| |
| |
| |
Peters Beeld
Eerste hoofdstuk.
Het bittere wee.
Ik wilde nogmaals iets over Fikske vertellen. Liefst deed ik het niet, omdat de blijdschap van zijn kinderjaren vaak verduisterd werd door het groote leed dat hij heeft ondergaan. Dat leed kwam niet uit het jongetje zelf, maar wel van de vreemde menschen, waaronder het leven moest. Zoo dikwijls heeft Fikske het hard te verduren gehad; hij, wiens eerste levensjaren zoo zonnig waren geweest en zoo vol licht en in wiens gemoed het zoo kwetsbaar teeder was geworden, met al de zachtheid en goedheid, die, onder Peters invloed, zoo mild in hem waren ontloken.
Niet dat Fikske hierdoor een menschenhater is geworden. Later, eerst veel later begreep hij hoe edel en schoon het is de menschen te beminnen, kwaad met goed te loonen en er alles naar te richten om die liefde te doen groeien tot de hoogste volmaking.
Wanneer ik het leed van Fikske overweeg en nadenk hoe menigmaal hij in stilte geschreid heeft, verlaat me alle lust om verder over hem te vertellen, maar, omdat ik weet dat velen benieuwd zijn te vernemen hoe het 't jongetje later verging, zal ik, ter wille van het verlangen van Fikske's vele vrienden, verhalen wat er verder met hem gebeurde.
* * *
Fikske was thans voor goed een wees en stond, na het plotse overlijden van zijn grootvader, zijn grooten en eenigen vriend, gansch alleen op de wereld.
Het jongetje had den laatsten klop van Peters groot harte opgevangen. Het jongste oogenblik van Peter was nog voor zijn
| |
| |
kleinkind geweest en hij was de eeuwigheid ingetreden met den lach op de lippen bij 't bedenken der vreugde, die Fikske bij zijn ontwaken zou genieten om al het heerlijke, dat St. Niklaas voor hem had gebracht.
Op het roepen van den knaap was Treeske, de oude dienstbode, komen toegeloopen en Fikske hoorde thans een schreeuw uit haar mond, dien hij in zijn gansch leven niet meer vergeten zou:
- Peter is dood!
Op dien stond vloog er een blauw vuur door Fikske's oogen en een ijzeren klauw greep hem bij de keel.
- Peterke slaapt! riep hij schor.
- Neen, kind, Peterke is dood! herhaalde het oudje. Zij zonk weenend op de knieën, sloeg een kruis en bad met samengevouwen handen.
Peter werd gewasschen en gelijkt. Nu lag hij daar op 't bed in zijn zwart staatsiepak, de twee dekoraties, als bloedige bloemen, op de borst. Zijn toeë oogen droegen al de zachtheid en de warmte van zijn schoon leven en om zijn mond glimlachte de zoetheid van den dood. Men kon het hem aanzien dat hij goed en mild was geweest. Gansch zijn wezen scheen verzonken in een teedere rust, zoo kalm en stil, als bij iemand die slaapt, des middags, in de zonne. De grijze lok krulde op zijn voorhoofd, alsof hij naar een feest moest gaan.
Den eersten dag, men had het hem niet kunnen beletten, lag Fikske bij Peter, zijn hoofd naast dat van den doode, wang tegen wang, sprakeloos, schreiend tot hij geen tranen meer had en met gesloten oogen, de warmte nog voelend van het leven dat stil uit het hoofd van den grijsaard wegvloeide.
Zijn rechterarm had hij geslagen om den hals van zijn grooten vriend, dien hij bij zich wilde houden, niet begrijpend de mogelijkheid eener scheiding, dezer eerste scheiding, die eeuwig zou zijn.
Zoo was hij in slaap gevallen. Toen had men hem weggehaald, in de kamer daarnaast gebracht en op een sofa gelegd.
Het huis, dat steeds door het luidruchtig kinderlijk gedoe van Fikske had weerklonken, lag de volgende dagen stil en in het duister; de luiken waren gesloten en naast de deur had men een blinkend, koperen kruis geplaatst.
| |
| |
Op de straat stond een troepje bedrukte menschen; voorbijgaanden ontdekten zich, sloegen een kruis, bleven een oogenblik bij de groep staan, fluisterden eenige woorden en weldra trad in al de huizen van het omliggende de rouw als een zwarte gedaante binnen, want Peter werd door iedereen gaarne gezien. Vrouwen kwamen zwijgend en met gebogen hoofd stilletjes de doodenwoning binnen, knielden voor de kist, die stond te midden der groote huiskamer, en baden een wijl. Als zij opstonden, besprenkelden zij de kist met een palmtakje gewijd water en uit veler oogen rees het door droefheid gewijde water over de getrokken wangen. Velen snikten luidop en op straat, in den kouden winterdag, hoorde men dat snikken nog als een teedere getuigenis van de groote vriendschap, die men den braven man toedroeg.
