbekende werkwijze hebben zij hunne gaven zoo kunstig weten te verbinden en te vermengen, dat het altijd onmogelijk was, het deel aan te wijzen dat aan elk van hen toekwam?’
Het antwoord luidde, ongelukkig zonder bronopgave, als volgt:
‘Erckmann en Chatrian hebben zich daarover in 1864 uitgelaten: de verdeeling van den arbeid brengt geen moeilijkheid te weeg. De overeenstemming der gevoelens, dezelfde aard van gewoonten en werkzaamheden gedurende vijftien jaar hebben in ons de manier van denken en uitdrukken zoo gelijkvormig gemaakt, dat wij verlegen zouden staan, moesten wij aanduiden, welke deelen van ons werk meer bepaaldelijk aan den een dan aan den ander toebehooren. Nu is het de een, die schrijft, en de ander, die bestuurt, dan zijn de rollen omgekeerd en de uitslag is altijd dezelfde.’
Is dat een letterkundige scherts, une supercherie littéraire? Ongetwijfeld. Een fijne manier, om de nieuwsgierige vragers met een kluitje in 't riet te sturen.
Maar waarom stond dan de naam van Erckmann alleen onder den Illustre docteur Mathéus in de Revue de Paris?
Waarom staat dan, op het titelblad van de nu bijna onvindbare eerste uitgaaf van de Contes Phantastiques (Parijs, Hachette 1860), onder Erckmann-Chatrian: ‘auteur de l'Illustre docteur Mathéus’ en niet auteurs?
Voor het oogenblik waren de nieuwsgierigen bevredigd en werd de scherts voor ernstige waar versleten. Sla om het even welk encyclopaedisch woordenboek op, Winkler Prins, Sijthoff, Brockhaus, Meyer, Larousse, 't is altijd hetzelfde lied. Ploetz, de samensteller van het Manuel de littérature française (Berlijn, Herrig), drukte onomwonden:
‘De twee vrienden arbeidden met zulke eenheid van bouw en stijl, dat het publiek lange jaren dacht, dat de dubbele naam Erckmann-Chatrian niet twee schrijvers, maar een enkelen aanduidde.’
Die meening zou waarschijnlijk tot het nageslacht zijn overgegaan, zoo door de ziekte van Chatrian geen kink in den kabel was gekomen.
Toch is de legende, zeer waarschijnlijk door Erckmann geschapen, zoo taai, dat het Parijsche weekblad Candide nog in zijn nummer van 23 December 1926 drukte:
‘De honderdste verjaring van Chatrian, den medewerker van
| |
| |
Emile Erckmann, viel den 18en dezer, maar heeft geen gerucht gemaakt. In 1922 werd, naar ons toeschijnt, de honderdste verjaring van Erckmann's geboorte met meer geestdrift gevierd. Dat is een kleine onrechtvaardigheid die moet hersteld worden. De twee medewerkers mogen voor het nageslacht even zoo weinig gescheiden worden als zij het voor hun tijdgenooten zijn geweest.’
Werkelijk?
Het is maar spijtig, dat wij geen uitgaaf bezitten van Erckmann's brieven aan zijn bloedverwanten en zijn vrienden, al was het maar van de briefwisseling tusschen Erckmann en Chatrian. Iets in het klein van wat de Briefwechsel zwischen Friedrich Engels und Karl Marx in het groot was (Stuttgart, Dietz, 1921). Uit die dokumenten zou voorzeker iets anders blijken. Ongelukkig werden die letterkundige getuigen grootendeels vernietigd.
‘Les deux écrivains, schreef mij de heer Schoumacker, bestuurder van het Collège van Ribeauvillé (Haut-Rhin) op 6 Maart 1928, se sont généralement montrés discrets sur leur façon de travailler, à tel point qu'ils avaient coutume de brûler leurs lettres réciproques. Ce qui a échappé au feu contient peu de renseignements soit sur leur oeuvre, soit sur leurs idées, soit sur leur travail.’
De heer Schoumacker, die een doctorale thesis over Erckmann-Chatrian aan het schrijven is, zal wel op de hoogte zijn. Maar niettegenstaande de opzettelijke en stelselmatige vernietiging van alle bewijsstukken kunnen wij ons nu reeds een eigen meening over het vraagstuk vormen, en wel door de uitspraak van de Parijsche rechtbank in het geding Erckmann tegen Georgel en de autobiografische aanteekeningen, die Emile Erckmann op 72jarigen leeftijd voor zijn neef Alfred Erckmann te boek stelde en die in de Revue de Paris van 15 Mei 1922, spijtig genoeg ingekort, door Maurice Lange onder den titel Souvenirs d'un Alsacien werden uitgegeven.
