De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
De Karakters uit Mariken van NieumeghenWat ons al dadelijk opvalt bij de studie van de Mariken is de fijne, rake karaktertypeering. Psychologische uitbeelding der karakters, motiveering van de daden van de hoofdpersonen, - kwaliteiten die over het algemeen in de middeleeuwsche woordkunst ver te zoeken zijn - vinden hier een ruime plaats. Daarom ook mag het stuk, voor dien tijd, buitengewoon geslaagd heeten. Niet alleen is het ons gegund een blik te slaan in het zieleleven der hoofdpersonages Moenen en Mariken, maar ook in dat der bijpersonen oom Ghijsbrecht, de moeie en den Paus. Hun gevoelens, hun ideeën, hun daden, kortom alles vloeit voort uit de verschillende levensomstandigheden die ze doormaken. Het zal al heel moeilijk zijn hier iets geforceerds, iets onnatuurlijks te vinden omdat alles naar het leven geteekend is, omdat elke personage handelt volgens eigen geaardheid en eigen ontwikkeling. | |
Mariken.Mariken is een braaf, zedig meisje, dat, na den dood harer moeder, werd opgevoed in een sfeer van godsvrucht en goedheid door haar oom Ghijsbrecht. Over heel haar leven ligt een waas van teederheid en aanminnigheid. Hoe diep zij ook - in haar later leven - in den poel der zonde zinkt, toch blijft ze altijd even menschelijk en vrouwelijk. Hier verraadt de auteur zijn talent van fijn artist: hij weet, door een hem eigen kunstgreep, onze sympathie, die van meet af aan was opgewekt door het tragische gebeuren uit Marikens jeugd - nl. het verlies harer moeder - levendig te houden. Wat in ons opwelt bij de gedachte aan haar val is innig meelij en ware sympathie. Ja, zij blijft ons sympathieker dan de bekoorlijke vrouwenfiguur uit het diep-aangrijpende en zoo menschelijk verhaal: Beatrijs. Over heel het stuk liggen karaktertrekken, die Mariken blijven toonen als een argeloos, naïef-geloovig meisje, dat door een gewikste, alle-watertjes-doorzwommen kerel, gemakkelijk tot de zonde kon worden verlokt. | |
[pagina 564]
| |
De dichter heeft niet ten doel gehad ons in Mariken een moreel laagstaand wezen te laten zien - zoo verdorven is ze ten andere nooit geweest - maar ze ons voor te stellen als een willoos werktuig in Moenens hand, als een middel dat dienen moest om zijn kwade neigingen en lusten bot te vieren. De heldin van ons verhaal is een levende personaliteit. Alles wat zich voordoet in haar leven kan men psychologisch verklaren: alles spruit voort uit de verschillende omstandigheden die ze heeft doorgeworsteld. In haar tragisch en woelig bestaan liggen drie wel afgebakende perioden. Ten eerste, een periode van zuiverheid (bij oom Ghijsbrecht in de dorpspastorij); ten tweede een periode van zondig samenzijn met den ‘duvel’ (deze eindigt bij het zien van het spel van Maskeroen). Daartusschen in ligt er eene van verzoeking, die als het ware een trait d'union is tusschen de twee. En ten laatste een bekeerings- en berouwsperiode. Het overslaan van zedigheid naar slechtheid (de term is misschien wel wat sterk(?)) wordt veroorzaakt door haar verbitterde moei, die in een politieke discussie met buurvrouwen een uitbrander had gekregen en, nog niet geheel gekalmeerd, het niets vermoedende meisje overlaadt met de grofste verwijten en valschte aantijgingen welke men maar uitdenken kan. Zij maakt haar nichtje rijp voor de zonde. Zij trekt haar, met éen ruk, den band der onschuld en naïveteit van de oogen! Mariken, in haar eer gekrenkt en in haar rechtvaardigheidsgevoel gekwetst door het door-en-door slechte wijf, staat perplex, geraakt de kluts kwijt. Haar perplexiteit slaat over tot wanhoop: van dit moment af gaat ze aan zelfmoord denken. Zij, die in normale omstandigheden bang zou zijn geweest 's avonds alleen op de baan te zijn, zet zich, uitzinnig zooals ze nu is, op weg, en ontmoet den duivel in menschengedaante, aan wien ze zich in haar groote verlatenheid en zieleleed en uit haar vrouwelijke behoefte aan den steun van een man, overgeeft met hart en ziel, ondanks den schrik die haar om het hart is geslagen. De duivel, die de zwakke kanten van den mensch kent, zal haar vrouwelijke ijdelheid streelen, haar weetgierigheid bevredigen door haar al de talen der wereld en de zeven vrije kunsten te leeren. Op de bezwaren die hij oppert tegen de nighermancie, geeft zij toe; ook belooft zij hem zich niet meer te zullen zegenen en haar naam Maria ‘den edelsten ende den soetsten name van alle die werelt’ te laten varen... Zoo wordt ze 's duvels boel door de onverantwoordelijke daden harer moei! | |
