De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Antwerpen in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(1)De Belgische historiographie heeft immer met voorliefde de stedengeschiedenis behandeld. Vroegtijdig reeds hadden de nu sterk verouderde studies van Coomans, Warnkoenig, de Gerlache, Wauters e.a. eenig licht geworpen op dit geschiedkundig complex. Sindsdien is een gansche schaar geleerden het probleem, van sociaal-economisch standpunt uit, gaan beschouwen. Talrijk zijn de monographieën, sedert 'n halve eeuw verschenen; verrassend de uitslagen, dank zij deze methode bekomen. Edoch, deze belangstelling kwam voornamelijk de Vlaamsche en Luiksche steden ten goede. Talrijke historici woelden met volle handen in het heerlijke archivalia der gothische stadhuizen. De vroegtijdige bloei van laken- en kopernijverheid, de politieke macht, de internationale beteekenis van de gemeenten der Maas- en Scheldevalleien, verklaren ten volle de aandacht, welke men hun schonk. De Brabantsche gemeenten hadden aan deze nieuwsgierigheid slechts weinig deel. Leuven en Mechelen, waarvan Prof. Van der Linden en Kan. Laenen de instellingen en de politieke geschiedenis kritisch instudeerden, ter zijde gelaten, beschikt de geschiedvorscher enkel over de verouderde, weinig vertrouwbare en niet zuiver wetenschappelijk opgevatte boekdeelen van A. Henne, A. Wauters, L. Hymans, Mertens, Torfs, Génard, David e.a. De Antwerpsche geschiedenis vooral had weinige geschiedschrijvers bekoord. Gewis was men blijven stilstaan bij het Antwerpen van Plantijn en van Rubens, bij de handels- en kunststad | |
[pagina 98]
| |
uit de Renaissance, en 'n onlangs verschenen werk van Prof. GorisGa naar voetnoot(2) heeft er veel toe bijgedragen om ons beter het belang van de Antwerpsche haven- en handelsplaats in de XVIe eeuw te doen kennen. Over de middeleeuwsche periode evenwel werd tot heden toe nooit een grondige en breedvoerige studie geschreven: nog immer was men verplicht de Annales Antwerpienses van Papebrochius, het Antverpia Christo nascens et crescens van J.C. Diercxens, de Geschiedenis van Antwerpen van Mertens en Torfs, of het Anvers à travers les âges, van archivaris P. Génard, te benuttigen. De E.H. Floris Prims, van wien we reeds zoo talrijke bijdragen tot de Antwerpsche geschiedenis bezitten, heeft het gelukkig idee opgevat deze leemte in onze nationale historiographie te delgen. Vijf boekdeelen zijn tot hiertoe verschenen en aldus winnen wij 'n klaren blik op de geschiedenis van Antwerpen tot het einde der XIIIe eeuw. Moeilijk was het niet - vooral niet voor den H. Prims - nieuw materiaal voor de kennis van het middeleeuwsch verleden van Antwerpen bijeen te zamelen. Het stedelijk stadsarchief - sedert weinige jaren slechts geordend - heeft schrijver 'n rijken schat dokumenten geleverd; de oorkondenboeken van St. Michiels, van St. Bernards, van O.L.V. Kapittel brachten heel wat nieuwe akten bij en veel werd door allerhande studies en monographieën uitgewerkt, dat den H. Prims ten bate kwam. Methodisch beschouwd, is het werk van den H. Prims geen zuivere lokale geschiedenis: feiten en gebeurtenissen komen alle in het licht en in het kader van het gansche middeleeuwsche leven te staan. ‘Een hérsamenstelling van de oudere levensperioden’ is deze nieuwe Antwerpsche geschiedenis geworden; 'n biologische synthesis van het ontstaan, het groeien en het leven der Scheldestad.
