De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Nog de Stem van een Vriend over Lode OpdebeekEr was veel gebleven in zijn helle vinnige blauwe oogen van den guitigen kwajongen die hij eens was. Hij had zoo van die uitvallen, van die kreten uit het hart die de knapen-palabers overheerschen. Een impulsieve, zich overgevend met een naïef gemoed aan zijn vermaak. Zijn bewonderingen waren die van een nieuwsgierige in een betooverde streek. Zijn verontwaardiging gen stonden met de vuist gereed en 't haar verstreuveld als van den straatkapoen die 't uitvechten moet. En als een sentimenteel ventje bleef hij, bleek van ontroering, staren naar alle mizerie van mensch of dier, van kind vooral. De wonderbare kinderlijke geest, zoo innig nog blijvende hangen aan de eeuwige mysteriën, die alleen gedeeltelijk dichters en kunstenaars in 't algemeen voor later soms vermogen te bewaren, - dat is 't kostbaarst geheim van hun kunst - droeg de Lode in zijn wezen. Van daar dat frissche geestdriftige, die argelooze blijheid en gestadige bewondering, als lenteklaarte en Meilucht hangend om de perioden van zijn laatste schriften, de schoonste van zijn werk. ‘Le génie n'est que l'enfance nettement formulée,’ zegt Baudelaire. 't Is toen Lode Opdebeek zich terugtrok, de laatste jaren, in eenzaam bestaan, dat hij meer ging luisteren naar die eigen stemme van zijn echt gemoed, ongeschonden gebleven - 'tgeen zoo zelden gebeurt - in den veronedelenden strijd van 't maatschappelijk leven, en hij ons verrassen kwam met die reeks boeken, waarvan de waarde nog niet genoeg geschat wordt. Waren 't zekere affiniteiten niet die hem ook, zonder dat hij 't wist, wellicht, zoovele boekjes voor kinderen schrijven deed, en sprookjes vertellen? Hij vertelde ze voor zijn eigen zoowel als voor de kleinen, denk ik. Hij had er nooit mee gedaan, te putten | |
[pagina 492]
| |
in dien rijken schat van de oude sproken, die zijn een bloeisel van de eeuwige kinderlijke volksziel en de volkswijsheid. Innige banden hechtten hem aan dat kleutervolkje, waarvoor hij talrijke boekjes zelf maakte en tallooze werkjes van andere schrijvers uitgaf. Hij hield zooveel van kinderen. Hij hield zooveel van hen omdat hij zoo goed begreep het eerlijke van al wat aandrift wordt in hun wezen, pas ontwaakt, hun begeeren om te weten, te gevoelen, lief te hebben en te lijden zelf... (Het kind) ‘bezat een rein geloof in de dingen die hem werden voorgehouden of welke ontstonden onder de impulsie van zijn gezonde hersens. Zijn liefde was rijk aan fantasieën en zijn harte klopte voor alles wat zacht, schoon en goed was. Alles werkte mede om zijn ziel te brengen op een groote hoogte, tot het verfijnde oorbeeld van het kinderlijk begrijpen en genieten.’ Dit uit ‘Peters Kind,’ het pril-frissche boek, waarin Lode Opdebeek zoo aardig heelemaal geeft het essentieele van zijn persoonlijkheid, verdeeld in curieuse ubiquiteit tusschen de twee hoofdfiguren van 't verhaal: - de figuur van 't jongske, Fiekske, die is hijzelf toen hij daar ergens in Brabant zijn eerste stappen waagde op de wereld en terzelvertijd het lieve kindje waarover hij peter was en dat hem, de laatste jaren van zijn leven, schier geen dag verliet. En daarnaast de figuur van den Peter uit het boek, die ook nog zijn innige aandoeningen weergeeft en tevens den ouden man schildert, zijn eigen geliefden grootvader. Hier is zijn proza louter zingend gevoel. Te veel schrijvers te onzent hebben van de guitenstreken van den kindertijd verteld. Al te gemakkelijk werk meestal en van niet veel belang. Moeilijker blijft, daar niet zoo gauw te benaderen, de zielsstudie van de kleinen, 't ontstaan en 't ontwikkelen van hun karakter en eigen aard, hunne verwonderingen bij de gestadige ontdekkingen in de onbekende wereld, 't reageeren van hun gekwetst of gedesoriënteerd gemoed, het geleidelijk toegeven aan de looze lessen van wat het samenleven eischt, enz. enz. De meesten onzer hebben dat alles uit hun kindertijd totaal vergeten. 