De uitspraak van het proces schijnt mij zoo belangrijk en zoo afdoende, dat ik ze verder in haar geheel zal overnemen. Ik heb ze, na lang vergeefsch vragen en zoeken, in de Gazette des Tribunaux (Parijs 1890) in het exemplaar van de Koninklijke Boekerij te Brussel ontdekt. Ook de Souvenirs schijnen mij de zaken in haar waar daglicht voor te stellen. Ze leggen daarenboven uit, waarom de romans nationaux en de contes et romans alsaciens zooveel geestdriftige lezers hebben gevonden in hun tijd, die de tijd was van onze jeugd.
Laten wij eerst trachten een duidelijk en waar beeld te schetsen van Erckmann's levensloop.
| |
| |
| |
2.
Als gij te Lützelburg den trein verlaat, die van Brussel naar Straatsburg stoomt, dan brengt u een ouderwetsche Sekundärbahn naar Pfalzburg, dat op een uur afstands van Lützelburg ligt.
De streek is er heuvelachtig, boschrijk, romantisch. 't Is de geboortestreek van Erckmann. Pfalzburg is zijn geboortestad.
Pfalzburg telt een dertienhonderd inwoners. Het stadje meet vierhonderd op driehonderd meter. Van de porte de France gaat gij op nauwelijks vijf minuten tot aan de porte d'Allemagne, voorbij de Place d'armes, een ruim vierkant met kastanjeboomen omzoomd plein, waar de bakkerszoon Georges Mouton, comte de Lobau, maréchal et pair de France, op zijn voetstuk staat.
Op twintig stappen van de Moutonsche bakkerij werd Emile Erckmann op 20 Mei 1822 geboren, in een kleinburgerlijke woning met twee vensters nevens de deur en drie vensters in de eenige verdieping. Boven de deur is een marmeren plaat in den gevel gemetseld met de woorden: Emile Erckmann est né dans cette maison le 20 mai 1822.
Zijn vader, Philippe Erckmann, geboren te Lixheim in 1782, was op veertienjarigen leeftijd als vrijwilliger in een der legers van de Republiek opgetrokken. Hij had te Pfalzburg een kruideniers- en boekenwinkel, alsook een soort van leeskabinet, waar veel oud-officieren van Napoleon, les vieux de la vieille, die op halve soldij stonden, kwamen lezen, redetwisten en vertellen. Veel van hun namen zijn bewaard gebleven: de kapiteins Florentin, Cabanier, Vidal, Manfredy, Boyer, de kommandant der oude garde Micheler, de artilleriekolonel Metzinger, de schermmeester Chazzi en anderen.
Niemand vermoedde toen, dat die omgeving een geweldigen indruk maakte op het kinderlijk gemoed van den luisterenden knaap en eens zou herleven in de Fransche letteren. De meesten van die snorrebaarden zijn te Pfalzburg overleden en slapen hun laatsten slaap op het ruime kerkhof, dat zich buiten de Duitsche poort rechts van de baan uitstrekt, die van Pfalzburg naar Zabern leidt. Dat kerkhof, waar zooveel oude krijgers uit den Franschen heldentijd voor eeuwig stilliggen, is als een bladzijde uit de geschiedenis van het stadje Pfalzburg, dat zonder de dapperen van vroeger, die het meestal tot hooge, soms tot de hoogste chargen brachten, nauwelijks zou vernoemd worden.
De vaderlijke grootvader van den kruidenier heette Melchior Erckmann. Op 4 October 1757 was hij in het huwelijk getreden met Anna Margaretha Lauch, naar luid van het kerkelijk register van Diedendorf, dat dicht bij Saar-Union ligt. Deze Melchior was reformierter Schuldiener, een tot den hervormden godsdienst
| |
| |
behoorend schoolmeester, zoon van den onderwijzer Martin Erckmann uit Weingarten bij Germersheim in de Palts.