* * *
Te recht heeft schrijver de geologie en de aardrijkskunde ter hulpe geroepen, om den lezer het ontstaan der stad op de plek Antwerpen te verklaren. Hier treedt zeer verblijdend de invloed | |
[pagina 99]
| |
te voorschijn van Prof. Des Marez, die in zijn laatste boek: ‘Le problème de la Colonisation franque et du régime agraire en Belgique,’ te Brussel in 1926 verschenen, 'n lans brak ten voordeele van de hulpwetenschappen der geschiedenis, en pleitte voor het benuttigen van aanverwante wetenschappen door den historicus: ‘L'histoire a donné ce qu'elle a pu donner. Aussi serait-il oiseux de rediscuter des textes qui ont été épluchés tant de fois déjà. Ils ne peuvent plus guère nous réserver de découvertes nouvelles. Il faut regarder bien au-delà de l'histoire, bien au-delà de la toponymie. Il faut créer un vaste système d'alliances, englobant, à côté de l'histoire et de la philologie, l'archéologie, la géographie physique avec les notions de géologie qu'elle comporte, l'anthropogéographie ou la géographie humaine, le folklore et l'histoire du droit.’ (blz. 5). De H. Prims is deze methode getrouw: aldus vernemen wij dat verscheidene landruggen eenmaal uit de Kempen, Oost- Westwaarts, Vlaanderen inliepen. De Scheldedoorbraak met hare zijverschijnselen riep dan eene plek te voorschijn, omsingeld door de Schelde Westwaarts, door het Schijn en de Potvliet Noord-Oost en Zuid-Westwaarts. Drie landruggen en drie laagten, links door de Schelde en rechts door de stroomende bijrivieren onderbroken, doorliepen evenwijdig de streek, waar Antwerpen ontstond. Vroegtijdig zou dit niet plaats grijpen: van neolithische inwoners is hier geen sprake, evenmin van Kelten of Romeinen. De oudste bewoners zijn Germanen, Friezen en Franken, die de plaatsen langs den stroom en het vruchtbare hoogeland bebouwen, gedurende de Ve en de VIe eeuw. Om deze colonisatie met goed gevolg te bestudeeren, beroept schrijver zich op de gegevens van de toponymie: de Frankische namen uitgaande op hem, sele, ingen, hout, hagen, zijn talrijk in de Antwerpsche buurt en verwijzen naar een dorp, een gehucht, 'n hoeve, soms ook naar weiden, dries en katteel (vee) van de Frankische dorpsgemeenschappen. De naam Andoverpis verschijnt voor de eerste maal in de Vita Eligii, een schrift uit de VIIIe eeuw. De bekeeringstijd breekt voor deze streken betrekkelijk laat aan: rond 656 sticht de H. Amandus eene kerk en eene abdij bij den stroom; ietwat verder het land in, op de hooge gronden van Deurne, lag de villa regia, waar weldra ook eene kapel komt. | |
[pagina 100]
| |
Vijftig jaar later bekeert de H. Willibrordus de laatste bewoners van het Antwerpsche grondgebied en weldra vernemen wij, uit eene ietwat duistere akte van 726, het bestaan bij de Schelde, van een koninklijk verdedigingswerk (castrum). Opvallend is het, dat Antwerpen ten tijde van Karel den Groote niet eenmaal wordt vermeld. Onze streken zijn nochtans het zwaartepunt van het keizerrijk geworden: hier liggen de enkele handelsplaatsen uit dien tijd, Quentovic, Duurstede, Tiel, Doornijk, Maastricht en Aken. Antwerpen lag echter tusschen al die plaatsen in, buiten het verkeer en de beweging. De Noormanneninval zal nochtans het ‘Andoverpum oppidum’ niet sparen: in 836 gaan de kapellen en de houten huisjes der inwoners in vlammen op. Rust komt enkel wanneer de sterke hand der Ottonische keizers zich hier doet voelenGa naar voetnoot(3). Aan de westelijke grens van het keizerrijk komen kasteelen en markgraafschappen: alzoo te Valencijn, te Eename en te Antwerpen. De burcht, alhier omstreeks het jaar 1000 gebouwd (de grondslagen er van bestonden tot in 1883) lag juist aan de Schelde. Waarschijnlijk werd hij, dank zij de hulp der bevolking van het omliggende land, opgetrokken, zooals de H. Prims het heel vernuftig lijkt afgeleid te hebben uit een stuk van 1242, dat zinspeelt op eene aloude ‘libertas castrensis operis’Ga naar voetnoot(4). Op den keizerlijken burcht woont de markgraaf. Welke rol speelt hier de feodale heer tegenover de afhankelijke bevolking? Als hoofd der familia die zich om hem heeft geschaard, beschermt hij een ieder en trekt zich tevens alle gemeenschapswerk aan. De heer Prims heeft getracht deze algemeene gegevens ietwat konkreter uit te werken en spreekt ons dan ook van groote en kleine banaliteitsdiensten (waag, lakenhalle, vischbanken, broodhuis), die hier reeds in de XIe eeuw zouden in voege geweest zijn; de aangehaalde teksten stammen echter alle uit de XIIe of XIIIe eeuw! Misschien is het wel gewaagd aldus te werk te gaan: veel | |
[pagina 101]
| |