't Is hun alles zoo vreemd geworden, dat ze niets meer begrijpen van wat er in 't gemoed van de kinderen, om hen levend, omgaat. Ik zei hoe Lode Opdebeek door zijn geaardheid gedreven werd | |
[pagina 493]
| |
het geheimzinnige terrein te betreden. Op ‘Peters Kind’ moest nog een vervolg komen, waardoor we zouden hooren van Fiekske den knaap op lateren leeftijd. Doch, helaas, 't zal achterwege blijvenGa naar voetnoot(1). Zijn de ‘Tranen van Sint Pieter’ wederom niet een sproke, een groote sproke met haar onuitputtelijke fantasie-weelde en ditmaal daaraan gekoppeld, onvermijdelijk, beelden van tragische werkelijkheid? Kostbaar en verfijnd van kleur als enluminuren van middeleeuwsche handschriften, rood en goud, smaragdgroen en lazuur. En vol gratieuslijke trekken figuren en dingen beschrijvend uit de wereld der eeuwige goddelijke legenden. En daaraan gepaard visioenen van gruwelijke, maar al te zeker gebeurde tooneelen: - ach! de oorlog in ons landeken en ons volk ten vure en ten bloede gemarteld... Akelige tijd in 't leven van onze geslachten, door de meesten te veel al vergeten - ik meen niet de film der afgrijselijke gebeurtenissen op zich zelf, maar de hopelooze verslagenheid der gemoederen, van deze welke maar eenig geloof droegen in 't hoogere wezen en streven van menschheid en thans zagen 't masker afgeworpen van alle immer onder alles broeiende boosheid, 't verraad van alle rechtschapenheid, 't verloochenen van alle rechtvaardigheid, de dolle heerschappij allerwegen van lafheid en laagheid, dierlijk geweld, roofzucht en moordlust... Daarvan een weergalm in de ‘Tranen van Sint Pieter.’
De jongelingsjaren brachten Lode Opdebeek in 't Vlaamsche kamp. Een felle strijder moest hij worden, daartoe hadden hem voorbestemd zijn gehechtheid aan onzen volksaard, zijn geestdrift, al wat in hem in opstand kwam daar waar onrecht gepleegd werd. 't Was nog in de epische jaren van de beweging. Een schoone tijd toen de strijd gevoerd werd ver boven 't peil van politieke kuiperij en schurftigheid. Schoone figuren en mannen van beteekenis waren veel van de leiders toen. Lode wist veel over die zaken in 't algemeen, over de actie te Brussel vooral, waar hij als jonge man verbleef: hij vertelde gaarne over de woelige vergaderingen van de clubs aldaar, over | |
[pagina 494]
| |
de vooraanstaande kampioenen en de zonderlinge typen van menschen die daar elk hun rol speelden. Zoovele dingen waar wij weinig of niets van weten en die de jongeren heelemaal ignoreeren. Dat alles maakte grootendeels de aantrekkelijkheid uit van een boek als Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar. En met zooveel belang werd uitgezien naar 't vervolg op dit werk dat Lode ons beloofde en waarin, voornamelijk, over hierboven bedoelde periode van de Vlaamsche Beweging zou gehandeld worden... Helaas, dit ook zullen wij moeten derven. Vele van Lode's vrienden waren reeds verdwenen. Maar zich hunner herinneren was hem steeds een zoet genoegen. In hem droeg hij 't geloof aan vriendschap. En zijn vriendschap was trouwe toewijding. Hoe