| |
| |
| |
John Galsworthy als Kroniekschrijver van het moderne Leven
John Galsworthy werd geboren in 1867, ergens in het Graafschap Surrey, uit een zeer gegoede familie. Zooals zijn stand het vereischte, genoot hij zijn eerste opleiding aan het Harrow-College. Hij studeerde te Oxford en behaalde in 1889 den dokterstitel in de rechten. Zijn vader, die een zeer gekend Londensch advokaat was, bestemde hem voor de balie. Doch in plaats van onmiddellijk aan den praktischen arbeid te gaan, kreeg John eerst verlof een reis om de wereld te ondernemen. Zoo zwierf hij rond van 1891 tot '93 en deed veelzijdige indrukken op, welke hij later - in 1898 - neerschreef in den bundel ‘From the four Winds’. Het was op een van zijn zeetochten, dat hij voor het eerst Joseph Conrad ontmoette, toen een matroos, en met wien hij blijvende vriendschapsbanden aanknoopte.
Het was slechts op acht en twintigjarigen leeftijd, na er definitief te hebben van afgezien zijn beroep van advokaat uit te oefenen, dat Galsworthy zijn eerste literaire proeven waagde, op aanraden van zijn verloofde. In den beginne werkt en studeert hij veel, maar produceert zeer weinig. In twee jaar tijds schrijft hij slechts negen verhalen, welke voor hem zelf dan nog een geweldige ontgoocheling zijn. Aangemoedigd door zijn aanstaande vrouw, gaat hij echter voort, en een jaar later geeft hij zijn eersten bundel - ‘Van de vier Windstreken’ - uit, onder het pseudoniem John Sinjohn. Deze onrijpe pennevruchten heeft hij spoedig verloochend en ingetrokken. Nóg twee jaar later verschijnt, onder denzelfden deknaam, zijn eerste roman: ‘Villa Rubein’, dien hij later herschrijft. Doch het is eerst in 1904 dat Galsworthy's letterkundige persoonlijkheid tot rijpheid komt in ‘De Farizeeërs van het Eiland’, waarin de Engelschen worden gehekeld, en
| |
| |
meer speciaal de Britsche ‘upper ten’, met hun verachterd-conventioneele ideeën, hun huichelachtig ophouden van een mooien schijn en hun terugdrijven van alle waarachtig gevoel en persoonlijk denken. Gedurende drie jaar had hij gezwegen en zich tot zijn literaire loopbaan voorbereid. Van dien onverpoosden proeftijd vinden wij een echo in een later essay, opgenomen in den bundel ‘The Inn of Tranquility’ - een titel dien ik zou vertalen als: ‘Uit de stille Studiekamer’ - en waarin hij opkomt voor degelijker opleiding der letterkundigen:
‘Want (zegt hij) kijk eens na hoe wij (letterkundigen) over 't algemeen ontstaan. In strijd met de beoefenaars van gelijk welk ander vak, is er niets dat ons verplicht een leertijd door te maken. Wij volgen geen school, hoeven geen examens af te leggen, behalen geen graad, krijgen geen diploma... Gelijk paddestoelen schieten wij in één nacht op,... een pen in de hand, weinig in de hersens en God weet wat in het hart! Weinigen onder ons zetten zich in koelen bloede neer, om onze eerste verhalen te schrijven; we hebben iets in ons en we voelen, dat wij het moeten uitdrukken. Dààr begint de “cercle vicieux.” Er steekt vaak ièts in onze eerste boeken. We zijn openhartig bij het beproeven dat iets uit te drukken. Maar het is een feit, dat we 't niet kùnnen. uitdrukken, omdat we niet geleerd hebben hoè; maar de geest er van waart door de bladzijden... juist genoeg om een welwillende persopmerking uit te lokken dat het “een mooie belofte” is. We hebben bloed gesmaakt en we verlangen naar méér... Doch vaak hebben wij in ons slechts dit ééne boek, dat we niet wisten hoè te schrijven en, uitgedrukt hebbende wat wij gevoelden, werden wij in ons tweede, derde, vierde gedreven zekere variaties op te disschen, gelijk de opgewarmde resten van het avondmaal van gisteren, welke thans voor het diner worden opgediend.’
Na zijn eerste jaren van hard werken en weinig produceeren, is John Galsworthy gegroeid tot een der meest vooraanstaande Engelsche schrijvers. Na de reeds zeer geslaagde ‘Farizeeërs van het Eiland’, bleef hij wéér gedurende twee jaar zwijgen, maar dan - in 1906 - kwam hij Engeland en de geheele wereld verrassen met ‘The Man of Property’ = ‘De Eigenaar.’ Het is waarschijnlijk de sterkste roman, welken hij ooit geschreven heeft,
| |
| |
en misschien ooit schrijven zal. Het is het eerste deel van ‘The Forsyte Saga,’ het nationaal epos der familie Forsyte, bestaande uit drie romans en twee ‘Interludiën’, dat later werd voortgezet in ‘A Modern Comedy’, eveneens bestaande uit drie romans en twee novellen. Dit alles vormt een mooi, gaaf kunstwerk, dat gewis mag gerekend worden onder het beste, het schoonste en het belangwekkendste, dat de wereldliteratuur in onze eeuw heeft voortgebracht.
Dit jaar 1906 is óók nog van belang in Galsworthy's evolutie, omdat hij dan zijn eerste tooneelstuk laat vertoonen, nl. ‘The Silver-Box’, een maatschappelijk drama, waarin hij opkomt tegen zekere gerechtelijke misstanden en dwalingen, een van zijn geliefkoosde onderwerpen.
Niettegenstaande zijn eerder moeizaam begin, is Galsworthy een zeer vruchtbaar auteur gebleken; tot hiertoe schreef hij niet minder dan zes en twintig romans, novellen- en studiënbundels, achttien drama's, een half dozijn één-akters en een paar verzenbundels. Hij is steeds even werklustig gebleven. Leon Schalit, een Duitscher die zeer goed de Engelschen en hun literatuur schijnt te kennen en die persoonlijken omgang heeft met onzen auteur, getuigt: ‘Daar waar vele anderen op hun lauweren zouden gaan rusten, schrijft Galsworthy, in zijn buitengewone bedrijvigheid, nog bijna alle dagen... Hij werkt overal, in alle weer, in den trein - het best van al in de zon... Hij kan zich op een volmaakte gezondheid beroemen en is, evenals zijn oeuvre, een beeld van latente kracht... Hij werkt enkel 's voormiddags, wanneer zijn verbeelding het levendigst is; in den laten nanoen herleest en verbetert hij. Na het avondmaal werkt hij nooit, anders zou hij niet kunnen slapen. Hij herziet en herleest voortdurend zijn manuscripten, en verbetert de eerste en tweede getypte kopijen ettelijke malen. Hij coupeert onverschrokken; kan er niet genoeg in sabelen, zegt hij...’