van hetgeen de heer Prims aanhaalt dagteekent zonder twijfel slechts uit latere tijden: de lakenhalle, bij voorbeeld. Wat de heer Prims echter met recht tot de XIe eeuw doet opklimmen is het bedijkingswerk, te en rondom Antwerpen: grond winnen op het water en het verkeer verzekeren was immers eene zoo belangrijke zaak, dat het gewis de eerste taak der markgraven geweest is. De eerste inbreuk op de feodaliteit te Antwerpen was de geboorte van de kerkelijke vrijheid: in 1119 worden de tienden - door den markgraaf onrechtmatig bemachtigd - aan het kapittel der Antwerpsche kanunniken verzekerd. Maar nieuwe en belangrijkere inbreuken op het feodale zullen in de XIIe en XIIIe eeuw plaats grijpen van wege de ‘burgesia.’ Twee bevolkingscentrums verschijnen te Antwerpen in de XIe eeuw: het eene Zuidwaarts langs den oever rond de St. Michielskerk, het andere gedeeltelijk om en rond den burcht, Noordwaarts. Dit laatste centrum alleen zou voortleven; op het einde van de XIe eeuw werd er rondom deze agglomeratie 'n gracht (fossatum) gegraven, ruim 1300 meter lang. Daardoor verloor het St. Michielscentrum zijne beteekenis: het zou het middenpunt van de stad niet worden. Circa 1124 verhuist het kapittel van St. Michiels naar het burchtcentrum en verheft tot nieuwe parochiekerk eene kapel, aan O.L. Vrouw toegewijd, juist buiten de zuidelijke ruien: de toekomstige hoofdkerk. Het is niet van belang ontbloot hier even te verwijzen naar de wording van de steden in Vlaanderen: meest alle zijn zij gegroeid uit twee of drie centrums: 'n militair (castrum), 'n kerkelijk en 'n handelscentrum (portus). Dit laatste, dat vrij algemeen voorkomt, ook buiten Vlaanderen, en gewoonlijk de kern der toekomende stad vormt, ontbreekt te Antwerpen, of beter, verdwijnt heel vroeg en wordt door het castrum opgeslorpt. Daaruit kunnen wij gerust besluiten dat zich hier geene handelsneerzetting gevormd heeft, dat zich geene kooplieden rondom de muren van den burcht gevestigd en daar 'n eigen recht ontwikkeld hebben. Te Antwerpen is alles uit de burchtgemeenschap zelf gegroeid: 'n interne en langzame evolutie doet stilaan nieuwe verhoudingen tusschen den heer en de ‘burgenses’ (d.i. de inwoners van den burcht), ontstaan. De hoorigheid vermindert in de XIIe eeuw en meer vrijheid wordt aan de burgenses toegekend. | |
[pagina 102]
| |
Het gezag in de Antwerpsche villa is vertegenwoordigd door den villicus van den heer en zeven schepenen: deze zijn de afstammelingen van de aloude Karolingische ‘scabini.’ Moeilijk kunnen wij het standpunt van den heer Prims bijtreden, waar hij beweert dat de oud-Frankische gemeenschapsvrijheid te Antwerpen in de XIIe eeuw nog voortleefde; hij zelf voert slechts als bewijs aan het gebruik van geijkte uitdrukkingen, zooals: ‘totius populi consensu.’ Maar dat zijn formules die geen zin meer hebben en enkel naar vergeten tradities terugwijzen. Talrijk zijn de Antwerpenaren die zich met landbouwbedrijf en veeteelt ophouden. Groote bebouwers zijn de St. Michielsheeren, de Norbertijnen, die zich Zuidwaarts van den burcht, daar waar eens het kapittel van St. Michiels was, gevestigd hebben. Nieuwe gronden worden gewonnen door bedijkingen langs de Scheldeoevers: meer en meer komt de landbouw in het teeken van den handel. In Vlaanderen, in Brabant, in Holland wijkt de bevolking, bij gebrek aan land, uit naar Engeland, Wales of Duitschland. Te Antwerpen is geen spraak van uitwijking: de aangroeiende bevolking vindt hier immer nieuw land te bebouwen. Van de XIIe eeuw af wordt Antwerpen ook zeehaven. Daar gaan scheep de reizigers die, zooals Rijkaart Leeuwenhart in 1194, van Duitschland en Keulen naar Engeland varen. De zeevaart bekoort weldra vele Antwerpsche schippers, terwijl anderen de Rijnsche ‘coggen’, de Zeeuwsche ‘scarpoysen’, de Leuvensche ‘scuten’ besturen, bevrachten of ontladen. De roedertol op de Schelde werpt belangrijke winsten af. Weldra moeten de schippers en de landbouwers van Antwerpen beveiligingsmaatregelen treffen. De omwallingen van den keizerlijken burcht omsingelden slechts een klein deel van de gemeenschap: buiten de muren huisde reeds eene talrijke bevolking. In de XIe eeuw werd 'n gracht om dit centrum gegraven: 't zijn de ruien. Op het einde van de XIIe eeuw worden deze verdedigingsmaatregelen verbeterd en vergroot: in plaats van eenvoudige ruien zal men breedere vesten uitdiepen en deze dan bezoomen met zware gekanteelde muren, 1700 meter lang. De aldus versterkte agglomeratie zal nu ras hare libertas-brieven van den hertog bekomen. Hoe dit gebeurd is heeft ons de heer Prims zorgvuldig en vernuftig verhaald. Heel wijselijk heeft hij | |
[pagina 103]
| |