dikwijls heb ik hem hooren vertellen, met den smaak van liefde in zijn woorden, o.a. - en vooral - over Victor de la Montagne, die hem zoo dierbaar was en als vriend, en als mensch, en als schrijver! Hij had de gave van te kunnen bewonderen. Zijn geestdrift, genereus, flakkerde ze op voor 't werk van zooveel geliefkoosde dichters en prozaïsten en kunstenaars in 't algemeen. En meer dan eens, als ik met hem discuteerde en met mijn betweterij en scepticisme zijn vervoering te lijf ging, vroeg ik me later af of zijn zoo gulhartige, zich heelemaal gevende bewondering niet te prijzen was boven de terughoudendheid, die zoo vaak onzen geest, als een gierige vreeze, verstijft, of de gebruikelijke hekelzucht, een der manieën van onzen tijd. Lode moest niets hebben van acerbe kritiek, een vorm zoo dikwijls van nijd van goede confraters, die als een sport uitoefent de mogelijkheid van 't kleine kantje van een werk te ontdekken, 't langs de verkeerde zijde te beschouwen, de faling te achterhalen zonder te gewagen van de schoonheid, daar waar de artist deze bereiken kon, van 't heerlijk doel dat hij voor oogen hield, van de hoogten tot waar hij zich opwerkte. Lode bewonderde zoo gaarne. Het was hem een geluk, 't welslagen van elk eerlijk pogen te kunnen toejuichen. Zoo uitdrukkelijk getuigt zijn ‘Vlaamsche Rozelaar’ daarvan. Daar vindt ge Lode Opdebeek geheel en gansch. Velen met den ouderdom ontwijken het roest van verbittering niet waarmede de wreedheden van 't leven hun 't hert beladen, en hunne ontgoochelde blikken worden hard waar ze de dingen | |
[pagina 495]
| |
bezien. Lode Opdebeek was van diegenen welke verduldigheid, verdraagzaamheid leeren begrijpen en blijven gelooven aan veel goedheid en schoonheid om ons. Hij vond immer nog zoo veel op de wereld om lief te hebben. Ik zei hoe hij van kinderen hield. - ‘Ge kunt nooit te zacht en te goed voor hen zijn,’ beweerde hij. ‘Waarom hun niet alles geven wat ze verlangen, daar waar 't mogelijk is? Later kunnen ze dat niet meer zoo gemakkelijk bekomen en zoo diep gelukkig zijn met meestal futiele zaken. Hun heerlijke kindertijd is zoo kort!’ Zoo zei hij en zoo deed hij. Ik herinner me dat zijn petekind op zekeren dag goesting kreeg om ‘eerste kommunikant’ te spelen. En 't meisje had daarvoor een witten sluier noodig. Op een Zaterdag, toen we samen ons gewoon wekelijksch toertje door de stad deden, trok Lode met mij een groot magazijn binnen om 't bewuste vool te gaan koopen. En wij in 't labyrinth van de toogkramen aan 't zoeken naar 't kostelijk artikel. We eindigden toch met het te vinden. Toen de Lode, met een ernstig gelaat, aan 't vendeuseken uitlei hoe zijn petekind een vool begeerde om ‘eerste kommunikant’ te spelen, werd ik gewaar dat het lieve meisje klaarblijkelijk den Lode hield voor iemand die tot de categorie der onverantwoordelijken behoorde. En toen ik mee aan 't kiezen ging tusschen de ragfijne en doorzichtige weefsels, dacht ze zeker, ik zag het: - Die is al zoo gek als de andere!... Ik kan zoo met dozijnen kenschetsende voorvalletjes aanhalen van als we op weg waren, op reis of op de wandeling door de stad. Ik was zijn compagnon, jaren lang. En zoo dikwijls gingen onze tochten door de bosschen van tusschen 's Gravenwezel en St. Job of daaromtrent. Gelukkige afwisseling tusschen onze toeren met de vliegende karre door 't welige Vlaanderenland (maar wat 'n kasseien aldaar onder de banden, he Lode?) Liepen we daar onder de dichte looverweefsels, dan kwam om ons als een vleug van de romantische sentimentaliteit van toen we de kuikens-dichterkens waren van achttien jaar, verzuchtend naar de wijding van 't Heilige Woud. We vonden er ook de echte zalving van de stilte, van den puren adem van de verten, van de stemme van de eerde. En er was in ons wellicht 't onbewust begeeren iets meer | |