Doch wij mogen niet langer stilblijven bij biografische bizonderheden. Ons doel is, na te gaan hoe John Galsworthy onzen Modernen Tijd ziet en gekenschetst heeft in zijn werk. Wij hebben hem daarvoor niet uitgekozen omdat hij een zgn. modern of modernistisch schrijver zou zijn - de allerjongsten kijken zelfs
| |
| |
misprijzend op hem neer - maar omdat hij de groote gave bezit objektief te kunnen wezen. Hij keurt niet onvoorwaardelijk goed, alles wat nieuw is; hij jammert ook niet, met de zeurige ouwe heeren, over dingen welke voorbij zijn. Hij stelt alleen vast, dat er iets veranderd is; hij tracht dit te begrijpen en het goede er uit te puren; de minder schoone keerzijde van de medalie neemt hij aan als iets onvermijdelijks. En vooral, hij tracht ook óns te doen begrijpen. Doch al is zijn kunst eerder didaktisch van strekking, toch heeft hij niets van den schoolmeester, maar alles van den kunstenaar. Hij is filozoof en dichter. Zijn denkbeelden zijn geen onafgebroken aanvallen op de maatschappij zooals ze is; ze zijn getemperd door de zachtere schakeeringen van een edel, echtmenschelijk gevoel; hij heeft de menschen lief niettegenstaande hun gebreken. Hij is geen nuchter verstandsmensch, zooals een Shaw bij voorbeeld. Hij dringt zijn gedachten ook niet stelselmatig op: hij licht de twee zijden, welke een problema onvermijdelijk biedt, allebei met evenveel klaarheid en oprechtheid toe en laat het aan ons zelven over, een besluit te trekken.
In een essay getiteld ‘Losse Gedachten over Kunst,’ verwittigt hij ons hoe hij staat tegenover Moderne Kunst:
‘De gebreken der kunst van vandaag zijn de gebreken van geestdrift en avontuur, de gebreken en onvolkomenheden van pioniers, de vergissingen en misstappen van ontdekkingsreizigers. Ze moeten vele koortsen doormaken en vaak hun weg kwijtraken... En hier en daar, te midden van de rampen en schipbreuken van hun ontdekkingsreizen, zullen zij wat nieuws vinden, een frisschen weg om het leven schooner te maken, of om het hart der dingen te openbaren... Ze maken een eind aan de stagnatie! - In heel deze verwarring is er veel dat zelfs de meest onbevooroordeelde en avontuurlijke geesten schokt en afschrikt... En nochtans, uit beroering en verandering alléén wordt nieuwe redding geboren. Zulks negeeren is het geloof in den mensch negeeren, het is de menschelijke energie den rug toekeeren! Het is inderdaad goed dat sommigen in gesloten kamers leven met de schilderijen en de boeken van gisteren; - zulke devote studenten dienen de kunst op hùn manier. Maar de wereld van de frissche lucht zal steeds nieuwe vormen verlangen. We zullen ze nooit verkrijgen
| |
| |
zonder geloof genoeg om het oude er aan te wagen! Het goede zal blijven en het slechte zal vergaan; en morgen eerst zullen wij kunnen oordeelen!’
Wij leven in een tijd van paradoxen, - wordt ergens opgemerkt. Wij praten veel over nieuwe kunststrekkingen en de eenige vooruitgang die aan te stippen valt, is die van de kinema. Wij loopen hoog op met den wereldvrede en alles wat er voor gedaan wordt, is het giftgas te verbeteren. Dan wordt er misbruik gemaakt van zekere slagwoorden: als een schilderij, dat Venus moet voorstellen, eerder gelijkt op een pomp onder de sneeuw, dan is dit satyrisch bedoeld, etc.
Vermits de opgaaf is, John Galsworthy te beschouwen als Kronijkschrijver van het Hedendaagsche Leven, kunnen wij niets beters doen dan zijn ‘Moderne Comedie’ ter hand nemen. Doch om ons daar beter in te werken, moeten wij eerst, in het voorbijgaan, iets zeggen over de ‘Forsyte Saga’, waarin schrijver het beroemde Victorian Age schetst, - vooral omdat zekere personages uit de eerste trilogie ook optreden in de tweede. Deze reageeren op de nieuwe toestanden en gebeurtenissen en doen aldus beter het onderscheid tusschen beide tijdvakken uitkomen. Zoo hebben wij Soames, die van het eerste boek tot het laatste een hoofdrol in de heele geschiedenis speelt. In het eerste gedeelte treedt hij aktief op, als type van het Queen Victoria-tijdperk; in het tweede gedeelte speelt hij een meer lijdzame rol en zien we hoe hij meer en meer verdrongen geraakt, en het zijn natuurlijk jonge menschen, die op het voorplan komen, als typen van onzen tijd.
Soames, ‘The Man of Property’ - de man die bezit - titel van het eerste boek der Forsyte-Kronijk - is iemand die, niettegenstaande al zijn gebreken, ons medelijden opwekt. Een van de groote karakteristieken van Galsworthy's werk is, dat hij steeds den enkeling ziet in strijd met de maatschappij. En dan is meestal, volgens schrijver, eerder de schuld aan de maatschappij dan aan het individu. Men heeft hem verweten, dat hij een voorliefde betoont voor stakkers en stumperds als hoofdfiguren in zijn oeuvre,
| |
| |
en nooit heeft gedaan aan heldenvereering, hetgeen hem ons als des te menschelijker doet voorkomen en des te sympathieker maakt.
De levenstragedie van dien Soames is: onbeminbaar te zijn, zonder nochtans een huid te bezitten, dik genoeg om zich daarvan geen rekenschap te geven. Alles wat voor hem telt in het leven, is bezit. Hij is een succesvol advokaat, beheerder van verscheidene maatschappijen, koopt eigendommen, maar is niet ontbloot van een zekeren zin voor schoonheid. Hij legt met veel goeden smaak een galerij schilderijen aan, hoewel hij daarin ook een mooie geldbelegging ziet. Zijn schoonheidszin heeft hem echter, bij zijn huwelijk, parten gespeeld: hij heeft de beeldschoone Irène, dochter van een armen professor, enkel om haar schoonheid getrouwd. Voor Soames is zij z'n hoogste bezit, waarvoor zijn passie z'n leven lang zal blijven branden, zelfs nàdat ze hem zal verlaten hebben. Hij beschouwt haar volkomen als zijn eigendom, hetgeen bij Irène, die in hem enkel een voordeelige partij had gezien en hem niet bemint, den diepsten weerzin opwekt.
De huidige huwelijkswetten voldoen Galsworthy niet; daar komt hij vaak op terug, evenals op een boel andere maatschappelijke vraagstukken. Ziehier een van zijn uitlatingen:
‘De huwelijkswetten zijn nog net gelijk wanneer Soames en Irène geen echtscheiding konden bekomen. Wij zijn vooruitgegaan en zij niet. Dus niemand bekommert er zich nog om. Het huwelijk, zonder een behoorlijke kans op ontheffing, is niets meer dan een soort slavendrijverij; de menschen zouden malkaar niet mogen beschouwen als een bezit. Iedereen ziet dat nù in. Indien Irène zulke wetten verbrak, wat zou dit?’