[pagina 565]
| |
Eenmaal den breeden weg der zonde op, zal hij er wel voor zorgen, dat er aan geen terugkeeren meer te denken valt. In die gemoedsgesteldheid trekt ze naar Antwerpen en begint daar een nieuw leven. Voor haar is het een openbaring. Het nieuwe trekt haar aan; zoodanig zelfs dat ze er vreugde zal gaan in vinden. Daar leeft ze zes of zeven jaar zuipende en zondigend en werkt bevorderend in twist en doodslag, zonder dat ze er zich klaar rekenschap van geeft. Dan komt het berouw opwellen uit haar diepste gemoed, komt het herdenken aan 't vroeger reine leven en de moeie, oorzaak van al die ellende. Zij wil terug, maar het berouw wordt verstikt. Eindelijk wordt het haar te sterk: ze wil weer naar allen die haar lief zijn; ziet te Nijmegen het pleidooi tusschen God en Maskeroen om de menschelijke ziel, ziet bemoediging en aansporing tot het goede dagen uit de woorden van Maria, die om genade smeekt voor den berouwhebbenden zondaar en gevoelt dat er nog redding mogelijk is! Zij zal de kloof overschrijden. Hier valt een keerpunt in haar leven: nu heeft ze den moed en de kracht om aan Moenen te weerstaan en haar woord terug te trekken. Uitzinnig van woede voert hij haar mee in de lucht, en laat haar vallen. Na het bewustzijn herkregen te hebben is het eerste wat zij doet: een dankzegging aan den hemel, die het nog niet gedoogd heeft dat ze verloren ging en haar zoo in staat stelde de rust en den vrede, de verlossing en de genade te herwinnen door een boetevol leven. | |
Moenen.Naar mijn weten bestaat er geen middeleeuwsch stuk waarin de duivel op zoo voortreffelijk een wijze is getypeerd. Heel zeker bezit Moenen nog eenige kwaliteitenGa naar voetnoot(1) eigen aan zijn op-de-planken-rondspringende kornuiten uit het ‘Spel van den heiligen Sacramente van der Nieuwer Vaart’ en zoovele andere middeleeuwsche stukken. Maar voor het overige staat hij buiten de traditie. Hij heeft veel meer menschelijks in zich en is zoo alzijdig en tevens zoo individueel uitgebeeld, dat we er nauwelijks den middeleeuwschen duivel in erkennen. ‘Deze Moenen is niet meer de alleen verschrikkelijke, baarlijke duivel van de oudere, noch ook de bijna tot hansworst verlaagde, gedrochtelijke figuur van de latere middeleeuwen; hij is reeds een eind op weg naar het moderne Mephistopheles-type en zijn mo- | |
[pagina 566]
| |
dernste incarnatie: den Satan in Van Eeden's “De Broeders”Ga naar voetnoot(2). Een vergelijking van het ongeveer uit denzelfden tijd dagteekenende en een overeenkomstig gegeven behandelende Jutta met Mariken van Nieumeghen licht dit toe. Ginds duivels die, door den hellevorst uitgezonden, een meisje tot een ontuchtig en bedrogvol leven aanzetten, haar ziel in de doodsure meevoeren, haar pijnigen in de hel enz.; hier een enkele duivel die zèlf, netjes aangedaan als minnaar, een meisje voor zich wint. Ginds een aantal duivels van eenzelfde type; hier een persoonlijkheid. Ginds de duivels slechts zijdelings aan de hoofdhandeling deelnemend en voornamelijk in helletooneelen optredend; hier Moenen de hoofdpersoon naast Marieken.’Ga naar voetnoot(3) Op Marikens hulpgeroep: Comt nu tot mi ende helpt mi beclaghen,
God of die duvel,