[pagina 496]
| |
van ons zelf weer te vinden, het echte simpele leven in ons, niets dan 't leven... Lode had het nog niet verleerd van de boomen te houden, van de landschappen, van de velden, van de bloemen. Hij ging een bekend boschgezicht bezoeken als een heiligdom en ergens een kolos van een eik of een aartsvaderlijken mast begroeten als een ouden vriend. Hij bezat, daar ginder te 's Gravenwezel, een schoonen hof, door hem zelf aangelegd. Een pracht van een hof met een overvloed van de heerlijkste bloemen in alle seizoenen, en fruit van alle soorten en sierplanten en zeldzame boomen. Een soort Paradou. Ik hield van Lode zijn tuin alvorens ik had geleerd hem zelf lief te hebben. Later ondervond ik dat die tuin een beeld was van zijn eigen wezen. Hoe was hij één met zijn hof! Die was zijn droom en zijn leven. Hij vond er zijn puurste vreugde. En zijn hof deed hem lijden soms, waarlijk, zooals al de dingen die men lief heeft kunnen doen lijden. Hij voelde mee 't leed dat zijn planten en bloemen werd aangedaan door vorst of onweer; hij werd er als in zijn vleesch mee aangetast. Hoe dikwijls heb ik er hem niet mee geplaagd, bewerend dat er een maledictie op u ligt als ge zoo'n tuin bezit en in eeuwige onrust leven moet in 't bezorgd zijn over tulpen of rozen, pruimen of peren! De laatste maal dat ik met hem uitging - 't was den dag der inhuldiging van de Wereldtentoonstelling, en daarover schreef hij nog een paar artikels voor de krant, zijn laatste - zei hij nog hoe zijn hof op hem wachtte, hoe 't wonderlijk Lentefeest nu weer volop zijn hoogtijd vieren ging. En we verzonnen, toen nog, menig plan voor den komenden Zomer... - Men ziet om zich het stroomken van zijn leven wel met zijn roeringen en gedachten, zijn woorden en daden; men ziet het wentelend tusschen de klippen van gebeurtenissen; men ziet het ook achter zich terwijl, daar, vooruit, in de verte meer dan éen doel wenkt, meer dan een ding van morgen reeds als werkelijkheid verschijnt. Maar men ziet niet op enkele stappen vóor zich de afsluiting die aan alles een einde maakt, den afgrond waarin alles plots te niet storten zal... Acht dagen daarop - 't was een schoone helderblauwe en gulgouden Zondag van Mei - zag ik hem, voor 't laatst, op zijn bed | |
[pagina 497]
| |
liggen. Hij herkende me nog en sprak mijn naam uit. 's Avonds sloot hij zijn oogen voor goed. En daarna begeleidden wij hem naar 't zoo rustige Kempische dorpken waar hij den laatsten slaap vindt op enkele stappen van zijn schoonen tuin. Daar stond toen zijn groote oude appelaar, dien hij zoo gaarne zag, in volle heerlijkheid, met zijn sidderenden koepel van rozigen en zilverwitten bloesem in thans ongeziene, in nuttelooze pracht. Ieder van ons, van ons die Lode Opdebeek, den schoonen mensch, hebben gekend, mocht hij den tuin nog eens doorwandelen, hij zal er zeker de gedaante van Lode zien rondwaren, met zijn rond blozend gezicht, met zijn lachende guitige oogen; hij zal hem zien gebogen en turend naar de bloemen of opkijkend naar den hemel en de wolken, luisterend naar de winden die bedrijven 't goed en kwaad van het weder, in de jacht van de dagen over ons, ongedurige, overmoedige en broze menschkens op de wereld.
EDMOND VAN OFFEL. |
|