de Antwerpsche teksten in de reeks der Brabantsche libertates teruggeplaatst en alzoo 'n zeer volledig tafereel opgehangen van het ontstaan der gemeentelijke vrijheid in het hertogdom. Op het einde van de XIIe eeuw doet zich in de stad de noodzakelijkheid van 'n nieuw recht voelen: nieuwe rechtsvraagstukken rijzen te allen kante op. Het oude landelijk recht, dat persoon en land verbond, was niet geschikt voor schippers, handelaars, neringdoeners van de oppida. Langzamerhand, samen met den sociaal-economischen groei, ontwikkelt zich 'n nieuw recht in de stad: op 28 Februari 1221 bevestigde hertog Hendrik I het geheel der stadsschikkingen, sedert jaren te Antwerpen toegepast. Hier kan dus geen spraak zijn van bedoelde rechterlijke geboorte der gemeente: de hertog bekrachtigt enkel het van zelf gegroeide recht, de reeds vroeger bestaande costuymen. Twee karakteristieke feiten willen wij uit deze akte onthouden: Antwerpen schijnt 'n onmisbaar handelscentrum geworden voor het land daarrond; sterk geldt de invloed van de stadseconomie voor de buitenplaatsen. En wat ons verder ook treft is de groote solidariteit der burgers en de eensgezindheid der bevolking. De gemeente was, zonder eenige crisis, geboren. De oproerige gemeente, naar het model van de Noord-Fransche bisschoppelijke steden, was te onzent onbekend. Zij die bij de vermeerdering van de macht der Antwerpsche schepenbank gewis de grootste rol speelden, waren de rijke familiën van de stad. Verscheidene groote burgers treden in de XIIIe eeuw als schepen en groot-grondbezitter op. Onder hen lijken de Nose's 'n gansch vooraanstaande plaats te bekleeden. Hugo Nose is voorwaar 'n ondernemend man, 'n soort kapitalist die veel met landeigendom en met geld omgaat: hij doet aan bedijkingen, koopt, verkoopt en vercijnst tienden en rechten voor rekening van den hertog, speculeert geweldig op gronden; zijne economische positie slaat terug op zijn rechterlijk statuut: hij brengt het tot miles en komt de adellijke klasse nabij. En nochtans, welk hemelsbreed verschil is er tusschen deze rijke Antwerpenaren en de patriciërs der Vlaamsche steden, een Simon Saphir uit Gent, een Hugo Oysel uit Ieperen, een Louchart uit Atrecht! Dezen drijven handel met Engeland, importeeren wol, laten de steden honderden werklieden voor hen arbeiden, leenen aan prinsen en edelen duizenden ponden, zijn in voortdurende betrek- | |
[pagina 104]
| |
king met de Italiaansche en Fransche markten; 't zijn bijna moderne kapitalisten en de groote fortuinen die zij opstapelen danken zij aan den bloei van handel en nijverheid. Te Antwerpen echter is van eene zoo ver gevorderde economie geen spraak: de groote burgerij drijft geen handel en vooral geen zeehandel; het bezit van land en vee heeft nog heelemaal den voorrang in de schatting des volks. De landelijke economie regeert nog het grondgebied Antwerpen. De Vlaamsche handelscentrums hebben reeds 'n Europeesche vermaardheid verworven, wanneer de Scheldestad nog ten deele 'n landelijk karakter heeft. Ras echter zal zij den verloren tijd weten in te winnen.
* * *
Laat ons nu, wijl we dezen aangenamen en geleerden gids bezitten, de XIIIe eeuw intreden. Het zal voor een ieder 'n echte openbaring zijn: voor de eerste maal wordt ons 'n volledig tafereel opgehangen van het middeleeuwsche Antwerpen. In de voorgaande bladzijden had de heer Prims ons den groei van de stad beschreven; nu haar bestaan 'n voldongen feit is, lokt hij ons binnen de vesten en noodigt ons uit 'n alomvattenden blik op het gansche stadsleven te werpen. De stof, die schrijver aldus in het tweede deel van zijne ‘Geschiedenis van Antwerpen’ te bewerken had, was zeer uitgebreid. Daarom werd dit tweede deel over vier onderscheiden boekdeelen verdeeld. Het eerste boek onderzoekt de rechtsorde: het is eene juristische studie over de constitutionneele geschiedenis en de maatschappelijke toestanden te Antwerpen in de XIIIe eeuw; het tweede boek bestudeert de economische orde, d.i. den landbouw, den handel en de nijverheid; het bevat ook 'n topographisch beeld van het stedelijk samenwonen; het derde boek is 'n studie over de geestelijke orde en omvat twee onderdeden, het geestelijk feit en het kerkelijk kader. 'n Vierde deel - nog niet verschenen - zal 'n aanhangsel zijn en bevat de fastes of chronologische lijst der feesten, ongelukken en misdrijven en de regesta of chronologische tafel van de 1320 akten, die te Antwerpen vóór 1300 gegeven zijn, of die Antwerpen op een of andere wijze vermelden. Eindelijk is daar aan toegevoegd 'n zegelstudie, met de iconographie. | |
[pagina 105]
| |