schiet Moenen metter eender ooghe, de alomtegenwoordige viand, toe. Minzaam en vriendelijk spreekt hij haar aan, want hij weet, dat men ‘die vrouwen soetelyc (moet) overgaen.’ Hij doet zich voor als een meester vol consten en streelt op behendige wijze Marikens ijdelheid en behaagzucht: hij, de veelbelover, zal haar, op voorwaarde dat ze de nighermancie laat varen, ‘de zeven vrie consten’ en ‘alle die talen der werelt leeren’ zoodat ze van iedereen ‘zou verheven syn seer excellentelijc!’ Zijn duivelsche natuur verraadt hij in zijn alleenspraken en vooral in zijn talrijke terzijde's: daaruit blijkt zijn heilige schrik voor het gebed en het kruisteeken (vs. 293); zijn angst voor het berouw (vs. 723/25) en de bekeering; zijn onbluschbare haat jegens de Heilige Maagd Maria, wier naam voor hem is ‘een onbequaem woort’ (vs. 274 & vlg.) en den mensch (vs. 556 & vlg., 678 & vlg.), wiens fouten hij aan de kaak stelt (vs. 438/39), but last en not least zijn onmacht tegenover God (vs. 587/589), van wiens ‘consent’ of ‘belet’ hij alles moet verwachten of opgeven. | |
De moeye.Oom Ghijsbrecht, Mariken en Moenen zijn de personages die gansch het verhaal door optreden. De moeye daarentegen treedt maar op tusschen vs. 64-124 in de scene, waar ze het gruwelijk werk, dat later door Moenen zal voortgezet worden, begint en tusschen vs. 348-433 in de scene die zich afspeelt tusschen haar en haar broer. ‘Deze moei werd door den dichter als het werkdadig middel | |
[pagina 567]
| |
gekozen, om door een zedelijke geweldpleging Mariken met verbijstering te slaanGa naar voetnoot(4).’ Zij alleen is dus de rechtstreeksche oorzaak van Marikens val: op haar rekening komt eenerzijds het zondig leven van haar nichtje met al zijn ellendige gevolgen en anderzijds het groote leed dat oom Ghijsbrecht lange jaren door zijn leven droeg. Zij is heel en al hartstocht en laat zich leiden door haar driften en haar politiek fanatisme. Daarbij is ze opvliegend van aard en venijnig in de hoogste mate; ze valt aan, zonder reden en pijnigt puur om 't plezier van 't pijnigen en 't kwetsen. Zij is een vrouw, die stellig niet op haar tongsken gevallen en in vroeger tijd heel zeker bezorgder voor haar kleedje dan voor haar eertje was: kortom een ‘duvelinne’ van het zuiverste water, een helleveeg uit een weinig sympathiek straatje eener achterbuurt. Wat gaf er nu aanleiding tot haar tragisch einde? Was het uit spijt of wroeging, veroorzaakt door het gruwelijk onrecht Mariken aangedaan, dat ze zich verdeed? Of schuilt de ware oorzaak elders? Op de eerste vraag kunnen we een positief ‘neen’ uitbrengen. Niet het berouw Mariken de breeveertien opgeholpen te hebben drijft haar tot zelfmoord, maar het nieuws, dat hertog Arnold, op wien ze verbitterd was, uit de slot-gevangenis van Grave was weggeholpen door zijn ouden kastelein. Deze tijding windt haar zoo op en maakt haar zoo toornig dat ze zich, door wanhoop gedreven, een vlijmend mes in de keel ploft. Daardoor valt ze in de klauwen van Satan. Uit het stuk blijkt, dat ze zich fel interesseerde voor de politieke quaesties van haar tijd. Misschien vond dit wel zijn oorzaak in het feit, dat ze op intiemen voet leefde met Adolf van Gelre. Of zij de maîtresse van Adolf was - zooals Prof. Muller ergens beweert - blijft een open vraag. Dat er een amië van den hertog zelfmoord pleegde, kan historisch juist zijn, maar werd, voor zoover ik weet, nog niet bewezen. Voor de bewering van Muller zouden pleiten haar uitlatingen in vs. 410-13 en 420-27. Naar mijn bescheiden meening mogen we aan de woorden van de moeie zoo'n groote draagwijdte niet toekennen. Ten andere verschilden zij heel zeker sterk in leeftijd: zij kon misschien al zes kruisjes achter den rug hebben en Adolf drie toen die feiten zich voordeden! | |
Oom Ghijsbrecht.Oom Ghijsbrecht is het type van den eenvoudig-vromen dorpspastoor. Als een goed, verstandig vader, die de slechtheid der wereld kent, waakt hij over Marikens moreel en materieel leven. | |
[pagina 568]
| |
Dat hij psycholoog is en tegen zijn taak opgewassen, blijkt reeds uit de behendige, tactvolle wijze waarop hij zijn nichtje waarschuwt voor het gevaar dat jonge, mooie meisjes dreigt... Niettegenstaande de stage zorg waarmee hij Mariken omringt, constateert hij op zekeren dag - helaas te laat! - dat men wel eens een kleinen misstap kan begaan, een onvrijwillige fout, die de ergste gevolgen kan hebben. Scherp vaart hij dan ook tegen zichzelf uit, want zelfingenomenheid kent hij niet. Hoor maar: Tes dwaesheit ionghe meyskens of vrouwen
Alleene te laten gaen achter lande.