Irène verlaat haar echtgenoot. Later hertrouwen ze allebei en ze hebben, in hun respektievelijke nieuwe huwelijken, elk een kind. Maar nu begint een nieuwe tragedie: Soames die zoo hartstochtelijk een mannelijken telg verlangde om over zijn moeizaam vergaarde bezittingen te waken, na zijn dood, wordt met een dochter gezegend, die, tot overmaat van ramp, zich later zal verlieven op Irène's zoon. De passie van deze beide hedendaagsche menschen - want nu hebben wij reeds de ‘Moderne Comedie’ bereikt - is even diep en onvergetelijk als die van Soames, waar- | |
| |
uit blijkt, dat de diep-menschelijke gevoelens steeds onveranderd blijven.
In de inleiding tot de Saga lezen wij:
‘Gewoonten veranderen en modes evolueeren... Maar het essentieele blijft... De onstuimige indringsters, schoonheid en passie, sluipen steeds binnen, de veiligheid vóór onzen neus wegkapend... De koppigheid van het Verleden is een van die tragikomische zegeningen, welke ieder nieuw tijdvak verloochent, vol aanmatiging naar voren tredend om algeheele nieuwheid voor zich op te eischen. Maar geen enkel tijdperk is zoo geheel nieuw! De Menschelijke Natuur, met haar gestadig evolueerende pretenties en decorum, zal steeds erg veel op zichzelf blijven gelijken en zou, alles wel overwogen, een veel leelijker beest kunnen zijn.’
Sommigen meenen heel onzen tijd te verklaren, wanneer zij zeggen, dat wij in een overgangstijd leven! Zoo'n gemeenplaats is op elk tijdstip toepasselijk, vermits elke periode, in zekere mate, een overgang vormt van hetgeen voorafging naar hetgeen volgen zal.
Van ons wordt beweerd, dat wij de dingen tamelijk goed zeggen, maar dat wij niets te zeggen hèbben, en daarom zullen wij niet blijven duren. Men hoort dagelijks beweren, van een schilderij, dat schijnbaar niets voorstelt, dat het toch verdomd knap geteekend is. Ouwe heeren sluiten de ooren voor jazz-muziek, maar ze moeten toegeven, dat die spelers erg knappe virtuozen zijn.
Het is eveneens wààr, dat op sommige tijdstippen de overgang veel bruusker, veel sneller gaat dan op andere. Het Koningin Victoria-tijdperk was er een van vast-ingewortelde overtuigingen, pas-klaar gemaakt voor rustige middelklasmenschen, steunpilaren - of produkten - van ekonomische welvaart, vol eng plichtsbesef en liefde voor praktischen arbeid en rationeel geldgewin, zonder een greintje goddelijke dwaasheid! Zooals elke aktie fataal een reaktie na zich sleept, gaf dit alles-overweldigend individualisme aanleiding tot het ontstaan van een soort gemeenschapsgevoel, dat onzen huidigen demokratischen tijd kenmerkt. Natuurlijk moeten wij tegenover dit gemeenschapsgevoel een
| |
| |
zeker scepticisme bewaren, waarop Galsworthy ons attent maakt in den volgenden dialoog:
‘- Het najagen van het eigen belang is een idee, welke uit den tijd geraakt, zegt Mont.
- Waarachtig! Zich om zijn eigen zaken bekommeren is geen idee, Meneer Mont; het is een instinkt, meent Soames.
- Maar wat zijn iemands eigen zaken, Meneer? Dàt is de kwestie. Het algemeen belang zal het eigen-belang worden. Zooniet zal er bloed vloeien.
- De menschen praten daar al sedert onheuglijke tijden over.
- Maar ge zult toch toegeven, dat de zin voor bezit aan 't slinken is?
- Ik zou zeggen, dat hij aan 't groeien is, bij degenen die er geen hebben.’
Reeds vóór den oorlog was het overgangstijdperk ingeluid, maar het is vooral de wereldkrijg, welke den plotsen ommekeer heeft teweeggebracht. Geen wonder, dat deze gebeurtenis, met zijn ontredderenden nasleep, een diepen indruk heeft gemaakt op een subtielen geest als dien van Galsworthy. In zijn drama's als ‘The Foundations’, ‘Loyalties’, ‘Windows’ en andere meer, treedt die ontreddering op accute wijze naar voren. Maar wij moeten ons beperken en vinden daarvan trouwens ook een treffend beeld in de ‘Moderne Comedie’, waarin als incarnatie van het jachtige en ijle na-oorlogsche leven, Soames' dochter, Fleur, optreedt, die na haar onmogelijk liefdesavontuur, waarvan hooger sprake, trouwt met Michael Mont, die dan als mannelijke hoofdfiguur fungeert. Wanneer men hem vraagt, wat hij eigenlijk is, antwoordt deze:
‘- Ik zou schilder worden; maar de oorlog heeft daar een streep door gehaald. Dan, in de loopgraven, weet u, droomde ik graag van de effektenbeurs, veilig en warm, en juist rumoerig genoeg; maar de vrede heeft dààr een streep door gehaald. Aandeelen schijnen van den tand te zijn, is het niet? Ik ben slechts sedert één jaar gedemobilizeerd. Wat raad u mij te doen, Meneer?
- Hebt ge geld?
- Wel, zei de jonge man, ik heb een vader; ik heb hèm gedu- | |
| |
rende den oorlog in het leven gehouden, dus is het thans zijn plicht mij in het leven te houden.’
De passie om zooveel mogelijk dol plezier in zich op te nemen, om goed te maken hetgeen wij gedurende den oorlog hebben moeten ontberen, ontaardde, in de eerste na-oorlogsche jaren, tot een nerveuze jacht zonder eenig hooger betrachten, welke wij thans echter nagenoeg te boven zijn gekomen. Het leven zal nochtans sneller blijven voorthollen in een tijd van automobielen en vliegtuigen; dat moeten de menschen uit den tijd van de diligencies nu eenmaal aannemen. Deze jachtigheid, welke de abrupte verandering van gevoelens en gedachten in zich sluit, is wonderwel weergegeven in het werk van Galsworthy.
De eerste roman van de ‘Comedie’ heet ‘De witte Aap’? De titel heeft een symbolische beteekenis. Hij is ontleend aan een schilderij, dat het materialisme van onzen tijd weergeeft. Wij ervaren dit uit volgend gesprek:
‘- O wel, dit schilderij is een perfekte allegorie: “Eet de vruchten des levens, smijt de schillen in het ronde, en wordt er door vergiftigd.” Zoolang ze rustig blijven, zijn de oogen van een aap de incarnatie der menschelijke tragedie. Bekijk ze! Hij meent dat er iets achter steekt en is ontgoocheld en kwaad omdat hij er niet bij kan. Dit schilderij moest in het British Museum hangen, Meneer, met het etiket: “De Beschaving betrapt.”