Twee nonnen zaten, onbeweeglijk als rouwende engelen, aan het hoofdeinde der kist. Over hun gelaat lag een waskleur, als deze van de lange kaarsen, die de zwarte draperijen treurig en zwak verlichtten en bijwijlen het koperen kruis, op de kist, in een langen, gouden straal uitlengden. Wanneer de nonnen de oogleden opsloegen, zag men een oogenblik iets in hun hoofd als een witte vlinder verschuiven.
In 't salon lag Fikske nog steeds languit gestrekt op de sofa, plat op den buik, het hoofd in den schoot der oude huishoudster, roerloos. Hij leek door 't verdriet bedwelmd, als iemand die een fellen slag op de hersens heeft gekregen. Alleen wanneer zijn lichaam schokte onder een zwaren snik, merkte men dat hij wakend was. Dan streek de vrouw de verrimpelde hand aaiend over zijn blond hoofdje, dat heet stond en gloeide. Zij zelve zat daar onder het vreeselijke der ramp strak voor zich te staren, met oogen zonder zien, als op den muur van een hoogen tuin waar men in noch uit kan.
Snor, de hond, lag naast Fikske op de sofa, dicht ineengedrongen, tusschen het jongetje en het fluweel der leuning. Telkens het lichaam van zijn baaske krampachtig werd geschokt, hief hij zachtjes het hoofd op en zag men onder de neerhangende blessen zijn oogen zoo droef, dat de meid ook hem met een zachte streeling te troosten zocht.
Sinds drie dagen had Fikske niet gegeten, was hij niet uit de kleederen geweest. De zachte, opbeurende woorden, die men hem
| |
| |
toesprak, begreep hij niet. Zijn hersens waren befloersd. Hij voelde en begreep alleen de zwaarte van zijn hart en de pijn van een groote wonde, die ergens in hem brandde als een rood vuur.
Peter, zijn gansche, zonnige wereld, woog in hem, loodzwaar, en met den verscheiden man leek zijn harte hem dood. Dat was de wonde die hem beet en zijn bloed zoo koortsig aan 't gloeien bracht.
Maar zijn ziel was bij Peter, bij zijn vader en zijn vriend en zijn God, en nu en dan sprak hij één woord, één enkel woord, maar dat al de woorden van zijn leven omvatte: ‘Peterke!’
't Was tevens zoo teeder en zoo schrijnend, zoo diep kinderlijk, dat het de oude vrouw leek of het harte van een engel brak. De tranen, die zij voor het jongetje inhield, gutsten dan los uit haar oude oogen en rolden in haar mond, die bitter was en vol alsem.
Fikske kon bijwijlen niet meer in werkelijkheid denken. Hij lag gemagnetiseerd in den beperkten kring van Peters wezen en hun zielen waren in gesprek.
In den hoek der kamer, op een tafel, stond alles nog, zooals St. Niklaas het had gebracht, op aanvraag van Peter. De oude man had veel gevraagd, veel meer dan Fikske's brief bevatte. Het was een weelde van alles wat een kinderharte kan verblijden, want Peter wilde zijn jongetje nauwer en nauwer naar zich toehalen, omdat hij meende te voelen dat vreemde omgeving en dingen op school en buitenhuis Fikske's harte andere begeerten hadden gegeven en andere horizons geopend.
Fikske had alles onaangeroerd gelaten, had er niet éénmaal een oogslag voor over gehad. Hoe gaarne had hij met al dien kinderrijkdom zijn Peterke willen terugwinnen! Hoe gaarne had hij zijn eigen leventje gegeven om Peterke en om niet meer te voelen die onmenschelijke pijn, die hem folterde en hem bitterder was dan de dood!
Dit was nu de groote smart die hem trof, de allergrootste, die hem ooit zou treffen.
