De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Lode Opdebeek (1869-1930)Dat rood, gezond aangezicht, met die iets of wat stekelige haren die naar het blond en die ronde, schrandere oogjes die naar het blauw zweemen, gelijk het koren; - dat ineengedrongen, struisch lichaam, zoo flink en veerkrachtig bewegend, met kwieken slag en blij gemoed de aarde drukkend waarop het zijn steunpunt en zijn wellust vindt; die stem welke zoo zeker en toch zoo vast klinkt, met een sterk accent van overtuiging en den gloed van opgetogenheid of van verontwaardiging welke, dadelijk uit het hart naar de lippen geweld, de rap gezegde zinnen verlevendigt; - heel dat mannelijk, jong gebleven, kruimig wezen, dat niet meer is, dat op zestigjarigen ouderdom, nog in volle fleur, naar den Vlaamschen grond is teruggekeerd, den grond waaruit het was opgegroeid, waar het zich altijd zoo dicht bij had gehouden - ik zie het terug, ik gedenk en groet het een laatste maal.
* * *
Een Vlaming van kop tot teen, uiterlijk en innerlijk, door zijn aard en zijn zeden, in zijn leven en in zijn werk. Weinig of niets had Opdebeek van den cosmopoliet. Niet dat hij zich opzettelijk sloot voor vreemde indrukken, maar deze gleden over hem heen, ze beïnvloedden hem niet, noch vermochten hem blijvend aan te belangen. Hij voelde zich eerst volkomen tehuis bij zijn eigen menschen, in zijn land, bij de dichters en kunstenaars van zijn stam, wanneer hij zijn taal hoorde spreken. Dat was voor hem de kern. De rest bleek bijzaak, toespijs, als ik me zoo uitdrukken mag, geen brood om van te leven. Daarbij stond hij heel dicht bij zijn volk, ook bij het volk. Dóor en dóor gezond, ondanks zijn belezenheid: en zijn fijngevoeligheid eenvoudig van geest en hart, uit één | |
[pagina 482]
| |
stuk, is 't in den schoot van zijn gezin, in het hem bij uitstek bekende en lieve dekor van zijn land, vóór zijn werktafel of rechtstreeks in voeling met de natuur, dat hij 't diepst en 't waarachtigst zich terugvond. Ik heb Opdebeek ontmoet in zijn kantoor, met ijver zijn uitgeverszaak beheerend, in den schouwburg, overgelaten aan het genot dat hij aan muziek en woordkunst beleefde, op Vlaamsche vergaderingen en feesten, maar 't is daar niet dat ik hem heb leeren kennen zooals 't hoorde, in zijn volledigheid. 't Duidelijkst zie ik hem in zijn tuin te 's Gravenwezel, of op reis in Vlaanderen, naast zijn vrouw, zijn zoons, zijn vrienden. Hij behoort trouwens tot die lieden welke men zich niet kan inbeelden eenzaam, afgezonderd, egoïstisch-teruggetrokken, los van hun midden of van hun omgeving. 't Strengelt alles rond hem op, als ranken: het landschap, het huis, de menschen aan wie hij zich had gehecht, en die van zijn innigst wezen deel uitmaken, onafscheidbaar, één groei, één bouw van zijn levend heelal. Te veel liefde, geestdrift, uitbundigheid waren in hem, die naar boven welden en een uitweg zochten, opdat hij al de tresoren van zijn rijk gemoed zou hebben kunnen bergen in een ledig kamertje, tusschen vier muren, zelfs met boeken bekleed, tegenover den spiegel van zijn zelf-beschouwing. Ik kan niet anders dan zijn gestalte omkleeden met beelden, haar omringen met een levend dekor, met menschen, dieren, boomen, magnetisch in zijn sfeer betrokken... Liefst toover ik mij Opdebeek voor de oogen, te midden van de planten en bloemen van dien prachtigen tuin, welken hij met zooveel kennis en smaak, op een stuk heidegrond wist aan te leggen, nabij een met ooft volgeladen boom of een met zijn takken tot tegen den grond neerhangenden rozelaar, hij zelf welig als een bloem, sappig als een vrucht, in de open lucht, onder de zon. En in de nabijheid zijn er vogels en honden, visschen en kinderen. En zijn vrouw, en zijn jongens, en zijn kameraden. Zoo hij een cultus voor zijn huisgenooten had, met wie hij omging op die hartelijke, innig-begrijpende, tactvolle wijze hem eigen, ook wist hij wat vriendschap was; hij stelde op heel hoogen prijs de gezellen zijner keuze. Thans vrees ik het beeld te vervormen, dat ik, hem op deze manier beschrijvende, in den geest van hen die hem persoonlijk | |
[pagina 483]
| |