Nimmer nog werd over eene Vlaamsche stad eene zoo volledige historische studie geschreven. Men zal het ons dan ook niet euvel nemen, zoo wij bij de beoordeeling van deze drie boekdeelen niet zoo lang verwijlen als bij het eerste boek. Zijne methode getrouw, heeft de heer Prims de constitutionneele geschiedenis van het dertiendeeuwsche Antwerpen in het kader der algemeene geschiedenis teruggeplaatst. Het kerkelijk en het wereldlijk kader, de Paus en de Keizer, hebben beiden hunne vertegenwoordigers aan de oevers der Schelde en doen aldus de stad opgaan in de grootsche dualiteit, Imperium en Christianitas, die de middeleeuwen beheerscht. 'n Trede lager in de hiërarchie staat het Brabantsche Antwerpen. De hertogen, die immer den voorspoed van de stad behartigen, hebben hier verscheidene vertegenwoordigers. De villicus, die het gerecht en het beheer in handen heeft, is 'n erfelijke officier, die tot op het einde vam de XIIe eeuw werkelijk heer en meester te Antwerpen is. Dan echter gelukt het den hertog, hem gedeeltelijk op zij te zetten en hem te vervangen door 'n niet erfelijken ambtenaar, den schout, die weldra het hoogere recht in zijne bevoegdheid krijgt en onder de voorname burgers van de stad gekozen wordt. De villicus, aldus vernederd, gaat nu den naam dragen van amman en is den schout ondergeschikt. Nevens deze beide personen, die de rechtbank bannen en de uitvoering van het gewijsde verzekeren, zetelen zij die het oordeel uitspreken en het recht bedeelen: de schepenen. Door recht te spreken stellen zij het ‘jus Antwerpense’ vast, dat reeds in 1210 gecodifieerd en zeer volledig moest zijn, vermits het dan aan Herenthals verleend wordt en ettelijke plaatsen uit keizerlijk Vlaanderen en de Kempen in den loop van de XIIe eeuw tot Antwerpen ten hoofde wijsden. Benevens rechters zijn de schepenen ook beheerders: zij besturen de stad en houden zich met allerhande administratieve zaken onledig. Hetgeen men vroeger vertelde van de zeven geslachten of ‘schaken’ van Antwerpen, uit dewelke de schepenen oorspronkelijk zouden moeten gekozen geweest zijn, is louter verdichtsel. In werkelijkheid is het schepenambt geen afgesloten goed van enkelen: de schepenlijsten vertoonen eene bonte mengeling van namen. Daarin schuilt nogmaals 'n merkelijk verschil met de Vlaamsche gemeenten: de rechterlijke | |
[pagina 106]
| |
evolutie van Antwerpen is deze van Brugge, Gent en Ieperen verre ten achter. In laatstgenoemde steden is de schepenbank in het bezit van 'n klein aantal patriciërsfamiliën, die het schepenhuis als hun huis aanzien: het zijn handeldrijvende lui, ook wel nijveraars, die geen onderscheid maken tusschen het beheer van de stad en het beheer van hun eigen fortuin. Hunne persoonlijke zaken zijn echter zóo aan den bloei van de stad verbonden, dat zij in werkelijkheid en heel ernstig meenen het eene te dienen door het andere vooruit te helpen. Aldus b.v. de vermaarde XXXIX te Gent. Te Antwerpen echter is nog geen spraak van zulke sociaaleconomische toestanden: de meeste schepenen zijn landbezitters en het beheer van de stad hangt niet zoozeer voor hen te saam met den bloei van hun persoonlijk fortuin. In de XIVe eeuw echter, wanneer de handelseconomie zich vaster in de stad zal nestelen, zullen deze verschijnselen zich natuurlijk voordoen. De uitbreiding van het schepengezag bracht de noodzakelijkheid mede, nieuwe inkomsten aan de stadskas te verschaffen; daarin voorzien de ‘assisen,’ zoo ‘groote’ als ‘smalle’, de opbrengst van de stadseigendommen, de stadslijfrenten, het poortersrecht en de tijdelijke belastingen. De uitgaven zijn van velerlei soort, maar komen vooral de publieke werken en de algemeene diensten ten goede. Zeer te recht doet schrijver hier opmerken dat daarin de meest wezenlijke oorsprong van de stad te zoeken is. Het eerste gemeenschapswerk is het bouwen der vestingen om het jaar 1200; later komt daarbij het kalsijden van de straten (XIIIe-XIVe eeuw). Wanneer nu de schout-en-schepenwetgeving stadskeuren of reglementen begint uit te vaardigen, wanneer het magistraat ‘cnapen’, ‘roededraghers’, ‘boden’, ‘clercen’, poortsluiters, wachters en schutters aanwerft, wanneer vooral het stadszegel onderaan de perkamenten te voorschijn treedt (1194, 1196, 1210), dan is de publiekrechterlijke zelfstandigheid van de gemeente 'n voldongen feit. Na deze ingrijpende studie over het publieke recht in de XIIe eeuw volgen 'n honderdtal bladzijden, die - dank zij de talrijke onuitgegeven private dokumenten - de rechtstoestanden van de Antwerpsche maatschappij grondig onderzoeken. Dit privaat recht - voor zooverre in deze periode privaat en publiek recht werkelijk | |
[pagina 107]
| |