Want die boeverie der werelt is menigerhande.
Zooals alle menschen, die opgaan in hun liefde voor iemand en zich dan leiden laten door hun voorgevoel, dat meestal van allen grond ontbloot is, zoo ook laat oom Ghijsbrecht zich nu leiden door zijn hart. De verzen 34/36 Heere Godt, hoe mach mi therte so swaer wesen?
Eest dattet lant hier so dweedrachtich si,
Of eest om dat myn nichte daer scheyt van mi?
en 40 Ick duchte, haer oft mi sal wat comen toe
zijn de voorafschaduwing van het latere, spijtige gebeuren. Na Marikens vertrek - en dit op zijn commando! - kent hij rust noch duur meer: hij is de wanhoop nabij: O murmeracie, die mi al even stranghe creyt,
Hce ontstelt ghi hert, sin ende verstant;
Om dat Mariken, myn nichte, soe langhe beyt,
Die ick om provande te Nimmeghen sant.
Zonder het zelf te beseffen tracht hij zijn scrupuleus geweten te paaien en zich zelf op te beuren: Ick seyde haer nochtan, quaem die nacht op hant,
Ofte datse haer vervaerde in eenigher wys,
Dat si tot myn susters soude gaen slapen...
Maar de gedachte dat Mariken iets overkomen is laat hem niet los: zij is voor hem een obsessie geworden... Hij wil weten, en vertrekt... Dit es nae Nimmeghen, sonder verflouwen,
Om van haer te hooren recht bescheet.
Op weinig vriendelijke wijze wordt hij door zijn zuster, Marikens moeye, ontvangen. Dit moet ons niet verwonderen, want in vs. 23 zinspeelt hij reeds op haar slecht karakter: Die en sal u om eenen nacht niet ontsegghen.
Meewarig worden we gestemd in vs. 348, waar de goedbloed verneemt, dat zij (de moei) Mariken niet gezien en heeft... Dit zal zeker op het middeleeuwsche gemoed hebben ingewerkt. Het auditorium zal ook stelling hebben genomen tegen de onsympathieke, venijnige moeye, met den vurigen wensch en de stille hoop haar dat alles te zien betaald gezet. | |
[pagina 569]
| |
Zacht, niet opvliegend van aard is hij. Zelfs bij de hoogst onvriendelijke ontvangst en het wreede relaas van de moeye komt zijn gemoed niet in opstand... Hij ligt verpletterd onder de smart. Gedoken in de schaduw van zijn leed, flitst er nog door zijn ontsteld brein een straaltje hoop... Diep godsdienstig zooals hij is aanroept hij in zijn grooten nood zijn twee geprefereerde heiligen, nl. de H. Maagd: O Moeder ons Heeren, die ick binnen Aken
Alle iaer besoecke met ionsten devotelyck,
Staet mi nu bi,...
en St. Servatius: ... Sinte Servaes, rustende binnen Maestricht,
Die van mi tsiaers menich scoon licht
Uut devocien wert ghestelt,
Mi hoepic dat ghi niet beswycken en selt.
Zeer intiemen omgang heeft hij met zijn heiligen. Hij herinnert ze dan ook - op heel naïeve wijze - alles wat hij voor hen reeds gedaan heeft. Wie godsdienstig is hoopt: hij zal blijven bidden. In het oprechte gebed ligt er sterkte. Dit is ook het zekerste middel tegen het gevaar. Zoo zal hij zonder het te vermoeden een slagboom opslaan op Moenens weg. Dezes machinatiën zullen - te oordeelen naar zijn eigen uitlatingen - het beoogde resultaat niet opleveren: Ick hadse langhe den hals ghebroken,
Maer syn bede totten wive metten witten,
Die doetse mi altoos ontsitten,...
Wat ons in 't karakter van oom Ghijsbrecht zeer aanminnig aandoet is zijn onwankelbare, diepe hoop haar nog eens te zien en zijn groote liefde (tot Mariken) die voor de grootste opofferingen en de grootste moeite niet terugdeinst. Hij zocht Mariken overal, tot in de minst sympathieke straatjes; bad zeven jaar om haar zedelijk behoud, en bezocht haar nog 24 jaar te Maastricht, waar ze, na hare bekeering, opgenomen was ‘inder bekeerder sondersen clooster.’
MARC. WILS. |
|