De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Strindberg's laatste Liefde
| |
[pagina 518]
| |
Ten slotte gelukte het Manda Björling, Fanny over te halen om in eenige stukken van Strindberg, die in dezen schouwburg opgevoerd werden, op te treden. En enkele, overigens zeer kleine rollen, heeft zij o.a. in de ‘Sonate der Spoken’ (Spöksonaten), in ‘Koningin Christine’ (Kristina) en in ‘Ridder Bengt's vrouw’ (Herr Bengts Hustru) vertolkt. Het was op een der herhalingen van dit laatste stuk dat ze, voor de eerste maal, Strindberg zag. Strindberg werd zoo aangenaam getroffen door de zachte bekoorlijkheid die van haar uitging, door de vele persoonlijke hoedanigheden, waarmede zij begaafd was, dat hij haar aanduidde om de rol van het meisje in ‘Paschen’ (Påsk) te vertolken. De voorbereidingen liepen niet van stapel zonder enkele moeilijkheden. Ten slotte werd haar de rol afgenomen. Doch Strindberg kwam tusschen ten voordeele van Fanny. Met een harer medespelers moest zij hare rol bij hem ten huize komen herhalen. Op een dezer herhalingen ontdekte hij in haar de begaafde tooneelspeelster. Dit zal wel op het oogenblik geweest zijn, waarop hij op Fanny verliefd werd. Hij noodigde haar het eerst uit hem een bezoek te brengen in ‘Het roode Huis’, dat hij toen bewoonde. Ze ging. Hij leidde haar in de plaatsen rond. In een dezer hing een levensgroot portret van Harriet Bosse, als Puck in ‘Zomernachtsdroom’. En het waren voor Fanny stemmingsvolle en idyllische oogenblikken toen zij in de kleine rococokamer zat en naar de muziek luisterde van Strindberg, die in de eetkamer aan het klavier had plaats genomen. Intusschen was het zomer geworden. Op een harer eenzame wandelingen - want eenzaam voelde zij zich nu daar dezen, waarmede Fanny Falkner gedurende het tooneelseizoen in betrekking was, de stad verlaten hadden - dacht zij eensklaps aan Strindberg. Met een ruiker bloemen wilde ze hem eens aangenaam verrassen. Deze vriendelijke attentie trof Strindberg en nogmaals noodigde hij haar uit. Hij klaagde er over dat hij zich ziekelijk voelde en sprak over de inwendige pijnen, die hij aan maagkanker toeschreef. Plotseling vroeg hij haar of er nog ledige plaatsen voor hem in hun huis beschikbaar waren en of hij bij hen mocht komen inwonen. Op 10 Juli 1908, acht dagen na dit onderhoud, nam Strindberg | |
[pagina 519]
| |
zijn intrek in ‘De blauwe Toren,’ Drottninggata, 85. Hij bewoonde er de plaatsen, gelegen onder deze der familie Falkner. Strindberg had uit ‘Het roode Huis’ eenige koffers met boeken, portretten en kleederen medegebracht. Zijn meubels had hij ergens in bewaring gegeven. Dank zij de goede zorgen, die den eenzame hier te beurt vielen, beurde Strindberg zichtbaar op. Hij werd rustiger en levensblijder. De laatste idylle, die hij hier zou meemaken, was aangevangenGa naar voetnoot(1). Stilaan voelde hij zich meer en meer aan dit midden gehecht. Hij kocht allerlei benoodigdheden voor het huishouden, deed de muren met Oostersche tapijten bekleeden en nieuwe meubels namen de plaats der oude in. Fanny werd zijne secretares en daarvoor ontving zij 60 kronen in de maand. Als een vader zorgde hij voor haar en voor hare familie. Het Oostersch tafelkleed dat op z'n groote werktafel lag, hing hij aan den wand voor zijn schrijftafel. En hij zelf heeft verklaard dat deze eenvoudige wandbekleeding, die hij bestendig voor oogen had, zijne gedachten terugvoerde naar de oude geschiedenis van ‘Abu Casem's Pantoffels’ (Abu Casems Tofflor) en hem alzoo het sprookjesspel van denzelfden naam geïnspireerd heeft. Dit was het eerste werk dat hij in zijn nieuw tehuis schreef. Tot in de kleinste bijzonderheden verdeelde Strindberg zijn dag. Om zes uur stond hij op. Om zeven uur ging hij wandelen, nadat hij enkel een tas koffie genomen had. Om acht uur ongeveer kwam hij terug, zette zich aan zijne werktafel en schreef tot elf uur. Dan nam hij zijn ontbijt, rustte een weinig en ging dan gewoonlijk naar zijn schouwburg. Daarna arbeidde hij tot vier uur, waarna hij zijn middagmaal nam. Na het middageten las Strindberg meestal en de werken van Dickens nam hij veel ter hand. 's Avonds kreeg hij gewoonlijk bezoek.