gescheiden zijn - is zuiver Frankisch gewoonterecht: van volksrecht is het in de XIIIe eeuw schependomsrecht geworden. Nergens bespeurt men den invloed van Romeinsch of feodaal recht. De overgroote meerderheid der stadsbewoners zijn vrije burgers (burgenses of oppidani). Weinige edelen of ministeriales bevinden zich in de stad; milites of ridders komen wat talrijker voor. De lijfeigenschap verdwijnt heelemaal in de XIIIe eeuw: iedereen is vrij te Antwerpen, mits jaar en dag binnen de palen van de vrijheid (d.i. de aloude villa) te wonen; maar van het oud regime der lijfrechten blijft natuurlijk nog wel iets over, zooals b.v. het betalen van een of anderen recognitiecijns. Hier, lijk elders, bestaat dus geene scherpe afgeteekende grens tusschen onvrijheid en vrijheid, voor zooverre wij deze uitdrukkingen naar onze moderne juristische begrippen opvatten. 'n Veeltallige schakeering kenschetst aldus het rechterlijk statuut van de personen binnen de stad. De vreemdelingen - Joden en Lombaarden uitgezonderd - bezitten 'n vreemdenrecht en staan onder de speciale bescherming van den hertog. Het zijn de zakelijke rechten (droits réels) die ons het best de middeleeuwsche maatschappij doen begrijpen. Aldus vernemen wij het bestaan in de stad van gemeenschappelijken eigendom. De ‘hemethe’ of gronden die buiten de vesten gelegen zijn, de ‘opstalle’ die in de stad zelf liggen en die men o.a. te Gent en te Ieperen ook terugvindt, de kampen of velden, d.i. de hoog gelegen goed bebouwbare landen, worden echter gedeeltelijk door de schepenen te koop aangeboden en geraken aldus in privaat bezit. Leenen komen te Antwerpen maar zelden voor en 'n deel er van gaan dan nog in erfpachten (emphyteusis) over. De praktijk van de erfpacht komt in de XIIIe eeuw zeer in de mode en verzekert aan den leenheer, die dikwijls door de economische crisis en het dalen van de geldwaarde zeer getroffen is, eene grootere en redelijkere opbrengst van zijn goed. Talrijke Antwerpenaren hebben aldus 'n goed of mansus in erfpacht genomen en worden dan in rechterlijk opzicht als mansionarii bestempeld. De huur van grond of huis komt weinig voor: het is nog eene jonge instelling, die slechts op het einde van de XIIIe eeuw normalerwijze in voege treedt. Aan de tienden (decima), die een zeer belangrijk deel in de economie des tijds zijn, heeft de heer Prims 'n uiterst interes- | |
[pagina 108]
| |
sante studie gewijd. Vele tienden, die zeer hooge inkomsten gaven, waren in leeke handen; dit werd nu door 'n concilie in 1215 verboden, zoodat 'n groot aantal tiendrechten terug aan kerken kwamen, meestal tegen ernstige koopprijzen. Er ware over dit feit 'n uitgebreide en loonende studie te schrijven, zoo van kerkelijk als van economisch standpunt uit beschouwd. Met 'n kort hoofdstuk over het strafrecht, dat in de XIIIe eeuw in volle evolutie is en zeer kenschetsend den invloed der legisten van het Brabantsche hof ondergaat, eindigt dit eerste boek. Ietwat droog van stof en lektuur, levert het ons echter 'n flinke synthesis en laat heel duidelijk het eigenaardige van Antwerpen's constitutionneele geschiedenis te voorschijn treden.
* * *
De economische geschiedenis der dertiendeeuwsche stad heeft de heer Prims met 'n bizondere voorliefde behandeld. 'n Lijvig boekdeel is de vrucht van deze ‘con amore’ doorgezette opsporingen. De landhonger verklaart het verdwijnen van de gemeenschapsgronden in de XIIIe eeuw: daar waar eens opstallen braak lagen verrijzen nu woningen en buiten de muren zijn de vroegere hemethe en velden goed bebouwde akkers geworden. Juist onder de vesten, aan den zoom der hooggelegen cultuurlanden, verschijnen boomgaarden en moestuinen, die voor de burgers het noodige fruit en groenten opleveren. Ten Noorden der stad gaat de bedijking snel vooruit. Overal wordt graan (rogge vooral) gewonnen; op het weiland graast het vee (Cattelberg); in de bosschen drijft men de zwijnen om de eikels en op de heide, die te Wilrijk aanvangt, vindt men groote schaapskudden. De talrijke moeren die de stad omzoomen, leveren turf en moer, en de droge lijnen der windmolens teekenen zich scherp tegen den horizont af. Aldus is het grondgebied Antwerpen heelemaal georganiseerd om in de behoeften der stad te voorzien. Vele burgers bezitten akkers buiten de stad, en de inkomsten die, dank zij den landbouw, aan de grootste en oudste burgersfamiliën ten goede komen, zijn vrij belangrijk. | |
[pagina 109]
| |
Heel merkbaar is hier nog eens het verschil met de Vlaamsche gemeenten, waar in de XIIIe eeuw, de voornaamste burgers enkel van handels- en nijverheidsinkomsten leven. Te Antwerpen begint de nijverheidsproductie om winst, eerst in de XIIe eeuw. De weefnijverheid schijnt belangrijker geweest te zijn dan men tot nog toe dacht: in 1226 vermeldt men voor het eerst het lakenhuis en weldra ontstaat 'n onderscheid tusschen weversarbeiders en weversbazen of drapeniers. Dezen vormen alras 'n gilde, maar het heeft beslist het voorkomen dat de broeders van deze gilde nog niet in de Antwerpsche stede uitsteken boven de groote familiën, die in de landbouweconomie gebleven zijn. Het zout- en haringbedrijf heeft ook eenig belang, vermits men hier het ruw zout uit Noirmoutiers en Gasconje bewerkt en vele Antwerpsche visschers op de haringvangst uitvaren. Buiten de gilde bestaan geen andere economischgezinde vereenigingen: ambachten zooals die, welke in de Vlaamsche steden bestaan, zijn hier nog onbekend. Buiten de vee- en vischhandelaars, zijn enkel de volders en wevers