De moeder van onzen schrijver heette Julia Weisz en werd geboren te Lützelstein, op een drietal uren gaans van Pfalzburg gelegen. Grootvader Weisz was er beenhouwer, landbouwer, veekoopman en burgemeester. Hij had in zijn jeugd den oorlog in Corsika meegemaakt en kon smakelijk van dien lang vervlogen tijd vertellen. Hij was een vroolijke gast, met veel gezond verstand. Toen hij de tachtig had bereikt, nam hij als maire ontslag.
Zijn oudste dochter Louise was met Jakob Fontaine van Pfalzburg gehuwd en haalde haar drie broeders, Salomon, Jacques en Georges naar het Collège de Phalsbourg. Een zoon van Georges werd notaris en is de vader van Dr. Georges Weisz, den huidigen deken van de geneeskundige fakulteit te Straatsburg. Later geraakten de drie broeders in geschil en verfoeiden elkaar tot in het diepste hunner ziel. Emile Erckmann heeft dien familietwist in Les deux frères beschreven. Lützelstein, Petite Pierre, is zeer schilderachtig gelegen. Het heeft onzen schrijver op meer dan een bladzijde en in meer dan een werk voor den geest gezweefd.
Op 30 Juli 1832 stierf Erckmann's moeder aan de typhuskoorts. Het was voor den tienjarigen knaap een zwaar verlies. Later zou hij beseffen, wat het beteekent, de zorgen van een goede moeder te moeten ontberen. Zijn broeder Jules en zijn zuster Julie huwden kort daarna. Philippine, die niet al te wel bij het hoofd bleek te zijn, bleef bij vader. Charles, zestien jaar oud, vertrok naar Rouen, waar zijn oom Jacques Erckmann tulefabrikant was. Emile, de jongste van het gezin, werd op het Collège geplaatst, dat onder het bestuur van den abbé Dauphin stond, als inwonend leerling, op nauwelijks honderd stappen van zijn vaderhuis.
Ik heb het oude Collège bezocht. De portier heeft ons, in een zeer behoorlijk Duitsch, want Fransch kende de man niet, de noodige uitleggingen verstrekt. Wij hebben de oude slaapzaal bewonderd met de prachtige vergezichten. Wie het oude kapucijnenklooster wil leeren kennen, eer het tot Normaalschool (sedert 1871) en later tot Ecole Primaire Supérieure Erckmann-Chatrian (sedert den wapenstilstand) werd omgebouwd, leze Les années de collège de Maître Nablot, het werk van Erckmann, dat ons een kijk geeft op zijn jeugd en zijn middelbare studiën. Men heeft het voor te streng gehouden; het zal echter wel de eenvoudige, ongeschminkte waarheid zijn, gelijk in Henri Béraud's prachtige autobiographie La Gerbe d'Or (Parijs, Editions de France, 1928). Wij vertalen uit Maître Nablot een enkele plaats, die ons den invloed van een van Erckmann's meesters, Perrot, duidelijk en warm schetst.
‘Eindelijk leerde ik een meester kennen, dien naam waardig.
| |
| |
De overige leeraars van het Collège waren sleurmenschen, die de jeugd opvoedden gelijk anderen schoenen maken, altijd op dezelfde leest. Perrot had iets, dat hem van zijn ambtgenooten onderscheidde: hij kende namelijk op grondige wijs Grieksch, Latijn en Fransch. Hij was een geletterde in den waren zin van het woord. Hij had daarenboven het zeldzaam talent, zijn kennis te kunnen mededeelen.
Tot nog toe had ik maar gewichtigdoeners als leeraars gehad, arme kerels, die prat gingen op hun spraakkundige wetenschap. Perrot integendeel sprak er van, de voornaamste Grieksche en Latijnsche schrijvers te lezen, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was geweest. Mij scheen zulks onmogelijk, zoo vastgeroest waren wij in de spraakkundige moeilijkheden. Maar weldra zag ik in, dat alles gemakkelijk wordt met een waarachtig leeraar.
Het jaar der Rhetorika en het jaar der Wijsbegeerte, dat er op volgde, waren de eenige schoone jaren van mijn schooljeugd, de tijd van opleving na een lange nachtmerrie, de tijd, toen een nieuwe gedachtenwereld in mijn geest scheen te ontluiken, de gezondheid terugkeerde en de walg verdween.