Peter lag thans in de kist; hij, die het licht zoo lief had, zou voortaan slapen in de duisternis; hij zou nooit meer zijn Fikske zien, dat voor hem de zon en al het geluk was geweest.
Het jongetje had Peterke voor 't laatst gezien, maar kon het zich niet voorstellen, dat het gebenedijde hoofd van zijn vriend in
| |
| |
de engte der kist gesloten lag; hij wist noch begreep wat de dood breekt en wat het eeuwige afscheid is, omdat zijn ziele nog in het licht van Peters ziele verwijlde; hij besefte nog niet, dat hij nooit, nooit meer met hem, zooals iederen morgen, hand in hand, rond den tuin zou gaan om bloemen, planten en boomen te begroeten, dat hij nooit zijn stem meer zou hooren, nooit meer op zijn wangen voelen de warmte van zijn kus, en, des avonds, op zijn voorhoofd, de benediktie, voor het slapengaan.
En toch was het gedaan. Straks, wanneer het begrijpen zou ontwaken, dan zou er niets aan het jongetje meer overblijven wat geen pijn deed.
Straks...
Het was koud dien dag. Snijdende wind joeg sneeuwkorrels over het land, over boomen en huizen. Alles lag onder een dunne, witte wade. Voor het huis stonden vele menschen in 't zwart gekleed; koperen instrumenten zag men glinsteren achter de haag van groene ligustrum en, verder, boven de menigte, staken de koppen der met zwart laken omhulde paarden uit, als gevaarten uit den apocalyps.
Peters kist was, binnenhuis, op een draagberrie geplaatst. De vrienden en bekenden hadden hun laatsten groet gebracht. Vier mannen stonden gereed om Peter heen te dragen. Eensklaps verscheurde een zware stem de stilte.
- Is het met ieders toestemming dat wij hem wegdragen?
Er volgde geen antwoord. De mannen namen de berrie op, schuifelend sleepten hun schoenen op de steenen. Buiten bukten zij het hoofd onder de windvlaag, die hen de sneeuw in 't gelaat joeg. Een merel vloog schetterend uit een laurierstruik, zwart afstekend op de witte sneeuw. Een zware slag op de groote trom klonk in de stilte tot driemaal toe; de trompetten vielen in en bliezen het eeresaluut. Een salvo weerklonk, dat de ruiten deed daveren. De paarden beten op hun gebit en wierpen den zwarten kop in de hoogte van schrik. In de verte luidden de klokken hun droeven zang. De muziek speelde Chopin's treurmarsch, de stoet zette zich in beweging, de sneeuw viel nijdig en onophoudend.
Peter had zijn huis verlaten.
Bij het hooren der muziek en het knallen van het salvo had Fikske met één ruk het hoofd opgericht en luisterde. De oude meid
| |
| |
trachtte hem te sussen, maar 't jongetje stond op en liep de kamer uit. Nu hoorde hij en zag hij alles en begreep. Het stond niet meer als een gruwelijk visioen voor zijn blikken, maar rees als de werkelijkheid voor hem op. Hij zag in den sneeuwstorm zijn heiligen vriend heendragen en liet zich tegen den deurstijl aanleunen. Hij stak de beide handen uit en weerom kwam dat ééne woord uit zijn harte, snijdend als een mes:
- Peterke!
't Was alles, wat hij zeggen kon. Geen traan onderlijnde dit woord. Zijn oogen lagen dor als een opgedroogde bron, maar boven in zijn voorhoofd, in den voorhof zijner hersens, ploegde een diepe rimpel, die hem zijn gansche leven zou doen gedenken dien éénen stond, toen hij tegen den deurstijl zonk en diep, heel diep in zich de bitterheid proefde van het wreede verdriet.
Fikske heeft, in zijn latere jaren, die verre van dezen wanhoopsdag lagen, steeds een schrijnende eenzaamheid in zich gevoeld. Hoe groot en sterk hij ook in het leven stond en hoe waarachtig de blijmoedigheid was, die hij van zijn grootvader had meegekregen, toch overmeesterde hem zoo vaak dit prangend gevoel van verlatenheid en verschamelde het zijn weelderigste uren tot wanhoop toe.
Voortaan zou hij eenzaam zijn en het leven hem ijl en ijdel lijken.
| |
Tweede hoofdstuk.
Het afscheid.