- Cynisme, zei Soames kortweg, voert u nergens. Indien ge gezegd hadt: “Modernisme betrapt.”
- Dat doe ik ook, Meneer; maar waarom enggeestig zijn? U meent toch niet heusch, dat dit tijdperk slechter is dan eenig ander?
- Neen, zei Soames. Volgens mij bereikte de wereld haar hoogtepunt in de tachtiger jaren en ze zal dit nooit meer bereiken.
De schilder staarde hem aan.
- Dat is geweldig interessant, zei hij. Ik was toen nog niet geboren en ik veronderstel, dat u dan zoowat mijn ouderdom had...’
| |
| |
Dat is een interessante vaststelling ook. Trouwens een openstaande deur, welke wij niet meer hoeven in te beuken. Het is klaar, dat ieder zijn eigen tijd, zijn aktieven tijd van direkte aanraking met het volle leven - laten we zeggen tusschen de vijf en twintig en de vijftig jaar - als de beste zal beschouwen. Vandaar de onvermijdelijke tweespalt tusschen oud en jong.
Naast dit plat materialisme, gesymboliseerd in ‘De Witte Aap’, wordt er tegenwoordig aan een soort twijfelachtige mystiek gedaan.
‘- Dat is geweldig interessant, zei de schilder dus... Ik veronderstel, dat u toen zoowat mijn ouderdom had. Gij geloofdet in God en reedt in diligencies... Van God en diligencies gesproken, ik heb gisteren nog een huurkoets gezien.
- Het zou van meer belang zijn geweest, indien ge God hadt gezien, dacht Soames, maar hij zei het niet. Inderdaad, die gedachte verraste hem: het was niet het soort ding, dat hij zèlf ooit had gezien.
- U weet het misschien niet, Meneer; maar er is thans meer geloof dan vóór den oorlog; - men heeft ontdekt, dat wij niet enkel een lichaam hebben.
- O, zei Fleur, dat doet mij aan iets denken, Aubrey. Ken jij mediums? Zou ik er geen kunnen vinden om eens hier te komen? Op onzen vloer, met Michael langs buiten aan de deur, zouden we weten, dat er geen hocus-pocus spelletje wordt gespeeld. Gaan die donkere seance-lui nooit uit? Het schijnt dat ze zoo sensationeel zijn.
- Spiritisme! zei Soames. Hmph!
Hij zou zich in een half uur niet klaarder hebben kunnen uitdrukken.’
Evenals de menschen weer meer met geesten beginnen omgaan, is er ook een heropleving van het katholicisme waar te nemen, zelfs in Engeland. Dat komt, volgens Galsworthy, omdat het zulk een zelfgenoegzame zekerheid geeft en terzelfdertijd het gevoel aankweekt als zou hier op aarde niets van belang zijn. Dat lijkt zeer troostvol op een tijdstip, wanneer het leven zoo onsamenhangend en doelloos is.
| |
| |
Fleur vraagt zich af in welken godsdienst zij haar zoontje zal grootbrengen.
- ‘We zouden hem als zonaanbidder kunnen opvoeden,’ meent Michael. Maar dat gaat niet: wanneer hij naar school moet, zal hij in de een of andere godsdienstige sekte worden ondergebracht.
En Michael redeneert:
‘- Het komt me voor dat, wàt hem ook moge aangeleerd worden, het slechts zal duren totdat hij voor zichzelf kan denken; dan zal hij aankleven wat voor hem het best geschikt is.
- Maar wat denk jij over die dingen, Michael? vraagt zijn vrouw. Je bent net zoo goed als 't is eender wie ik ken...
- Wel, lieveling, doktrinair gesproken, geloof ik niets - hetgeen zeggen wil natuurlijk, dat ik geen enkelen godsdienst aankleef. Ik geloof dat men eerlijk spel moet spelen; - maar dat is zedenleer.’
Galsworthy zelf is een soort pantheïst en hij stelt ergens vast, dat:
‘Iedereen die iets of wat buiten de gewone proporties gaat, of die zijn neus een beetje aan een kant heeft staan, of die scheel ziet, of alleen maar een bizonderen glans in de oogen heeft, altijd aan de ziel denkt; goed geproportioneerde lieden, die geen in 't oog loopende physische gebreken hebben, schijnen er zich niet erg aan te interesseeren.’
Als diapason van onzen tijd, is ‘De witte Aap’ waarschijnlijk het interessantste boek van de drie. Een konservatief beoordeelaar als de heer Léon Schalit wijst in de volgende termen op de volledigheid van het werk: ‘Al de dwaasheden, welke aan de orde van den dag zijn, worden behandeld. Jazz, met zijn verdraaiingen en verwringingen, bekleedt een groot gedeelte van de ruimte. Er bllijft nauwelijks één modern problema of beweging over, welke niet werd behandeld; hetzij psycho-analyse, of Couéism, of Restauratie (d.i. de moderniseering van het oud-Engelsch drama), en de manieën van dilettanten, na-apers, expressionisten, kubisten, dadaïsten, futuristen; de aanbidding der monsterachtigheid, of 't is eender welk ongezond ding, als 't maar nieuw is en ongehoord!’
| |
| |
Tijdens het verloop der gebeurtenissen in de Moderne Kronijk krijgen wij een kijk op het raderwerk der Britsche politiek. Fleur, die haar jeugdigen echtgenoot een bezigheid wil verschaffen, vindt, onder de regelmatige bezoekers van haar uitgelezen salon, - waar zeer geëmancipeerde menschen uit de kunstwereld en politieke beroemdheden elkaar ontmoeten, - invloedrijke personages genoeg, die hem aan een baantje als M.P. kunnen helpen. Het valt al dadelijk op, dat Galsworthy het niet wil laten doorgaan, als zou alle onheil zijn te wijten aan de beroepspolitiekers:
‘Het zijn niet zoozeer de politiekers, met hun publieke passies, die gevaarlijk zijn, maar de groote zakenlieden, met hun private passies; ze eischen de dingen met klem, en spoedig. Ze weten wat ze willen; en als wij niet oppassen, zullen zij het land ontwrichten.’
Dat klinkt nogal erg demokratisch, maar als bewijs van zijn objektiviteit, kan men daar onmiddellijk een andere uitlating tegenover plaatsen:
‘De onbedreven menigte en de Communistische visionairs, haar leiders, hadden slechts goede kansen daar waar de mekaniek en de verbindingswegen nog ver ten achter stonden, gelijk in Rusland. Verstand, bekwaamheid en technische bedrevenheid, waren van nature uit steeds op de hand van het kapitaal en de private onderneming, en wonnen steeds in macht.’