Perrot hield van zijn jongens. 's Winters, tijdens de speeluren, wanneer de wind door het oude klooster gierde, de sneeuw zich tegen de ruiten ophoopte en iedereen in de gangen bibberde, kwam hij 's avonds op zijn gebrekkige beenen naar ons toe, hing zich aan de schouders van twee grooten en wakkerde onzen moed opnieuw aan. Hij zong als een waar kind Frère Jacques, dormezvous? of Malbrouck s'en va-t-en guerre. Weldra herleefde het oude kapucijnenklooster en wij lachten als gelukzaligen, tot op het oogenblik dat de klok van den ouden portier Vandenberg ons naar bed joeg. In het zomergetijde begeleidde meneer Perrot ons dikwijls op onze wandelingen...
Welk verschil, de eene meester bij den andere! En welke erkentelijkheid zou men moeten overhebben voor een geleerd en beminnelijk mensch, die gansch zijn ziel, de vruchten van zijn studie en zijn ondervinding gaf, om in de jeugd voordeelige kiemen te ontwikkelen, in de hoop dat hij, voor alle belooning, een herinnering zal krijgen en na zijn dood, wie weet, misschien een traan.’
Het was die Perrot, die het schrijverstalent van Emile Erckmann ontdekte en hem naar de letterkundige loopbaan stuwde. ‘Van de vijf- tot zeshonderd leerlingen, zeide hij hem, die ik in twintig jaar heb gehad, zijt gij de knapste.’
Emile zelf had er trek naar. Maar vader Philippe, practisch aangelegd, was een andere meening toegedaan. ‘Negen en negentig van de honderd letterkundigen sterven in het gasthuis,’ was zijn wederwoord.
| |
| |
Emile zou in ballingschap, in vrijwillige ballingschap, maar niet in het gasthuis sterven. Hij zou zelfs, met zijn pen, welvarender worden dan de vader het met den handel was geweest. Maar deze zou het ongelukkig niet beleven. Hij zou sterven, eer hij zou kunnen bevroeden, dat Emile den naam Erckmann onsterfelijk zou maken en zijn eigen vader in den sympathieken père Goulden ten voeten uit konterfeiten.
| |
3.
In October 1842 ging Emile naar Parijs, om er in de rechten te studeeren. Het was de wensch van vader Philippe. Het Parijs van die dagen heeft Emile later in L'Histoire d'un homme du peuple beschreven, alsook de lange, lastige reis in den postwagen over Lunéville, Nancy, Toul, Commercy, Bar-le-Duc, Vitry-le-François.
Van al zijn professoren was Rossi, die grondwettelijk recht onderwees, de merkwaardigste. Wel sprak hij met een sterk Italiaansch accent en onverdraaglijk door den neus, maar hij wist zijn toehoorders te boeien. In den loop van 1844 vertrok Rossi als buitengewoon gezant naar Rome. Erckmann bekende later, dat Rossi de eenige professor was geweest, dien hij te Parijs had betreurd.
In 1843 verscheen Erckmann's eerste werkje: Du recrutement militaire. Ik heb het niet gelezen, omdat ik het niet heb kunnen ontdekken. Het is echter een bewijs, dat de jonge student zich met de politiek inliet. Langs welken kant van de barrikade hij stond, is duidelijk uit al zijn werken op te maken.
Erckmann hield zich meer met letterkunde dan met rechtskundige wetenschap bezig. Hij had de eerste twee examens in langzaam tempo afgelegd, toen hij in 1846 door de typhuskoorts werd aangetast. Hij genas, maar voelde zich zoo zwak, dat hij zich ging inbeelden aan de tering te lijden en naar Pfalzburg terugkeerde. Daar nam hij elken dag een bad in het koude water van de Zorn. Zijn haar viel uit, voor goed, maar zijn lichaamskrachten kwamen allengskens weer.
Tijdens die langdurige herstellling leerde hij Alexandre Chatrian kennen, die toen even twintig jaar telde en op het Collège surveillant was.
Wij weten betrekkelijk weinig van Chatrian. De eenige, die iets over hem mededeelt, is zijn kozijn Paul Laquintinie in een weinig samenhangend artikel van le Messager d'Alsace-Lorraine, in het nummer van 28 September 1912.
Alexandre Chatrian was de Benjamin van een gezin van tien kinderen. Dank zij de hulp van zijn oom Dominique Rastignat mocht hij, na zijn eerste Communie, verder studeeren. Paul La- | |
| |
quintinie beweert, dat Alexandre meer dan pion is geweest: hij zou op het Collège de Phalsbourg leeraar in de geschiedenis zijn geworden. Laquintinie legt ook uit, door welken steun Chatrian klerk bij de Chemins de fer de l'Est is geworden. Maar nergens een bewijs, nergens een houvast.