niet gekend hebben, zal doen oprijzen. Niet enkel een ‘natuurmensch’, als familievader, als landjonker, als toerist, in den besten zin des woords, was deze Brabander, wiens vezels talrijk, fijn en toch zoo sterk wortelden in den degelijksten bodem, tot in een heel rijken ondergrond. Niet een eenvoudig, echt, trouw man alleen, een louter in Pallieterachtige uitbundigheid zich uitlevend zonnekind, maar bovendien een ontwikkelde geest, die behoorde tot de meest ontvankelijke en heldere ‘koppen’ van zijn land (een der eersten om de schilders van onze avant-garde toe te juichen en hun doeken in zijn huiskamer op te hangen, om de modernste muziek te waardeeren, om het werk der jongere schrijvers van hier en elders met wakkeren zin te volgen). Op slot van rekening, zoo ik op mijn indrukken mag voortgaan, toch een van die menschen welke eerst in de natuur - niet alleen in de breedte, maar ook in de diepte - hun volheid vermogen te bereiken en bij het ongedwongen, onvervalscht opengaan van hun bij uitstek landelijk wezen den bloei, zoowel van hun zintuigelijke als van hun geestelijke persoonlijkheid beleven. De beste bladzijden van Opdebeek zijn dan ook deze waar hij aan zijn liefde voor de natuur en voor de menschen, aan zijn gehechtheid aan zijn Vlaamsch ‘cosmos’, in mannelijke opgetogenheid, in sterke en teedere, altijd blij-frissche opwelling, uiting kon geven. Gedichten schreef hij niet, meen ik, maar er stijgt uit zijn zoo poëtische prozabladzijden een sprankelende en spruitende openluchts-lyriek welke ik, liever dan met deze van Felix Timmermans bijv., wensch te vergelijken met die van Hugo Verriest. Zekere bladzijden uit Opdebeek's beste boeken brengen me ongeveer in dezelfde sfeer van innige, stille, kiesche ontroering en toch van openheid als ettelijke fragmenten uit Regenboog en Op Wandel. Een stuk als Boomen (in ‘Artistenleed’, als Mijn Notenboom (in ‘Duitsche Dagen’), enkele fragmenten van Op reis in Vlaanderen hebben juist voor mij zoo'n bezondere waarde, omdat Opdebeek er zich in uitstort altegelijk met felheid en teerheid, niet heel zijn opgewektheid en een ietsje stillen weemoed, in den vollen, rhythmischen opdrang van zijn ziel. Ik beken dat ik door den mensch tot den schrijver ben gekomen. Wel wist ik, dat hij, onder verschillende schuilnamen, een reusachtige productie aan volksromans op zijn rekening had, maar, | |
[pagina 484]
| |
zooals velen, stond ik eenigszins wantrouwig tegenover dit overdadig, gemakkelijk geschrijf van den volksuitgever-auteur. Toen ik den mensch had leeren kennen, en hem had gezien zich uitlevend met zooveel hartstocht, felheid, gulheid en eerlijkheid, kwam 't mij voor dat het niet anders kon of zijn werk moest rijk zijn aan vreugde, liefde, waarheid, pittig als hij, een brok natuur en leven. En toen ik in de gelegenheid werd gesteld de meer literaire werken te lezen, welke hij in den loop dezer tien laatste jaren publiceerde, werd die indruk bewaarheid, kreeg ik eerst ten volle het besef van wat een ‘zonderling’ op zijn manier, als Opdebeek, in onze literatuur vertegenwoordigde. Laat ik er aan toevoegen, dat het feitelijk als journalist is dat ik, om te beginnen, de kracht van Opdebeek heb gemeten. Nog in den oorlog, in de alsdan door Alberik Deswarte en mij te Amsterdam uitgegeven Vlaamsche Stem, hadden we het voorrecht enkele geheimzinnig in Holland binnengesmokkelde reportages uit bezet België op te nemen, genot en troost voor vele bannelingen, zoo raak van vizie, zoo vrij van woord, zoo dóor en dóor genereus en door een grootsch, zij het bescheiden gevoel gedragen, dat we allen, op de redactie, op den uitkijk stonden naar nog meer van die brieven uit het vaderland, waarin de kleur en de klank, het wee en de hoop van Vlaanderen lagen besloten. Ik weet wel, dat Opdebeek nooit een ‘ciseleerder’ is geweest, een lang en geduldig, streng-kritisch schiftende en schikkende, ideologisch zichzelf controleerende woordkunstenaar. Dit matig en bezadigd, schrander en cursief werken lag dan ook niet in zijn aard. Zijn werk mist wel eens maat en bezonkenheid, maar dan omdat het is geschreven in stuwenden opdrang van heel