Trouwens, ziehier wat hij in den mond legt van een armen stakker, dien wij graag een beetje extremisme zouden vergeven: omdat hij met zijn salaris van inpakker in een drukkerij niet kan rondkomen, om zichzelf en zijn ziekelijke vrouw te onderhouden, heeft Bicket een paar boeken gestolen en is hij op staanden voet aan de deur gezet; zonder getuigschrift, kan hij nergens meer binnengeraken; hij verkoopt nu luchtballonetjes op de straathoeken, en hij filozofeert daarbij:
‘Er is niets dat mij zoozeer opmontert als het zien van andere menschen, die geld uitgeven. Daartoe kunnen wij allemaal geraken, met een beetje geluk. Herleid de wereld tot het niveau van een pond per dag... Niets waard, Meneer. Ik zou veel liever minder hebben, met de hoop op méér. Ontneem ons de kansen, en het leven wordt een saaie boel.’
| |
| |
En verder:
‘Uw eigen meester te zijn! Uitgaan wanneer het u belieft, thuiskomen wanneer het u belieft - in bed blijven liggen met Vic als hij er verdomd lust in had. Daar zat heel wat in! En er kwam in Bicket iets echt Engelsch op, iets vrij en onbezorgds, tegen regelmatig werken opkijkend, nu en dan wel eens graag een karwei doend en dan weer wat luieren, hakend naar onafhankelijkheid, - hetgeen het Engelsch karakter verklaart, - de ontelbare kleine winkels, de vele kleine burgerluidjes van losse daglooners, landloopers, bezitters van hun eigen ziel, naar hun eigen zin handelend, zonder zich veel om de gevolgen te bekommeren, - iets dat nog in den grond en in het ras zit van vóór den tijd van de Saksers met hun geweten en hun nijverheid, - iets dat doet behagen scheppen in het opblazen van kleurige windballons, iets dat doet vragen naar pickels en sterk gekruide dingen zonder voedsel...’
Dit werpt een eigenaardig licht op het karakter van het Engelsche volk, dat Bernard Shaw reeds door Napoleon, in ‘The Man of Destiny’, een volk van kruideniers deed noemen. Dit schijnt trouwens een historisch gezegde te zijn. Doch, al blijken de ouderen van dagen nog steeds volle vertrouwen te hebben in dit proverbiaal geworden ‘Engelsch gezond verstand’ - een echt burgerlijke kwaliteit - t.t.z. de kracht om de dingen te nemen, zooniet zooals zij ze zouden wenschen, dan maar zooals ze zijn, - toch staat dit op den duur gelijk met: bij de pakken gaan zitten. Hetgeen den klaarder-zienden en meer vooruitstrevenden Mont doet zeggen:
‘We zijn bedorven door onze vergane weelde. We zullen het nooit bekennen, nooit! En nochtans voelen wij het in onze beenderen! Engeland met den zilveren lepel in den mond en geen tanden meer om hem vast te houden, evenmin als wij den wil hebben om er van te scheiden! En zijn essentieele hoedanigheden - de latente vastberadenheid, de kracht om de dingen met een glimlach aan te vatten, het gemis aan zenuw en aan verbeeldingskracht! Bijna gebreken, in dezen tijd, gebreken welke het geloof bleven voeden, als zou Engeland nog steeds in staat zijn er zich doorheen te slaan zonder speciale inspanning, terwijl er elk jaar
| |
| |
wat minder kans was om van den schok (van den oorlog) te bekomen, minder tijd om de Britsche ‘deugden’ te beoefenen. Traag van begrip, meende Michael; het is een afgrijselijke fout in 1924.’
Deze passus verklaart den titel van den tweeden roman der Comedie: ‘De Zilveren Lepel.’
Feitelijk heeft Fleur haar man aangezet in de politiek te gaan, om zelf vrijer over haar tijd te kunnen beschikken. Immers wij weten, dat haar huwelijk slechts een ‘mariage de dépit’ was, en dat ze eigenlijk Jon lief had. Jon is met zijn moeder, Irène, naar Amerika getrokken om haar te vergeten. Maar Fleur ontmoet in haar salon interessante menschen genoeg, die haar wel de moeite waard lijken om er mee op avontuurlijker voet om te gaan. Het heeft altijd in de vrouwelijke natuur gelegen, te trachten meer dan één man te boeien; maar thans is meer dan ooit de flirt aan de orde van den dag en het nieuwste vrouwelijk ideaal is: een goeie echtgenoote zijn voor één man, een goeie minnares voor een ander, en dan nog een goeie moeder voor een derde. Doch Fleur bezit, door attavisme, nog te veel de klassieke degelijkheid der oude Forsytes, om veel verder te gaan dan flirten. - ‘Ze is veerdig en rusteloos als een jonge aap - erg zeker van zichzelf - vol leven en vast besloten er van te genieten - wars van alle romantiek - Heeft een erg praktischen zin voor arrivisme - Zij weet dat het leven doorgaat voor een raadsel, maar heeft het sedert lang opgegeven naar een opheldering te zoeken - Ze houdt van mooie dingen en interessante menschen - ziet graag alles wat nieuw is en de moeite waard, of zoo schijnt op het eerste zicht. Maar dat is het hem juist: niets blijft duren - Een zeker cynisme leidt de jonge lieden tot de overtuiging, dat alle waarden gelijk zijn en geen enkel van groote waarde - Ze neemt er graag het hare van, maar ze vreest dat ze niet best weet hoe - De menschen poseeren tegenwoordig; ze poseeren als viveurs, maar ze leiden geen werkelijk losbandig leven; ze denken er te veel over na, hoe het te doen - Zij staan te veel buiten het leven: ze teren op dagbladen en photo's; ze zien het leven niet, enkel de verslagen en reprodukties er van...’
| |
| |
Maar tegenover dit portret van een jonge dame, die nog aan zekere tradities vastzit, plaatst de auteur dat van de veel meer geavanceerde mondaine Marjorie Ferrar, die hij als volgt kenschetst:
‘Het begon er uit te zien alsof ze met Mac Gown zou moeten trouwen. Het vooruitzicht wekte, in zekeren zin, haar weerzin niet op - hij was op en top een man; haar vader zou er wel zorg voor dragen, dat ze hem slechts zou trouwen op een bazis zoo liberaal als zijn politieke overtuiging; en misschien kon haar motto: ‘Leef gevaarlijk’, beter ten uitvoer worden gebracht mèt hem dan zónder hem. Bewegingloos uitgestrekt op een divan, dacht zij aan Francis Wilmot. Hopeloos als echtgenoot, zou hij verrukkelijk kunnen zijn als minnaar... En ze leefde op vóórhand gevaarlijk met Francis Wilmot...
Ze bestelde een paard, veranderde van kleeren en begaf zich naar de dreef. Daarna veranderde ze weer van kleeren en ging naar het Cosmopolis-Hôtel, danste met een partner met een gezicht als een masker en met Francis Wilmot. Daarna veranderde ze nogmaals van kleeren, ging naar een eerste-voorstelling, nam deel aan het souper van den hoofd-akteur met zijn gezelschap, en was rond twee uur in bed.