Emile Erckmann bevriendde zich dus met den bekwamen, goedhartigen en vlijtigen Alexandre, die eveneens van de fraaie letteren hield, en met dezelfde overtuiging verzen à la Lamartine schreef. Hij was de zoon van een glasblazer uit Soldatenthal, Grand-Soldat, een klein gehucht, op een zestal uren gaans van Pfalzburg te midden van het boschrijk gebergte gelegen.
Op een Augustusdag van 1847 bezocht Emile de eenvoudige familie Chatrian en bij het naar huis keeren was de zaak geklonken: ze zouden samenwerken en zich een naam in de letteren veroveren. Wij weten niet, hoe beiden zich die samenwerking voorstelden. Wisten zij het wel zelf?
Hoe de collaboratie in werkelijkheid geschiedde zal blijken uit wat volgt. Bijna een halve eeuw later beschreef Emile Erckmann die eerste kennismaking met het gezin Chatrian op pittige, kleurige wijs. Hij ook gewaagt van een oom, maar hij noemt hem Nicolas Rastignac.
In October 1847 keerde Emile naar Parijs terug, om zijn derde examen voor te bereiden en af te leggen. Hij was er maar enkele maanden, toen de omwenteling uitbrak en zijn twee broeders hem naar Straatsburg riepen om er den Républicain Alsacien en kort daarna den Démocrate du Rhin te stichten. De titels zeggen duidelijk, tot welke politieke gezindheid de Erckmanns behoorden.
Overigens, er valt niet aan te twijfelen. Philippe Erckmann, de kruidenier, was een vrijdenker. ‘Mijn ouders, zegt Emile in de Vieux de la Vieille, alhoewel Lutheranen, hielden alle godsdiensten voor goed, op voorwaarde dat zij de overtuiging der anderen niet hinderden. Mijn vader had maar een heilige in zijn kalender, de Heilige Verdraagzaamheid, zooals hij soms al lachend zei.’ Wat nu de politiek betreft, de rechten van den mensch waren voor het gansche gezin als zooveel dogma's, zooals ze in 1793 waren uitgeroepen geworden en verzameld in den Catéchisme de la déclaration des droits de l'homme et du citoyen par J.B. Boucheseiche, maître de pension et ci-devant professeur de l'Université de Paris. Ook stonden de Erckmanns tegen Napoleon III gekant, die weldra het opperste gezag zou veroveren.
Emile's eerste contes verschenen als feuilleton in genoemde Straatburgsche bladen. Wij staan er niet bij stil, omdat ze van geringe kunstbeteekenis zijn en tot zijn roem weinig of niets hebben bijgedragen. Emile verliet weldra, onbevredigd, de hoofdplaats van den Elzas, met het vast besluit, ditmaal zijn rechtsstudiën
| |
| |
voort te zetten. Nauwelijks was hij weer aan 't studeeren, of de cholera brak uit. Ontelbare doodenwagens reden door de Parijsche straten en boezemden hem, die nochtans niet weekelijk van natuur was, zoo grooten schrik in, dat hij voorloopig aan Parijs vaarwel zei en terug het vaderlijke huis opzocht.
Op het eind van 1849 stierf zijn zuster Julie aan de cholera te Burtscheid bij Aken. Emile ging er met Chatrian heen en bracht de kleine dochters, zijn nichtjes, naar grootvader toe. Bij het naar huis keeren sloeg hij aan Chatrian voor, zijn betrekking aan het Collège op te geven en zich te Parijs te gaan vestigen. Emile zou aan zijn vriend 150 frank per maand geven. Chatrian zou daarvoor alles in het werk stellen om de vertellingen van Erckmann op voordeelige wijs te plaatsen en in de helft van de honoraria deelen.
Emile Erckmann kon zich die weelde veroorloven. Hij was in het bezit van zijn moederlijk erfdeel, dat, naar Emile Hinzelin in zijn studie over Erckmann (Parijs, J. Ferenczi en zoon, 1922) beweert, 27.000 frank beliep. Dat zal wel een vergissing zijn, want Erckmann zegt in zijn testament van 29 April 1893 dat hij 26.000 frank van zijn ouders heeft geërfd.
Chatrian aanvaardde, vol hoop in de toekomst. Maar niets lukte. Na achttien maanden moest hij een betrekking zoeken, die hij gelukkig nogal gauw als klerk in het beheer van den Oostspoorweg vond.