gegroepeerd in eenige straten of wijken: de andere ambachten, die voor de eigen behoeften der plaats arbeiden, zijn wat allerwege verspreid. Dit is nogmaals 'n sprekend bewijs, dat hier van groot-industrie, naar het Vlaamsche model, geen spraak kan zijn. De handel is niet onbelangrijk: Antwerpen is vooral 'n visschers- en schippersplaats en aldus knoopt de plek zeer ras verbindingen aan met zijn natuurlijk hinterland. Met Brabant en Mechelen, met Vlaanderen - waar abdijen, zooals die van O.L.V. ter Duinen, groote bezoekers zijn van de Antwerpsche reede - is de stad in nauwe betrekking. Met Frankrijk drijft men weinig handel, uitgezonderd misschien met Artesië en het graanrijke Picardië. Nauwe economische banden vereenigen integendeel de haven met Engeland. De recente werken van Prof. DeptGa naar voetnoot(5) en Dr. SmitGa naar voetnoot(6) hadden reeds 'n groot licht geworpen op de economische politiek van den koning van Engeland in de graafschappen Vlaanderen en Holland. De studie van den heer Prims volledigt | |
[pagina 110]
| |
op zeer gelukkige, wijze de kennis, die wij aldus verkrijgen over de Engelsche continentale politiek in de XIIIe eeuw. Talrijke Antwerpsche schippers bekomen 'n vrijgeleide van den koning en bezoeken druk de Engelsche markten. Men vergete niet, dat de reizigersweg, die Keulen en Duitschland met Engeland verbond, over. Antwerpen voerde. De Engelsche wol komt reeds langs Antwerpen het hertogdom binnen, en de twisten en oorlogen, die, in de tweede helft van de XIIIe eeuw, Engeland, Frankrijk en Vlaanderen naar het zwaard doen grijpen, komen de Antwerpsche haven zeer ten goede. Juist zooals vijf eeuwen later de Oostendsche reede 'n groot profijt zal weten te trekken uit den oorlog tusschen Engeland en de Noordamerikaansche kolonies, zoo ook zal Antwerpen van circa 1275 af de belangrijkste stapelplaats worden voor de ingevoerde Engelsche wol. Lang echter zou deze voorspoed niet duren; de Engelsche handel te Antwerpen stond op losse schroeven; naar, gelang het politiek voordeel dat de koning van Engeland uit 'n bondgenootschap met Vlaanderen of Brabant trok, droeg hij er toe bij den handel van deze streken te bevoor- of te benadeelen. Nochtans zullen de betrekkingen van Antwerpen met de Engelsche havens nooit meer onderbroken worden en immer meer zullen de voordeelen van 'n zoo gunstige transietplaats te voorschijn treden. Niet enkel Engeland, ook de Duitsche Rijnsteden waren economisch innig met Antwerpen verbonden: de groote handelsweg Keulen-Engeland liep over Antwerpen en het was hier dat de Rijnsche wijnen scheep gingen naar Londen. Hier was het ook dat de haring, de visch, het zout uit Zeeland, uit Tiel, Dordrecht of Utrecht aangevoerd, bereid en verder het land in gezonden werden. Zeer belangrijk was van oudsher deze vischhandel: steeds was de stad de visschershaven en de vischmarkt, die Brabant en zelfs de Luiksche steden heeft bevoorraad van visch en in het bizonder van haring. Men bedenke dat in deze eeuwen de dagen van abstinentie veel talrijker waren, veel strenger nagekomen werden en dat aan 'n betrekkelijk talrijke kloosterbevolking de regel de visch oplegde op nog meer dagen dan aan de leeken. Zoo nam dus de visch 'n ruime plaats in op de tafel van ieder huigezin en | |
[pagina 111]
| |
moest het visschersbedrijf in deze dagen wel 'n loonende arbeid geweest zijn. Verder drijft men te Antwerpen nog handel in tarwe, uit Artesië ingevoerd, rogge en haver, wijn, wol en laken; ook ontwikkelt zich de schipperij. Op deze handelsbedrijvigheid drukten echter zware verplichtingen: talrijke tollen werden immers op de handels- en geldelijke verrichtingen geheven. Meestal zijn deze tollen 'n complex van zeer oude rechten, die niet te zamen zijn ontstaan en die langzamerhand 'n geheel zijn geworden. Benevens den hertogelijken roeder- en juktol - vroegtijdig in handen van den villicus gekomen - kende men nog huistollen, weg- en veergelden, geleiden, assisen. Vele onder deze heffingen voeren terug naar voorsteedsche toestanden en zeer opvallend is het, dat dit tolwezen doorheen de geheele XIIIe eeuw van het nieuwgeworden stadswezen onaangeroerd bleef. Natuurlijk deden deze tollen heel wat geld in de hertogelijke schatkist vloeien; ook vernemen wij reeds sedert 1071 van ‘dinarii Antwerpensis’. Maar het geld was toen nog niet van zeer algemeen gebruik: eerst op het einde van de XIIe eeuw komt er ernstige vermeerdering van het gebruik van munt: de deniertjes, alsdan te Antwerpen geslagen, zijn uit zilver en wegen omtrent 0,60 gram. De vermeerdering van den omloop van gemunt geld brengt nu zeer ras de opsparing van geldvoorraad of kapitalisatie, mede. Dit zien wij opperbest bij eenige rijke geldjagers, door den heer Prims misschien met eenige overdrevenheid als ‘financiers’ en ‘kapitalisten’ bestempeld. Onder hen treedt Hugo Nose op den voorrang: reeds hooger hadden wij het over hem en wezen daarbij op het karakter van Nose's speculaties. Immer zijn het gronden, cijnsen, tienden of rechten die door hem versjacherd worden; 'n belangrijk roerend fortuin schijnt hij nog niet te bezitten. Heelemaal hetzelfde valt aan te stippen bij 'n Wouter Volcaert of n' Arnold van Leuven, welke trouwens ridders zijn en hun fortuin beslist niet aan handelsverrichtingen verschuldigd zijn. 