Kalm en rustig schoven voor Strindberg de regelmatig verdeelde dagen voorbij. Voor Fanny Falkner was elke dag, doorgebracht bij den grooten schrijver, een dag van geluk, een dag van groote | |
[pagina 520]
| |
bewondering en innige droomerij. In den herfst van 1908 werd in zijn schouwburg de première van ‘De Vader’ (Fadren) gegeven. Daarin vertolkte Fanny de rol van Bertha. Kort daarop kreeg zij in ‘Paschen’ de rol van Eleonora. Het is ook in dezen tijd (Kerstdag 1908) dat hij het werk ‘Dramaturgie’ voor zijn schouwburg schreef. De warme, groote genegenheid van Strindberg en Fanny Falkner groeide stilaan tot intimiteit en toen z'n gezelschap 'n rondreis in 't land deed - van 23 Januari tot half Maart 1909 - vroeg Strindberg haar om hem elken dag een brief te schrijven. Wanneer nu de zomermaanden aankwamen, verlangde Strindberg dat Fanny 'n gedeelte hiervan zou doorbrengen op het platteland. Na lang aarzelen ging ze op Strindberg's verzoek in. Ze reisde op 9 Juni, haar geboortedag, naar Rättvik in Dalarö. Bij het afscheidnemen gaf Strindberg haar twee brieven, die ze niet openen mocht voor ze in den trein was. De eerste bevatte tal van raadgevingen voor de reis. In den tweeden vroeg hij haar om niet wantrouwig tegenover de menschen te zijn en om den Bijbel te lezen. Toen Fanny te Rättvik aankwam, was ze zeer teneergeslagen. In de eerste dagen vergat ze te schrijven, waarop haar 'n telegram toekwam: ‘Waarom schrijft gij niet? Men is onrustig. Sg.’ ‘Men’ dat was hij. Zij antwoordde met enkele regels. Daarop volgde een brief van Strindberg, die haar opbeurde. Want 'n tiental dagen later kon ze vroolijk naar huis terugkomen om op te treden in ‘Zwanenwit’ (Svanehvit), dat op Midzomeravond opgevoerd werd bij vrijheer Theodor Adelsvärd te Atvidaberg. Na de opvoering van dit stuk reisde ze in de eerste dagen van Juli, en weer op het verlangen van Strindberg, naar Dalarö. Tijdens haar verblijf aldaar ontving ze menigen brief van Strindberg. Op 10 Juli 1909 schreef hij haar: ‘Heden ben ik een jaar in den Blauwen Toren.’ In het huis, waar hij verbleef, ging die dag niet onopgemerkt voorbij: vrouw Falkner zond Strindberg een ruiker zwaardleliën. Fanny Falkner voelde zich eenzaam in Dalarö. Ze leefde er als in een droom en het heimwee naar het tehuis greep haar sterk aan. | |
[pagina 521]
| |
In werkelijkheid voelde zij zich naar Strindberg getrokken. Ze besloot naar Stockholm terug te keeren. Doch Strindberg bad haar om nog een weinig te wachten. Treurig wachtte ze... en in eindelooze verveling telde ze de dagen die haar van den terugkeer nog scheidden. In begin Augustus 1909 - na ongeveer 'n maand verblijf in Dalarö - keerde Fanny naar Stockholm terug. Op 'n mooien zomernamiddag bevonden beiden zich alleen op het balkon en over de leuning gebogen, keken zij op de verlaten straat. Plotseling zei Strindberg: ‘Nu eerst, op zestigjarigen leeftijd, weet ik dat het de vrouw is, die aantrekt.’ En reeds volop moest hij toen geleefd hebben in 'n groote, innige najaarsillusie. ‘Ik voelde hoe hij mij van terzijde aankeek... ik zag hem aan zonder hem te begrijpen en ik merkte, dat hij kleurde. Daarop bogen wij ons weder over de leuning en zegden in langen tijd niets meer.’ (Fanny Falkner). Op 'n avond kreeg zij een brief, waarin hij schreef: ‘Eerst heden vernam ik, dat men in de stad vertelt, dat ik de bedoeling hebben zou een nieuw huwelijk met een jong meisje aan te gaan. Ik vind het belachelijk en slecht verzonnen dat ik, oud en ziekelijk, een jong meisje aan mijn lot - dat toch welhaast, naar de natuurwet, zal geëindigd zijn - zou binden. Ik kan er heelemaal niets aan doen, dat uw naam er bijgesleurd wordt. Schenk mij echter hetzelfde vertrouwen als vroeger en spreek er niet over; zoo zullen de praatjes achterwege blijven.’ (Fanny Falkner). Den volgenden dag ontving zij een brief, waarin stond: ‘Vermoeid van in den Toren te wonen en daar grijs te worden, verlang ik weder naar mijn slottuin. Gij hielpt mij uit het “Roode huis”; help mij nu uit den Blauwen Toren, waarin gij mij gebracht hebt.’ Deze aangrijpende regels, deze bekentenis - want voor Fanny alleen was hij naar den Blauwen Toren gekomen - deze kreet van een mensch die zich eenzaam en opgesloten voelde, troffen Fanny diep. Enkele dagen na dit schrijven vroeg hij Fanny mee om haar door z'n sterrenkijker, in 'n plaats hoog in den toren opgesteld, Saturnus te laten waarnemen. ‘Terwijl ik door het toestel blikte, had Strindberg achter mij plaats genomen. De avond was koel en | |
[pagina 522]
| |
hij legde mij een sjaal om de schouders. Hij tilde mij een weinig op, opdat ik beter door den kijker zou kunnen zien. Het was de eerste maal dat hij mij aanraakte... Daarop keerden wij in de kamer terug en we lieten de balkondeur open. Ik zette mij in zijn grooten, groenen leunstoel, die in den hoek stond en dien hij het laurierboschje noemde. Boven Goethe's en Schiller's borstbeelden brandden de electrische lampen... Ik had hoofdpijn en zei het hem. “Wil ik u hypnotiseeren?” vroeg hij. Hij stond op en nam plaats op een stoel aan mijne zijde. Ik legde de handen op de leuning en wachtte totdat hij mij over het voorhoofd strijken zou of andere hypnotische gebaren zou maken. Maar dat deed hij niet. Hij legde zijne hand op de mijne en zegde: “Willen wij ons verloven?” “Ja,” antwoordde ik verwonderd... Na 'n wijl stond ik op en wenschte hem goeden nacht. Als ik heenging kuste hij mij. Wanneer de deur toe was en wanneer ik mij alleen bevond, barstte ik vertwijfeld in tranen uit. Ik trad onze woonkamer binnen, nam hoed en mantel om heen te gaan. Ik moest alleen zijn en nadenken.’ (Fanny Falkner). Den verlovingsring, welken Strindberg haar 's anderen daags gaf, nam zij aan; veertien dagen nog moest zij de verloving geheim houden en dan zou Strindberg Fanny ten huwelijk vragen. Intusschen sprak hij met zijn ‘elfje’ ernstig en liefdevol over de toekomst. Luchtkasteelen heeft hij met haar gebouwd. Ook zei hij dat ze veel naamlooze brieven ontvangen zou en dat de menschen hun huwelijk als een groote ergernis zouden beschouwen. Toen sprak hij de volgende woorden tot haar: ‘Gij moet er u op voorbereiden; het zal zijn als tradt ge in een klooster.’ Fanny, die zijn woorden wat al te letterlijk opvatte, werd plotseling met angst vervuld. Hij wilde alleen met haar wonen op het platteland. Hij zei haar hoe goed ze 't daar zouden hebben, ver weg van alle menschen en van alle gewoel, waar hij nog veel heerlijke dingen schrijven zou. Hij toonde haar menigvuldige gezichten van landhuizen. Van haar mooie, frissche jeugd, van hare vereering voor hem wilde hij nog eens genieten, om toch in z'n laatste dagen warmen, werkelijken zonneschijn als 'n verkwikking te voelen. | |
[pagina 523]
| |
Fanny Falkner trachtte opgewekt te schijnen, doch in haar innerlijke was ze zeer teneergeslagen. ‘Meestal sprak hij den ganschen tijd; ik zat daar met mijn lichaam, niet met mijn geest; ik luisterde zeer verstrooid.’ (Fanny Falkner). Fanny had 'n voorgevoel dat alles zoo niet worden zou, zoo niet zooals hij het in z'n hart eerlijk voelde, zooals z'n geest het droomde en wenschte, doch zij had er den moed niet toe hem dit te bekennen. Zij wist hem te bepraten om maar te blijven. Hij drong niet aan... hoopte... hoopte... Nochtans heeft Fanny Falkner Strindberg bemind en niets vuriger wenschte zij dan dezen man gelukkig te maken. Doch de pijnlijke gedachte, dat hij zooveel jaren ouder was, liet haar geen oogenblik met rust. Gaarne liet ze hare vingers door Strindberg's haren glijden; gaarne liefkoosde zij zijne wangen; gaarne zou ze met hem alleen gewoond hebben en hem gansch haar leven schenken; doch beminnen zooals zij het wenschte, neen, dat kon ze niet. Immer dacht ze aan datgene, wat Strindberg reeds doorleefd had en ze vreesde dat haar liefde ook met 'n katastroof eindigen zou. Openlijk heeft ze hem bekend dat ze misschien niet voor hem zou kunnen zijn, wat hij zich in z'n verbeelding voorstelde. ‘Hij zei me ook, dat ik geen angst hebben moest aan hem gebonden te zijn, wanneer hij ziek werd. Dan zou hij mij de vrijheid terugschenken. Want hij wilde aan zich geene vrouw als ziekenverpleegster binden.’ (Fanny Falkner). Strindberg aanbad Fanny Falkner in stilte. ‘Vijf dagen waren verloopen, nadat ik mijn jawoord gegeven had en op 'n morgen vatte ik moed. Ik bevond mij in zijn schrijfkamer; hij kuste mij zooals gewoonlijk. Dan zei ik alleen met vermoeide en klagende stem: - Ik kan niet. Oogenblikkelijk begreep hij mij en zegde: - Waarom niet? Ik antwoordde dan: - Ik ben zoo jong. Hij werd zwijgzaam en zei alleen deze woorden: - Lief kind, ik kan wachten! Ik wil u niet folteren! Gij kunt | |
[pagina 524]
| |
komen, wanneer gij zelf wilt... en... wanneer gij er over nagedacht hebt.’ (Fanny Falkner). Nochtans werden de betrekkingen niet afgebroken. In het voorjaar van 1910 verliet Fanny Falkner voor goed het tooneel om zich gansch aan de schilderkunst te kunnen wijden. Boven in het huis werd 'n groote plaats, op eigen kosten, door Strindberg in 'n mooie werkplaats voor Fanny herschapen. Geen moeite en geld had hij gespaard om het haar in deze plaats zoo gezellig mogelijk te maken. Daar maakte zij 'n omslagteekening, later als slotvignet gebruikt voor z'n drama ‘Groote Landwegen’ (Stora Landsvägen). Ook teekende zij een pastelportret van Strindberg, en schilderde in den zomer van 1911 een portret van Strindberg's dochter Greta, die tooneelspeelster was. Wat Fanny Falkner voorzien had gebeurde. Voor haar kwam ook de scheiding. In den herfst van 1911 besloot de familie Falkner haar intrek in een andere woning te nemen. Strindberg bleef in den Blauwen Toren. Op den dag, waarop alles in de woning opgeruimd was, gingen zij nog eenmaal, hand in hand, door alle vertrekken. En Fanny moest tot in de kleinste bijzonderheden verhalen van haar leven, gedurende al den tijd dat zij in den Blauwen Toren gewoond had. Toen is ze heengegaan en ze kwam niet meer bij Strindberg, dan wanneer ze door hem geroepen werd. Hij had wellicht gehoopt dat, nu hare familie verwijderd was, zij tot hem komen zou. Doch stilaan vervreemdde zij zich van hem. Doordat zij aan zijn dagelijksch leven geen deel meer nam, veranderde ook de aard van hun gesprekken. En in het gemoed van den grooten man werd het stil en eenzaam. De vrouw, welke met de grootste bewondering en geestdrift opging in zijn arbeid, zijn talent en zijn roem, voelde zich nooit vrouwelijk tot hem aangetrokken. Geestelijk was ze gansch de zijne, zij beminde hem op haar manier; alles... alles wou ze... alleen niet datgene wat Jeugd en Liefde bloeien doet. Het ouderdomsonderscheid knakte hier elke illusie. Nu en dan schreven zij wel eens een brief naar elkander, doch de betrekkingen verzwakten zichtbaar. Strindberg merkte her | |
[pagina 525]
| |
wel dat ze voor hem verloren was, want verbergen kon zij het niet. Nog meer werd hij teruggetrokken. Na den laatsten opbloei in zijn hart kwam voor goed de ouderdom; de vermoeidheid van het leven drukte hem. Na haar laatste bezoek, vol weemoed voor beiden en vooral voor Strindberg, dacht zij er niet meer aan hem nogmaals op te zoeken en van hem hoorde zij nu ook niets meer. Deze tragedie uit zijn leven zal door sommigen wel wat minder tragisch opgenomen worden, maar zeker is het, dat hij al het mogelijke gedaan heeft om haar te weerhouden... om deze Jeugd aan zijn leven te binden. Maanden en maanden gingen voorbij... in vage hoop. Wat hem als mensch en als kunstenaar in zijn samenzijn met Fanny Falkner gelukkig gemaakt heeft was het heerlijke geloof dat zij in hem had. Als de eens zoo fijngevoelige geestdrift stilaan aan 't wankelen ging, dan borg hij in z'n stille overpeinzingen de tragische moedeloosheid van 'n verduisterde levenssfeer. August Strindberg is tot Fanny Falkner gegaan - zooals eens Bouwmeester Solness bij de jeugd van Hilda Wangel aankloppen ging - om zijn jeugddroom door levensblijheid te vernieuwen in 'n laatsten gouden dageraad. En met de eenvoudige, alles-omvattende en diep-roerende woorden van Carl David Marcus, wil ik dan ook dit hoofdstuk sluiten: ‘Hij zocht altijd en altijd weder ééne en dezelfde vrouw; hij zocht het Ideaal; hij zocht de Godin en vond immer... de Werkelijkheid.’
PIET SCHEPENS. |
|