Zooals de meeste reputaties, was die van Marjorie Ferrar een beetje opgedreven... In werkelijkheid had ze slechts twee liefdesgeschiedenissen gehad, welke de grenzen van het decorum te buiten gingen; had éénmaal opium gerookt en was er ziek van geweest; had cocaïne genomen, om te zien wat dat zooal was. Ze speelde op bescheiden manier en hoofdzakelijk op koerspaarden; dronk met strikte gematigdheid en een goed hoofd; rookte natuurlijk, maar de zuiverste sigaretten, welke ze vinden kon, en uit een pijpje... Om op de hoogte te blijven, las ze natuurlijk al het gewaagde, maar zou er niet voor uit haar weg gaan. Ze had gevlogen, doch enkel tot Parijs. Ze kon goed een automobiel besturen, en natuurlijk met groote snelheid, maar bracht zichzelf nooit in gevaar, en zelden het publiek. Ze bezat een schitterende gezondheid en verzorgde deze in 't geheim... Ze deed aan avant-garde tooneel, maar nam het zooals het kwam. Haar verzenbundel, die gunstig was onthaald geworden, omdat hij kwam van iemand uit een klas welke voor onpoëtisch doorgaat, was niet zoo belang- | |
| |
wekkend om de buitensporigheid van gedachten als om de buitensporigheid der maat. Ze was, alles bij elkaar genomen, behept met een al te strikt naleven van haar uitgesproken credo: ‘Grijp het leven in allebei je handen, en peuzel het op.’
Tusschen deze beide dames ontstaat een mondain konflikt: Marjorie Ferrar heeft zich, op een ontvangst bij Fleur Mont, tamelijk onwelwillend uitgelaten over de jacht op beroemdheden der jonge gastvrouw, en deze dus, in haar eigen huis, beleedigd. Marjorie stelt een proces voor schadevergoeding in tegen Fleur, omdat deze, in een paar brieven aan vriendinnen, heeft geschreven, dat zij een mensch is zonder den minsten zin voor moraliteit. En hier wendt Galsworthy een van zijn knepen aan. Gezien de didaktische tendenz van zijn werk, zijn eenige langdradige tirades onvermijdelijk. Maar zijn subtiele kunstenaarszin wedijvert glansrijk met het duiveltje der didaktiek, en op zeer handige wijze schept hij de gelegenheid om zulke tirades te plaatsen, die dan volkomen in de realiteit der gebeurtenissen passen. Hier is de zitting op het gerechtshof onzen auteur een welkome gelegenheid om een vertegenwoordiger uit de zeer geavanceerde kringen der huidige samenleving over haar opvattingen te doen praten. De inquisitoriale ondervraging verplicht Marjorie dingen te zeggen, welke anders nooit op natuurlijke wijze onder woorden zouden kunnen gebracht worden. Marjorie komt erg gekneusd en geblameerd uit den strijd, en zou eigenlijk de verliezende partij geweest zijn, ware er niet, vóór het einde van het proces, een minnelijke schikking getroffen. Feitelijk komen beide partijen er met gescheurde kleeren af, zooals dit bij Galsworthy in zulke gevallen altijd afloopt. Voor het drama ‘The Skin-Game’ kiest hij als motto: ‘Who touches pitch, shall be defiled’ - wie pik aanraakt zal er door bevuild worden. Hij schijnt ons dus te willen leeren, dat wij het krakeel moeten vermijden. Het zou zeker interessant zijn hier de heele gerechtszitting te citeeren. Maar daarvoor is mijn bestek te klein. Ik wil nochtans een paar passages aanhalen:
Het blijkt dat Marjorie's ideeën, voor den doorsnee-burgerman, lichtzinnig zijn. Zij kan niet over de baan met saaie menschen. Zij verafschuwt preutschheid.
| |
| |
‘- Feitelijk is u geëmancipeerd? vraagt de advokaat der tegenpartij.
- Ik weet niet wat u daarmee bedoelt.
- Is hetgeen u daar vertelt over de scheiding van kunst en leven geen bombast van het zuiverste allooi, en wéét u dat niet?
- Hoegenaamd niet.
- Laat het mij eens anders uitdrukken: Is het mogelijk voor degenen, die in de gangbare moraal gelooven, uw opinie te deelen?
- Best mogelijk, indien ze kultuur bezitten.
- Kultuur! Gelooft u zelf in gangbare moraal?
- Ik weet niet wat ù gangbare moraal noemt.
- Ik zal het u zeggen, Miss Ferrar. Ik zou bij voorbeeld zeggen, dat het gangbare moraal is, dat vrouwen geen liaisons hebben vóór dat ze getrouwd zijn, en ook daarnà niet.
- En de mannen?
- Dank u; ik wou juist overgaan tot de mannen. En dat mannen er ten minste daarnà geen zouden hebben.
- Dat zou ik heelemaal géén gangbare moraal noemen.
Zoodra had ze aan deze sarkastische bevlieging niet toegegeven, of ze wist onmiddellijk, dat ze een fout had begaan; - de rechter had zich naar haar toegekeerd en sprak:
- Moet ik daaruit opmaken, dat u te verstaan geeft, dat het, volgens u, moraal is voor vrouwen liaisons te hebben vóór het huwelijk, en voor mannen en vrouwen ze daarna te hebben?
- Ik meen dat zulks gangbare moraal is, my lord.
- Ik vraag u niet naar gangbare moraal. Ik vraag u, of het, volgens ù, moraal is.
- Ik meen dat vele lieden zulks heel gewoon vinden, al zeggen ze 't niet.
- Beantwoord mijn vraag alsjeblieft. Vindt ù dat zoo maar heel gewoon?
- Ik - ik meen dat het er van afhangt.
- Van wat?
- Van - van de omstandigheden, het milieu, het temperament; van een heelen boel dingen.
- Zou dat voor ù maar heel gewoon zijn?
- Die vraag kan ik niet beantwoorden, my lord.
- U bedoelt, dat u ze niet wenscht te beantwoorden?
| |
| |
- Ik bedoel, dat ik het niet weet.
- Zeer wel; ga verder, sir James!
- Kent u de “Ne plus ultra” Tooneel-Vereeniging, Miss Ferrar? Ze heeft voor doel geavanceerde stukken op te voeren, meen ik.
- Ik weet niet of ze geavanceerd zijn, die stukken.
- Russische stukken, en de dramaturgen van de Restauratie?
- Ja.
- En u bent er in opgetreden?
- Soms.
- Herinnert u zich een spel, “The Plain Dealer” genaamd, door Wycherley, vertoond op een matinée den 7 Januari jl.? Speelde u daarin de rol van Oliva?
- Ja.
- Een mooie rol?
- Een zeer knappe rol.
- Ik zei - mooi.
- Ik hou niet van dit woord.
- Te stijf, Miss Ferrar? Is het een rol voor een bescheiden vrouw?
- Neen.