Na den dood van zijn Peter, had Fikske drie jaar te Brussel, bij een oude bloedverwante, langs moederszijde, verbleven. Heel dien tijd had hij den tuin en de plaatsen, waar hij geleefd had, niet meer teruggezien, hoewel hij, in zijn verbeelding, er iederen dag vertoefde. Zijn hart was vervuld met herinneringen. Geen oogenblik was zijn Grootvader, zijn lieve Peter, van zijn zijde; hij leefde in en om hem, die hem als kind had geleid en van wien hij nooit een barsch woord had gehoord. En juist die ongemeene zachtheid, waarmede hij door den ouden man was opgevoed, straalde hem na sinds het verscheiden van Peter en hield zijn
| |
| |
hart en zijn geest in een voortdurend licht. Des nachts zelfs beheerschte zijn goede vriend zijn slaap. En telken morgen, bij het ontwaken, zond hij, fluisterend, zijn morgengroet aan den man, dien hij nog meende te ontwaren naast zijn klein beddeke; telkens waren het de blijde woorden: ‘Dag, Peterke,’ zooals hij dit des avonds in gedachten ook nooit zou nagelaten hebben te zeggen. Ook overdag, wanneer zijn schoolwerk hem niet bezighield, was hij met hem in gesprek, want Peters beeld lag als een schaduw over zijn leven.
Zulks was niet te verwonderen. 't Was bij den knaap een natuurlijk gevolg van zijn opvoeding. Fikske's gevoel was een opwelling van zijn goed harte en geen gevolg van ziekelijke en overdreven verbeelding. Peter had hem van zijn kindschen dag grootgebracht, aan zijn zijde gestaan, was voor hem zijn vader en zijn moeder geweest, ja, zijn gansche wereld. Zijn beeld was hierdoor in hem geprent, zijn oogen hadden er de fiktie van behouden en op een klein plaatske na was de volle grootte van zijn hart hem toegewijd.
Nu stond hij, voor de eerste maal sinds zijn vertrek, terug in den tuin. Drie jaar na dien wanhoopsdag! Wat al verandering in het stille dorpje!
De Meiwind spoot uit het blauwe geluchte en de oude kerseboom was weer getooid met het witte mirakel der Lente. Die boom was het eenige, dat Fikske van zijn oud-bekenden in den hof nog vond. De tuin was gansch omgewoeld, met piketten en voetpaden afgeteekend; schema's van straten lijnden er doorheen in verschillende richtingen en hier en daar gaapten groote gangen in de klei, om riolen aan te leggen. Het geheel bood het chaotisch beeld van een bord vol geometrische arabesken. Rozenparken, bloembakken, broeikassen, serren, alles, alles was verdwenen; alleen de kerseboom, met zijn duizenden bloemenmonden, stond daar nog als een laatste getuigenis van vroegere weelde en 't gelukkige verleden. Fikske had zijn stam wel kunnen omhelzen. Deze boom immers was Peters trots geweest en hoe menigmaal had hij niet met zijn kleinkind er onder gestoeid, hoe menigmaal niet Fikske op de knieën genomen en hem de schoonste verhalen verteld!
Aan 't einde van den tuin lag ook de vijver nog, stil en blauw van
| |
| |
Lente. De wompel was uit zijn winterslaap ontwaakt en ontrolde zijn blinkende, groene bladeren als bladzijden van een nieuw boek.
Het lieve, achttiendeeuwsche huis was gedeeltelijk verwoest; de schaliën lagen in hoopen op den grond en door het gebinte van eikenhouten kepers zag men den grooten, ledigen zolder en de steenen van de zwartberookte haardschouw. Deuren en ramen waren verdwenen. De ellende van de dooreengeworpen binnenmuren lag naakt. Een groot stuk was met ijzeren geweld uit den muur gebeten, zoodat de oude steenen bloedden uit de roodheid van hun harte. De oude bornput stond er nog, maar verhakkeld en verbrokkeld.
Het jongetje liep als wezenloos rond. Er lag een woestijn van verlatenheid in hem. Hij wist zich alles nog zoo goed te herinneren, de plaatsen te herdenken, waar vroeger alles zoo netjes gelegen en geordend was. Hier lagen de rozenperken, daar het veld van wilde bloemen, ginder de fruitboomen en het bloemend schaarhout; hier de weide, waar hij zoo gaarne met zijn dieren speelde. De grondvesten der talrijke serren waren nog zeer goed zichtbaar en teekenden zich symmetrisch af in de platgeloopen aarde. Daarnaast stonden de lange hagen der aalbessen en wat verder, vlak bij het huis, de gebouwen, waar de dieren huisden, naast de orangerie, waar, in den nawinter, de witte syringa's geforceerd werden, en de camelia's, de oleanders en vroege rozen.