een zeer hartstochtelijk, altijd geestdriftig, heel uitbundig wezen, spontaan weg, in hoofdzaak dynamisch, niet contemplatief van wording. Het groeit ineens, zwelt, bloeit, het is niet uit stukken en brokken gemaakt, door samenvoeging traag en moeizaam. Maar wellicht ligt ook in dit plantachtig ontstaan het geheim van de bekoring welke uit dit werk opgaat: een ruiker in de wel geplukt en die den lezer wordt aangeboden, met zijn bloemen en zijn grashalmen, met nog wat aarde aan de wortels, wat dauw op de bladeren, stoppels en onkruid mede uitgetrokken. Er dient ook gelet op den ouderdom en de geestesgesteldheid, zelfs op het wordingsprocessus en de levensomstandigheden van | |
[pagina 485]
| |
Lode Opdebeek. Door zijn temperament, in den grond nog al ‘romantisch’, staat hij dichter bij het geslacht der Vlaamsche voormannen van rond 1880-90 dan bij de Van Nu en Straksers. Of juister omschreven: een brug is hij tusschen twee generaties en twee levens- en schoonheidsopvattingen. Niet zonder reden is 't, dat hij bij machte geweest is over zekere minder bekende dichters en leiders, als over Viktor de la Montagne bijv., misschien den beste zijner vrienden, over Emmanuel Hiel, Frans Coeckelbergs, Pastoor Wabbes enz. de pakkende en rake bladzijden van zijn Vlaamschen Rozelaar te schrijven, geen kritische beschouwingen, maar stukken waarin hij aan zijn ontroering den vrijen teugel laat, die zijn als de te vroeg onderbroken gedenkschriften van zijn hart. Hij staat heel dicht bij hen, dichter misschien dan bij zekere der latere, berekender, minder gulle schrijvers en politici. Een laatromanticus is hij, met zijn zingenden mond, zijn voorkeur voor het schilderachtige, het weelderige, het sappige, zijn voorliefde voor het kleurig en bont vertoog. Wat niet beteekent, dat Opdebeek als schrijver zich doorloopend zou hebben bezondigd aan de ijdele woordoverdaad van velen uit zijn jongelingstijd, aan wie hij voortging, wellicht uit kamaraderie, zijn genegenheid te schenken. Zijn zwierig en vlot proza, zoo het niet treft door scherpte en bondigheid, teekent en schildert zoo tastbaar en zoo malsch, dat ze leven, die menschen wier silhouet hij schetst, die landschappen waarvan hij de lijnen omtrekt. Genoeglijk pratend, los vertellend, kunstig zelfs, maar zonder in hol gebazel te vervallen, of zich aan smukkende overlading te bezondigen, gaat Opdebeek rustig zijn gang, ons monter bij de hand geleidend, ons dwingend vlug ter been zijn tred te volgen en het lied te neuriën, dat hij fluit of zingt. Voor velen zijn Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar en Op reis in Vlaanderen een aangename verrassing geweest, op een oogenblik, dat de verstandelijkheid zoo'n plaats in onze literatuur heeft ingenomen, dat ze dreigt de bron te doen opdrogen, waaruit veel van 't beste van onze poëzie en van onze vertelkunst is gesproten. Bij vele jongeren werken de achterdocht, de twijfel, de lusteloosheid waaraan ze lijden, en die gedurig hun schrijvende hand verlammen, zoo pijnlijk, dat alle leven er bij ingeschoten wordt en 't werk slechts druppelgewijs ontstaat, stram, gewild, gespannen, tot springens toe. Opdebeek | |
[pagina 486]
| |
zullen we tot de tegenvoeters dezer met stijven boord en zijden manchetten lusteloos aan hun werktafel zich neerzettenden, weigerig en lastig schrijvenden rekenen. Na zijn dagtaak klemde hij zijn pen in zijn vuist, luisterend naar de borreling van zijn bruisend gevoel. Hij schreef in de mate zelf waarin hij zich geïnspireerd meende. En de bladzijden vloeiden als van zelf uit zijn pen, strikt bij zijn kunnen aangepast, precies beantwoordend aan zijn inzicht. Zijn zinnen bezaten de fleurigheid van een blad, het aroom van een roos, de warmte van een zonnestraal, de losheid van een vogel. Het merkwaardigste mag heeten dat wij, lezers, bij het doorloopen van dit proza er altijd den mensch achter voelen, die het zonder overdreven schroomvalligheid neerpende. Zuinig noch op zijn krachten, noch op zijn genegenheid, noch op zijn geestdrift, tintelt en gloeit het, weet het ons te boeien en te treffen, doet het ons aan door zijn warmte. Nieuwe