- Is ze, tegen het einde, niet erg onbescheiden? Ik zinspeel op de donkere scène.
- Ik weet niet of het zoo heel erg is.
- In elk geval hebt u geen twijfel gekoesterd over het al dan niet aanvaarden van de rol; - zoo'n kleinigheid hindert u niet?
- Ik zou niet weten waarom het mij zou hinderen. Anders zou ik niet spelen.
- U speelt niet tegen een cachet?
- Neen; voor mijn plezier.
- Ik vrees dat ik de jury zal moeten verzoeken, my lord, een oogslag op de donkere scène van den “Plain Dealer” te werpen.
- Bedoelt u, sir James, dat een vrouw die een immoreele rol speelt, immoreel is? - Dit zou een heel boel zeer goeie reputaties in het gedrang brengen.
- Neen, my lord; ik bedoel dat het hier gaat om een jonge
| |
| |
vrouw, die zóó jaloersch is op haar goeden naam in de oogen van de wereld, dat zij vervolgingen inspant wegens laster omdat iemand in een persoonlijken brief heeft gezegd, “dat zij niet den minsten zin heeft voor moraliteit.” En terzelfdertijd leest ze boeken als “Canthar”, speelt ze rollen als die van Oliva in “The Plain Dealer” en verkeert zij, naar ik beweer, in een gedeelte van de samenleving, dat werkelijk de beteekenis van het woord moraliteit niet verstaat, dat feitelijk op moraal neerblikt, zooals wij op mazelen. Ik beweer, my lord, dat het gezegde in den brief van mijn kliente: “Zij heeft niet den minsten zin voor moraliteit,” eerder een compliment is voor de aanklaagster, dan wat anders.
- Meent u dat het als een compliment was bedoeld, sir James?
- O, neen, my lord.
- Welnu, Miss Ferrar, u komt wel graag voor uw meening uit, naar ik hoop. Sta mij toe dat ik u uw philosophie in een notenschelp voorhoud: u gelooft, niet waar, in het volledig uitleven van uw persoonlijkheid; het zou uw plicht zijn, niet waar, alle conventie over het hoofd te zien - ik zeg niet alle wetten - maar elke zgn. conventioneele moraal, welke u daarin mocht belemmeren?
- Ik heb nooit gezegd dat ik er een philosophie op nahield.
- Loop er niet van weg, alsjeblieft.
- Ik ben niet gewoon op de vlucht te slaan.
- Daar ben ik zoo blij om. U houdt er aan de eenige rechter over uw gedrag te zijn?
- Ja.
- U staat niet alleen in die overtuiging, niet waar?
- Dat zou ik niet denken!
- Dat is de zienswijze van wat men zou kunnen noemen de vóórvleugel der moderne samenleving, is het niet, - de vleugel waartoe u behoort, en fier bent toe te behooren.’
Eindelijk drijft de inquisiteur de zaken zóó ver, haar openlijk te vragen of zij ooit een liaison heeft gehad, waarop zij niet wenscht te antwoorden, en wij weten hoe het proces dan verder afloopt.
Fleur voelt zeer goed, dat zij zelf ook erg verminderd uit den
| |
| |
kleinzieligen strijd komt, en dat de society-menschen eerder op de hand van Marjorie Ferrar zijn. Ten einde den nadeeligen invloed daarvan op haar salon niet te moeten gewaar worden, wil zij Engeland op staanden voet verlaten en een wereldreis van zes maanden ondernemen. Zij vertrekt met haar vader, den ouden Soames, omdat haar man, die intusschen een soort maatschappelijk geweten heeft ontwikkeld, zijn politieke missie niet wenscht te verlaten in vollen zittijd van het Lagerhuis. Hij is daar de eenzame verdediger van het Foggartisme, waarin Galsworthy, voor de eerste maal, naar ik meen, zelf een praktische oplossing van een probleem voorstelt, nl. om Engeland uit zijn hachelijken ekonomischen toestand te redden. Hij komt op voor veiligheid in de lucht, aanmoediging van den landbouw, aanpassing van vraag en aanbod in de industrie, beperking van financieele risico's in het buitenland. Hij wil overbevolking te keer gaan door de kinderen uit de groote steden te draineeren om ze naar de koloniën te sturen, vooraleer ze geheel bedorven zijn. Hij geeft zich heel goed rekenschap, dat deze theorie erg onpopulair moet wezen, omdat ze een slechter Heden voorstelt, met het oog op een betere Toekomst.
Michael, met zijn sociaal geweten, interesseert zich o.a. ook voor het lot der bewoners van de ‘slums’ - t.t.z. slopjes of krotwoningen - waarover Galsworthy het in menig ander boek reeds heeft gehad. Maar weer geeft hij zich rekenschap van de betrekkelijkheid van nieuwe uitkomsten. En wij stippen aan:
‘De overheid heeft eenigen tijd geleden een van die straten afgebroken en een groot blok moderne werkmans-appartementen opgetrokken; maar de huren waren zóó hoog voor de menschen, die in deze straat hadden gewoond, dat zij doodgewoon versmolten in andere achterbuurten. Overigens, ze houden niet van die barakachtige “flats”, en dit verwondert me niet. Ze hebben liever een klein huisje, als ze kunnen, of een verdieping in een klein huisje, als ze niet kunnen, of zelfs een kamer.’
Het laatste deel van de Forsyte-Kronijk is ‘Swan Song’ - d.i. de zwanenzang van den ouden Soames, die zich opoffert voor zijn dochter en den dood vindt terwijl hij haar het leven redt,
| |
| |
tijdens den brand in zijn landhuis. In dezen laatsten roman, welke in 1926 speelt, en waarmee de kronijk dus schier tot op onze dagen is bijgewerkt, maakt Fleur een hevige krizis door: Jon, die in Amerika getrouwd is, keert terug naar Engeland en Fleur voelt zich onmiddellijk weer getrokken tot haar eerste liefde, en verleidt den zachtzinnigen Jon zelfs éénmaal tot het alleruiterste. Hij komt echter direkt terug tot de werkelijkheid en loopt opnieuw in het rechte spoor. Fleur is zoo ontgoocheld, dat zij zich zeer wanhopig aanstelt en zonder haars vaders tusschenkomst zou zij in den brand zijn omgekomen; en hij zelf gaat als 't ware in de vlammen op; het is zoowat de geschiedenis van den ouden en den jongen Phoenixvogel; want uit Soames' dood wordt een gelouterde Fleur herboren, die, getroffen door de wreede les van het noodlot, in zichzelf de gelofte aflegt haar leven op gezonder grondslag in te richten. Niettegenstaande de pijnlijke noot, klinkt die Zwanenzang dus nog erg troostvol. De jongere generatie is niet reddeloos verloren. Het m'en-fou-tisme, door den oorlog geschapen, zal wel stilaan slijten:
‘Voor hen die in de loopgraven stonden, zou het als een godslastering zijn voorgekomen te beweren, dat er ièts van belang was buiten eten en drinken, want morgen gingen ze toch dood; zelfs kerels die niet aan het front waren geweest voelden zoo. Stilaan echter kreeg hun toch het een of ander te pakken... Het gevoel was niet dood, noch het vertrouwen, noch het geloof... Ze waren bezig het hulsel af te leggen; ze waren bezig zich door de chrysalide heen te werken, ontpopten zich tot vlinders misschien.’