In die verwoesting rees het beeld van Peter hem in 't geheugen bij iederen wegel, bij elk pad. Hij zag zijn krachtigen gang en hem doende, zich bukkend over bloem en plant. Hier stond de dreef van gekromde appelboomen, die in Mei tot het schoonste sieraad ter wereld ontloken en waar al de wonderen om schoonheid vochten.
En eensklaps voelde hij zich gansch in den toestand van vroeger; een bedwelmende geur walmde over zijn harte; sneller ging zijn adem, zijn bloed klopte driftiger in de rijke kanalen en zijn hoofd kwam vol zon.
De vernieling van den tuin kon zijn blijde herinneringen niet verdrijven. Sterker dan ooit leefde hij het leven zijner kinderjaren. Hij dacht aan Snor, den witten schepershond, aan Juul, de zonderlinge kip, aan Mieke, de geit en Trees, het groote fluweelen moederkonijn; aan zijn vreugde en genot, aan alles wat hem had
| |
| |
gestreeld en bekoord. De rijkdom van het heerlijk leven, onder Peters hoede, waarde weer over hem en verdreef de vlaag van verdriet, die hem een stonde had terneergedrukt.
Daar op die plek had hij zekeren dag Peter zien staan, met een roode roos in de hand, die hij met een monkeling van genot om zijn lippen bekeek als een gewijd voorwerp. Hij voelde hoe de ziel van zijn grootvader in hem was en hem in het leven onmisbaar schoonheidsgevoel had geschonken. Hij was de erfgenaam van zijn ongeëvenaarden grootmoedigen en zachten opvoeder, aan wien hij alles, alles te danken had: de sterkte in 't lijden, de verdraagzaamheid tegenover zijn makkers, het opperste gevoel van liefde voor alle levende wezens.
De groote menschelijkheid, die Peter kenmerkte, de ondervinding in vreugde en lijden hadden Fikske vóór zijn tijd gerijpt. Bij de oude tante had hij als eremijt geleefd; zijn lange meditaties hadden hem een weg voorgeschreven, dien hij in zijn later leven zou trachten te bewandelen; hij had innerlijk en uiterlijk schoon weten te onderscheiden van kromme en leelijke vormen; het bittere lijden had zijn harte gestaald, zijn karakter gevormd, zijn wil doen groeien. Maar bovenal had de invloed van Peter zijn blijmoedigheid gesterkt; hij zou een schoon mensch worden omdat Peter het hem had voorgehouden, omdat hij in de leerschool van optimisme, zachtheid en liefde was grootgebracht.
Hij begroette alles wat verdwenen was in den tuin met al de vriendelijkheid zijner sprekende oogen. Hij zag alles terug als oude vrienden. Hij zag de zon in haar onvergankelijke glorie, hoorde den wind met zijn uitschatering als in verleden dagen, aanschouwde de lucht, die teeder blauw den dag vervulde met dezelfde stemming als jaren her. Hij voelde zich weder een kind in die gelukkige atmosfeer die geen enkele bijl kon neerhalen, geen spade vereffenen, geen geweld doen verdrijven. Hij was het Fikske van vroeger, belommerd door de hooge gestalte van hem, die hem alle blijheid, alle geluk had geschonken en in wiens traditie hij groeide tot zijn evenbeeld.
In de straat wist men van zijn komst. Er waren een heele boel vriendjes, speelmakkers van vroeger daar. Zij begroetten hem luidruchtig en namen zijn handen in de hunne en schreeuwden hun vreugde uit. Zelfs Trekkebeentje, het freele, ziekelijke meisje,
| |
| |
kwam hinkend achter de luidruchtige groep jongens aan; Trekkebeende, wie hij de mooiste sprookjes over prinsen, prinsessen en draken had verteld, voor wie hij, de eerste maal zijns levens, had gevochten. Met zachte oogen trad zij op hem toe, noemde stilletjes zijn naam, zoodat haar bloedlooze lippekens den klank nauwelijks uitspraken.