'n Vijftigtal bladzijden zijn op het einde van dit boekdeel gewijd aan de beschrijving van het topographische stadsbeeld. Gewis zal het voor den Antwerpenaar, den volbloeden Sinjoor, 'n geliefkoosd hoekje uit het boek worden. 'n Schilderachtige en leerrijke wandeling is het door de straten van het middeleeuwsch Antwerpen: | |
[pagina 112]
| |
hier loopen wij langs de houten, miserabele huisjes van wevers en volders; daar slenteren wij in voorname straten voorbij de woonsteden van schepenen en groot-grond-bezitters; ginds werpen wij even 'n blik op de uitstallingen van winkeltjes en kramen; verder verheffen zich het gasthuis, de munt, 'n klooster, het brood- en lakenhuis. De ruien met hunne talrijke brugjes krinkelen zich behoedzaam door de stad; de Sinte Walburgis en de O.L. Vrouwkerken en de logge torens van den burcht werpen lange schaduwen in de omliggende straten; op de oude markt, nabij het atrium of kerkhof, verheft zich de schandpaal met 'n hertogelijken leeuw. Overal weet onze geleerde gids ons den naam van dezen of genen mansionarius te noemen; immer weet hij te vertellen aan wie dit schoone steenen woonhuis toebehoort en hoe dit en dat stuk land in het bezit van eene Antwerpsche familie gekomen is. Deze wandeling eindigt aan den burcht van den Scheldeoever, waar, nog onder den indruk van het gewoel der enge steegjes, de lezer ietwat verbaasd de breede horizonten en de machtige watermassa ontdekt, die Antwerpen zal helpen groot worden.
* * *
Te lang reeds maakten wij van 's lezers bereidwilligheid misbruik, om nog veel bij het vierde deel van deze geschiedenis van Antwerpen te vertoeven. Dit boekdeel bestudeert de geestelijke en kerkelijke orde van de stad in de XIIIe eeuw. Het bevat, na 'n algemeene beschouwing over godsdienst en zeden, 'n zeer volledige studie over de kerkelijke inrichting en voornamelijk over het Antwerpsche kapittel. Dank zij het rijke archief van deze instelling, heeft schrijver ons aldaar 'n flinke historische schets geleverd en heel wat materiaal bijgezameld en verwerkt, om onw de chronologische lijsten van proosten en kanunniken, alsook de regesta van eenigen onder hen, te kunnen voorleggen. Aan de bijzondere instellingen, die binnen de Antwerpsche kerk bestaan, - gasthuis, leproosdij, begijnhof en kloosters, - zijn 'n zevental monographieën gewijd, die, na 'n klaar en volledig onderzoek over den oorsprong van deze godshuizen, ons het dagelijksch leven van de geestelijken heel sober en nauwgezet beschrijven.
* * * | |
[pagina 113]
| |
Iets zal den historicus bij het lezen van dit grootsch opgezette werk ietwat mishagen, alhoewel schrijver in zijne voorrede zich over dit feit verklaard heeft. De heer Prims vertelt ons zoo vele interessante zaken, brengt ons zooveel nieuws bij, prikkelt zoo onze nieuwsgierigheid, dat men aanstonds geneigd is, onderaan de bladzijde naar voetnota's, met bibliographische verwijzing en teksten te zoeken. Meestal echter is men teleurgesteld, want het werk - als synthesis en ook ietwat vulgarisatiearbeid opgevat - levert bitter weinig bewijsmateriaal. Wel verwijst schrijver ons naar 'n massa artikelen van zijne hand, verschenen in het Antwerpsch archievenblad, de Bijdragen tot de geschiedenis, of de reeks losse studies in de verschillende ‘Antwerpiensia’ uitgegeven: maar daar ook vindt men dikwijls weinig teksten en het is trouwens niet altijd mogelijk deze verscheidene tijdschriften te raadplegen. Gewis heeft de heer Prims gelijk, wanneer hij beweert, dat met de onuitgegeven stukken en het kritisch apparaat, zijne boekdeelen driemaal zwaarder zouden geworden zijn en het voor den uitgever 'n onmogelijke taak geweest ware, deze enorme bandenreeks bij het publiek ingang te doen vinden. Zal de heer Prims ons veroorloven hem aan te raden in 'n afzonderlijk boekdeel een groot aantal onuitgegeven bewijsstukken te laten afdrukken? Zijn puike arbeid kan er slechts bij winnen en alle historici zullen hem dankbaar zijn voor het materiaal, dat hij hun aldus ter beschikking zal stellen. Reeds bevatten de vier tot hiertoe verschenen banden verscheidene uiterst verzorgde kaarten en photo's; met aan het geheel 'n ‘Urkundenbuch’ te voegen, zal de heer Prims 'n prachtig historisch monument hebben opgetrokken, de machtige Scheldestad ten volle waardig.
Dr. F. VERCAUTEREN. |
|