Voortgaand op Galsworthy's Kronijk van onzen tijd, wil het ons voorkomen, dat de hedendaagsche man eerder beter is dan de hedendaagsche vrouw, hoewel naast Mont, met zijn maatschappelijk geweten, ook geheel ontredderde mannen-figuren door de ‘Comedie’ ronddolen, zooals Wilfrid Desert, de ontgoochelde dichter, die sedert den oorlog zijn evenwicht nog niet heeft weergevonden en er zich geenszins voor schaamt te trachten zijn allerbesten vriend, Mont, met diens vrouw te bedriegen. En dan is er nog de Belg, Prosper Profond, die heelemaal op losse schroeven geraakte en het ziet er niet naar uit of hij zich ooit nog zal kunnen herpakken. Soames gewaagt steeds van hem als ‘die Belgische
| |
| |
kerel, wiens moeder een Armeniaansche was, - alsof Vlaamsch bloed nog niet genoeg was!’
Galsworthy schijnt wel vaker belangstelling voor ons, Belgen, over te hebben. Reeds in zijn ‘Eiland-Farizeeërs’ treedt Louis Ferrand, zoon van een Franschen vader en een Belgische moeder, op als een soort sympathieke vagebond, die de Engelschen in hun knus gedoe hekelt. Trouwens, Léon Schalit vertelt ons, dat Galsworthy, in zijn smaakvol en eenvoudig huis ‘Grove Lodge’, nabij Londen, waar het wonderstil is en vol harmonie en comfort, tusschen de vele waardevolle schilderijen, welke de wanden geheel bekleeden, eenige prachtige doeken heeft hangen van den Belg Léon de Smet, en welke hij den bezoeker steeds met voorliefde aanwijst.
* * *
In een beknopt werkje als het onderhavige, kan niet anders dan zeer vluchtig te werk gegaan worden. Al was de opgaaf John Galsworthy te schetsen als Kroniekschrijver van het Moderne Leven, toch heb ik in het kort het ontstaan van zijn schrijversloopbaan willen teekenen en willen aantoonen, dat hij iets méér is dan een handig woordkunstenaar, terloops op eenige van zijn maatschappelijke ideeën wijzend. Tevens heb ik willen doen uitkomen hoe de kennis van zijn werk ons dichter bij het begrijpen van het Engelsche volk brengt. Verder wil ik doen opmerken dat, hoewel zijn personages meestal specifiek Engelsch zijn, zij toch, evenals alle groote kunstscheppingen, kunnen aanspraak maken op algemeen-menschelijkheid, hetgeen ons toelaat van uit Galsworthy's gezichtshoek het hedendaagsch leven te bekijken. Ik heb hem, aan de hand van menigvuldige citaten, zooveel mogelijk zelf aan het woord gelaten, ten einde zijn ideeën zoo trouw mogelijk weer te geven en terzelfdertijd een beeld te geven van zijn prachtigen stijl. Als besluit wil ik nog de laatste bladzijde van den roman ‘To Let’ - derde deel van den eersten cyclus - vertalen. De onvermijdelijke botsing tusschen oud en jong wordt in die bladzijde op symbolische wijze voorgesteld. Het is een overpeinzing van Soames, die niet begrijpt en zich niet kan aanpassen:
| |
| |
‘Uitgediend - had het Forsyte-tijdperk, waarin de man zijn eigen ziel bezat, en zijn fortuin, en zijn vrouw. Nu had, of wilde de Staat zijn fortuin hebben, zijn vrouw bezat zichzelf, en godweet wie zijn ziel had. Uitgediend- die gezonde en eenvoudige geloofsbelijdenis!
De wateren der vernieuwing sloegen hoog op, slechts de belofte torsend van nieuwe vormen, wanneer hun vernielende vloed volle rijpheid had moeten brengen. Soames zat daar, onderbewust van hun komst, maar met zijn gedachten vastberaden op het verleden gevestigd, - als iemand die rijdt door den wilden nacht, met zijn gezicht op den staart van zijn hollend paard gericht. Dwars door de dijken van het Victoria-tijdperk vloeiden de wateren over eigendom, goede manieren en moraal, over melodie en de oude kunstvormen, - wateren welke een zouten nasmaak naar zijn mond brachten, als van bloed, likkend aan den voet van dezen Highgate-heuvel, waar Victorianism begraven lag. En aldaar gezeten, zeer hoog, op de meest individualistische plek, gelijk de verpersoonlijking van Belegging, weigerde Soames hun rusteloos geruisch te hooren. Instinktmatig weerhield hij zich er tegen te vechten; - hij bezat te zeer de elementaire wijsheid van den mensch, het bezittend dier. Ze zouden wel bedaren, wanneer ze hun tot-de-tij-behoorende onteigenings- en vernielingskoorts hadden uitgeleefd; wanneer de scheppingen en bezittingen van anderen genoegzaam verbrijzeld en afgedreven waren, zouden ze wel verglijden en wegebben, en nieuwe vormen zouden opkomen, gegrondvest op een instinkt, ouder dan de veranderingskoorts, - het instinkt der eenvoudige Waarheid...
Maar diep in zichzelve wist hij dat verandering slechts de tusschentijdsche dood was tusschen twee levensvormen, noodzakelijke vernieling om plaats te maken voor frisscher bezit. Wat nu echter? De huurceel was opgezegd, en de knusheid te huur; - iemand zou komen opdagen en ze eens weer in bezit nemen.
Er was slechts één ding dat hem verontrustte, terwijl hij daar was gezeten - het hart vol melancholisch verzuchten - omdat de zon was als betoovering op zijn aangezicht en op de wolken en op de gouden berkenblaren, en het wind-gefluister zóó zacht, en het taxisboomen-loof zóó donker, en de mane-sikkel zóó bleek in den hemel.
| |
| |
Hij zou kunnen verlangen en blijven verlangen en nooit bereiken - de schoonheid en de liefde in de wereld!...’
Ik wil tot het einde toe mijn rol van Galsworthy-vertolker volhouden en mij bepalen tot het mededeelen der feiten en, het materiaal onder 's lezers oogen gebracht hebbend, aan hem overlaten een besluit te trekken. Nochtans meen ik dat het hem, evenals mij zelf, zal voorkomen uit hetgeen voorafgaat, dat onze tijd niet slechter is dan welke andere ook; alleen moeten de ouderen van dagen trachten te begrijpen en niet achterste-vóór op hun paard gaan zitten, de blikken op het droomerig verleden gevestigd!...
MARC MAELFEYT.
Februari 1930.
|
|