En nu dacht Fikske plotseling aan het andere meisje, met wie hij eens in de dreven van het oude park te paard gereden had, aan het lieve Tieneke met haar gouden oogen, waarin hij zijn portret had gezien en die hij den ganschen dag, naast de roode rozen, had gewacht, den ganschen dag en nog vele weken en maanden nadien, maar nooit meer had teruggezien. Dit was het eerste groote verdriet, dat hij in zijn leven had meegemaakt.
Een der jongens had een hond bij zich, een kleinen, witten hond, van een paar maanden oud, die als twee druppels water geleek op Snor, toen hij hongerig en verdwaald aan de poort van den tuin door Fikske was opgenomen geworden.
- Snor! riep Fikske.
- Een jong er van, zei de knaap. Snor is voor een paar weken gestorven. Hij dwaalde hier steeds rond en heeft een stuk muur over zijn lijf gekregen.
- Snor dood! herhaalde Fikske.
Twee groote tranen vulden zijn blauwe oogen.
Hij nam het Snorreke tegen zijn borst en kuste het op zijn rozen snuit. Het dier nestelde zich tegen hem aan, kwispelstaartte en vlijde zijn snoet onder Fikske's arm.
- Peter hield zooveel van Snor, hernam hij. En nu is hij ook al dood. Weet ge wat? voegde hij er bij, ge moet den hond voor mij bewaren. Treeske, onze huishoudster, zal u goed betalen.
- Wij moeten er niets voor hebben, Fikske, antwoordde de jongen. Ons moe heeft al dikwijls gezegd dat die hond voor u is. Zij waren met vier spierwitte jongskens, hij alleen is overgebleven.
- Ik ga naar de kostschool, zei Fikske. Matant is gestorven en nu heb ik geen tehuis meer! 't Is heel ver van hier, in de Ardennen, drie uren rijden. Ge moet me iedere maand schrijven hoe Snorreke het stelt. Ik zal u dan met een kaartje van de bergen antwoorden. Als ik groot ben, kom ik terug. Wilt ge?
- Ja, knikte de knaap. Wij zullen hem iederen dag van u spre- | |
| |
ken en hij zal de vriend zijn van heel de straat. Zeg, Fikske, het is niet meer zoo plezant hier als toen gij er waart. De meeste hoven zijn kapot en de straat ligt gansch opengebroken, men legt er riolen en het gas. Alles is versperd met groote betonnen kuipen en zwart ijzeren buizen. En dan komt er een steenweg. Ook door Peters hof komen zes, zeven straten en wij hebben nu gardevils gekregen in plaats van den ouden sjampetter. Wij mogen bijna nikske meer doen!
Ze gingen allemaal op straat een kijkje nemen. 't Was of er oorlog had gewoed, zoo leelijk en treurig zag het er uit.
Treeske, de oude huishoudster, stond sprakeloos de vernieling der weelderige streek aan te staren. Over enkele maanden zouden hier groote huizen verrijzen en er vreemden wonen, vreemden, die nooit iets van Peter zouden vernemen, nooit zouden hooren spreken van zijn wondertuin, van zijn prachtige rozen, van zijn edele fruitboomen en van zijn Babylonische serren, die behangen waren met blauwe regimenten trossen druiven als in de bergen, boven den Jordaan, in het land Chanaans. Zij zouden nooit de geschiedenis vernemen van Fikske en van Snor, zijn hond, en van al het kattekwaad, dat zij hadden uitgestoken, tot ergernis van de stijve geburen, maar tot vreugde van den ouden grootvader, die in 't wilde spel en de poetsen geen kwaad ontdekte en, ze ook nooit verbood.
- Het is misschien goed, dat de oude man is heengegaan, mompelde Treeske, zoo iets zou hij toch nooit overleefd hebben.
En de trouwe dienaresse droogde haar oude oogen uit.
- Kom, Fikske, zei ze, neem nu afscheid, het is tijd.
De knaap gaf Snorreke terug aan zijn vriendje, drukte iedereen de hand, maar Trekkebeentje, wier kin trilde van ontroering, kreeg op iedere wang een kus.
- Zult ge terugkomen, Fikske? vroeg ze bedeesd.
- Ja, antwoordde hij.
- En veel aan mij denken? Ik weet niet of ik u ooit zal terugzien. De dokter zegt dat er warme lucht in mijn longen moet komen, maar wij zijn niet rijk genoeg om naar 't Zuiden te gaan.
- Ge zult wel genezen, zei Fikske.