Jaren lang, men mag zonder overdrijving zeggen meer dan een decennium lang, werd het geschrijf van Erckmann door Chatrian aan de talrijke redacties van kranten en tijdschriften aangeboden, maar nergens vonden zij ingang.
Ontgoocheld hervatte Erckmann zijn studiën, legde zijn derde juridisch examen af en bereidde eindelijk, bijna vijftien jaar na zijn inschrijving op de eerbiedwaardige registers van de aloude alma mater, zijn laatste examen voor. Zijn twee doctorale proefschriften zouden heeten: de l'adoption officieuse en du peculium castrense.
Toen kwam Chatrian op de gedachte, de verhalen van Erckmann als Duitsche waar aan te bieden, door hem, Chatrian, in het Fransch vertaald. En het lukte ditmaal. ‘Omdat men niet meer voor de mededinging van een Franschen schrijver hoefde te vreezen, aarzelde men niet langer het aangeboden proza uit te geven.’ Alzoo Erckmann in zijn Souvenirs.
Ik geef de uitlegging voor hetgeen ze waard is, zonder ze daarom bij te treden. Dadelijk werden de rechtsstudiën, waarvoor Erckmann feitelijk niet het minst had gevoeld, die hij lusteloos, als met tegenzin had aangevangen om zijn ouden vader genoegen te doen, die hij verschillende malen had gestaakt en telkens onder
| |
| |
den prikkel van den Pfalzburgschen kruidenier weer opgenomen, ditmaal voorgoed opgedoekt en van 's daags daarna schreef hij op zijn zolderkamerken voor het tijdschrift l'Artiste het verhaal Le Requiem du Corbeau.
In Maart 1857 ging hij te Rosny wonen, in landelijke eenzaamheid, bij Achille Toupié, een kameraad van de rechtskundige faculteit, die ook aan letterkunde deed. Daar schreef Erckmann l'Illustre docteur Mathéus. Hij had zijn baan gevonden. Het was zijn eerste degelijk werk.
Vol zelfvertrouwen bood hij het handschrift achtereenvolgens aan de Revue des deux Mondes, het Journal pour tous, den Siècle aan. Te vergeefs.
Chatrian op zijn beurt beproefde de kans. Hij droeg l'Illustre docteur naar de Revue de Paris, die aanvaardde en den roman in de aflevering van 15 December 1857, onder den naam van Erckmann alleen, begon te drukken. Maar het eind der wederwaardigheden was nog niet daar. Na den aanslag van Orsini op het leven van Napoleon III, den 14en Januari 1858, werd de Revue verboden.
Een ongeluk komt zelden alleen, zegt het spreekwoord. Kort daarna trof Erckmann een nog wreeder slag. Op 2 Februari 1858 stierf zijn vader, aan wien hij met vurige liefde was gehecht. Nu besloot hij, den hartewensch van den aflijvige ten uitvoer te brengen: hij zou zijn laatste examen afleggen en zich als advocaat te Saarburg vestigen. Hij zou zijn loomheid afschudden en den naam Erckmann als rechtskundige eer aandoen.
Het lot besliste er anders over. L'Illustre docteur Mathéus verscheen weldra in boekvorm in de Librairie Nouvelle, de Contes Phantastiques bij Hachette.
De zege was bevochten. Tijdschriften en dagbladen drukten voortaan alles wat hun van Erckmann-Chatrian werd aangeboden. In de nummers van 1 en 15 September en 1 October 1861 van de Revue des deux Mondes verscheen Le Feu Yégof, later in l'Invasion omgedoopt, tegen duizend frank de zestien bladzijden. De beide vrienden kregen dus, voor dat niet omvangrijk werk, volle acht duizend frank. Ze waren den koning te rijk!
‘Alle acht of veertien dagen, zoo vertelt Erckmann in zijn aantrekkelijke Souvenirs, schreef ik een vertelling, un conte, en Chatrian plaatste ze; ik hield er mij niet verder mee bezig. Hij heeft het mij honderdmaal herhaald: “Ik heb vijftig paar schoenen versleten om onze eerste werken aan den man te brengen!” Ik geloof het en die beschouwing heeft er veel toe bijgedragen, om onze goede vriendschap in stand te houden.’
(Wordt voortgezet).
Dr. JULIUS PÉE.
|
|