Anders kon hij er niets meer bijvoegen. Er was iets in zijn keel
| |
| |
gekomen, dat hij moeilijk kon wegslikken en dat zijn mond zoo droog maakte.
Nog éénmaal overkeek hij de geliefde plaats, het ledige, verbrokkelde huis, den grooten witten kerseboom te midden van den tuin en schoof toen zijn polleke in de vereelte hand der oude en keerde zijn makkers den rug toe.
- Och arme, och arme, snikte de vrouw, ik heb hier zestig jaar Peter gediend, ik woonde hier toch zoo gaarne.
Op 't einde van de straat, waar eenmaal het kasteel van Doornroosje verrees, te midden van het eeuwenoude park, was alles met den grond gelijk gemaakt. Een golf van vandalisme was over het schoone, landelijke Laken gebrand; de stad rekte zich uit met haar onverzadelijken moordlust, omvatte met haar polypenarmen alles wat zij grijpen kon. De steenen overwonnen de boomen. De groote beukendreef was omgehakt, de kraaien waren verjaagd. De kastanjeboomen, die Fikske zoo gaarne zag, lagen op den grond als bronzen reuzen. Het park vertoonde den chaos van een aardbeving, de schoonheid lag dood. Ook de oude muur was neergehaald, de merels verjaagd, het pezige veil ontworteld. Op den hoek stak een log steenen gebouw zijn leelijk dak in de hoogte en op den witten gevel prijkte in groote zwarte letters: Café-restaurant. Hier was het dat hij Tieneke voor het laatst had gezien, hem met haar fijne handje toewuivend. Tieneke! Waar mocht zij toch gebleven zijn? Zij was zoo verre weg en toch zoo dicht bij hem, wonend in zijn kleine hart, met de liefde zijner kinderjaren, met den grooten Peter en alles wat één vormde met zijn dierbaar verleden.
De nieuwe kerk van Laken was voltooid, stond nu naast het koninklijke park in den luister van witten steen. Maar Fikske vogelde er niets voor. Zij was hem vreemd als het café-restaurant op den hoek. Al dat nieuwe was hem vijandig. Het oude dorpskerkje bleef hem lief en lief alles wat hij vroeger als oud gekend had.
Daar stond de muur van het kerkhof, waarboven de talrijke grafmonumenten hun dommen trots uitschreeuwden. Daar lagen de rijken, de vorsten, de graven en baronnen, gansch de aristokratie begraven, met kapellen boven hun lijk en zware arduinen monumenten. Peterke lag er ook, in de schaduw van den nog rechtstaanden ouden kerktoren. Slechts éénmaal was de knaap hier
| |
| |
geweest, kort na den dood van den dierbare, slechts éénmaal. Hij was toen ziek gevallen van ontroering, maar nu zou hij sterk zijn en hij wilde de streek niet verlaten vóór hij zijn grooten vriend een laatste bezoek had gebracht.
Langs marmeren dreven ging hij naar Peters laatste rustplaats. Een kunstenaarshand had het lieve gelaat in het arduin gehouwen. Peter herleefde er in met zijn zachte, karakteristieke oogen en den barmhartigen zoeten trek om den mond. Van verre had Fikske hem reeds gezien. Een gulp van koud lijden drong in zijn hart en martelde hem; zijn knieën knikten en zijn hand beefde in die van Treeske.
- Stil, mijn manneke, fluisterde deze, die zelve met moeite haar aandoening kon bedwingen.
En Fikske werd stil, zonderling stil zelfs; zijn gelaat was bleek, maar hij hield zich sterk.
Hij knielde op het bankske, voor het graf. Om den steen, in het vierkant, groeiden honderden viooltjes en zij knikten Fikske toe als een oude kennis. Hij maakte een kruiske en bad:
- Om Peterke, die in den hemel is...
Verder kon hij niet meer... 't Werd nevel voor zijn oogen en duister in zijn hart.
De oude zag het, stond op en zooals Peter het, tweemaal daags in zijn leven, had gedaan, maakte zij een kruiske op zijn voorhoofd en fluisterde:
- Wees steeds een goed mensch als hij, jongetje. Kom, Peterke is gelukkig in den hemel.
Zij nam Fikske bij de hand en als twee zeer arme menschen, als twee eenzamen op de wereld, met een berg van lijden in hun hart, gingen zij strompelend heen.
LODE OPDEBEEK.
|
|