wegen worden hier niet geopend, die naar duizelingwekkende hoogten of naar glibberige afgronden leiden. Maar men stapt er met stil genoegen langs bekende uitzichten, vol verkwikkelijke belangstelling voor alles wat ons wordt getoond of verteld. Die anecdoten over dierbare vrienden, over geliefde dieren, die beschrijvingen van stad en land, die herinneringen aan blijde of droeve dagen, altijd: braafheid, edelmoedigheid, medelijden, bewondering. Kleineerend, pezewevig-streng, kibbelzuchtig toonde Opdebeek zich nooit: zijn vertrouwen in de menschheid was groot genoeg om hem tot eerbied of waardeering te stemmen voor al wie, in grootere of kleinere mate, talent of offervaardigheid bezat. Wanneer ik probeer te ontleden wat me bij hem het meest aantrekt, dan denk ik aanstonds aan zijn goedheid, die grenzenlooze, eerlijke en diepe goedheid, zijn altijd vaardige, als uitstralende sympathie ten opzichte van allen die zijn genegenheid hadden weten op te wekken. Ten deele dankte hij aan zijn optimistische levensbeschouwing, aan het crediet dat hij de menschheid toestond, zijn milde houding, zijn eigen welgehumeurdheid en dien blijen levensroes die in zijn binnenste zong. Een zinnetje trof me bij het herlezen van een van zijn werken: ‘Het verdrietige zal ik niet vertellen, want over trieste dingen moet men zwijgen als over een doode.’ Voor mij is 't vaak een genot geweest hem te ontmoeten: jonger dan vele jongeren, dadelijk opvlammend, altijd gereed in de bres | |
[pagina 487]
| |
te springen, zich uitstortend zonder achterhouding, ongeveinsd zich overgevend aan het genot van een zonnigen dag, een aangenaam gesprek, een mooi boek. Zijn hand, wanneer hij ze u toestak, lag in de uwe met de rustige zekerheid van zijn trouw.
* * *
Overblikken we nog even zijn productie. Na veel volksboeken, zonder andere pretentie dan er zijn lezers door te verzetten, te vermaken of te ontroeren, neergepend te hebben, en ook veel te hebben gewerkt als journalist (Opdebeek, vooral als G. Raal bekendGa naar voetnoot(1), behoort tot de levendigste, degelijkst onderlegde reportage-schrijvers, waarop onze Vlaamsche journalistiek kan wijzen), is het betrekkelijk laat dat deze auteur onder onze echte ‘letterkundigen’ zijn plaats heeft ingenomen. Waar anderen met jongelingsovermoed een boek leveren, dat als een scheut uit het hart loskomt, is uit dezen traag maar kloek opgeschoten boom slechts een late oogst gegroeid, juist daarom niet al te overvloedig, maar van vruchten rijk aan sap en rijp. In ons land meer dan elders valt het tegenovergestelde voor: prachtige beloften die niet gehouden worden; een eerste boek van waarde dat geen opvolgers kweekt; een jeugdige faam welke niet bevestigd wordt. Opdebeek integendeel, tot voor enkele jaren weinig of niet als ‘literator’ bekend, om wiens werk van veelschrijver men in vele kunstkringen meesmuilend glimlachte, heeft, tot bekroning van zijn steeds zich louterende werkzaamheid, den bijval mogen beleven welke, na den wapenstilstand, bij het verschijnen van boeken als In Duitsche Dagen, Artistenleed, Van Roet tot Rippeke, Peters kind en vooral De tranen van Sint Pieter, Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar en Op reis in Vlaanderen hem te beurt is gevallen. Niets hoogers in zijn verhalend oeuvre dan De tranen van Sint Pieter, deze beurtelings feeërieke en tragische fantazie, die ons, in gezelschap van Sint Pieter, Margareta van Brabant, Guido Gezelle en Peter Benoit, uit den hemel in het door den Duitscher overrompeld Vlaanderen doet nederdalen; tusschen de glanzingen | |
[pagina 488]
| |
van den melkweg, tot in het met bloed gedrenkt puin van een uitgemoord land; van de heiligen en engelen naar de martelaars en de beulen van den wereldkrijg. Vizioen vol frischheid en vol durf, speelsch-bevallig en guitig, of schrijnend en stoer, werk van een in een heel beminnelijke fantazie, bijna argeloos zich vermeiende verbeelding en een van vrome vaderlandsliefde en caritate kloppend hart, waardoor de losse verhaaltrant en de beeldrijke stijl van Opdebeek voortreffelijk in het licht worden gesteld. Deze gave vertelkunst blijkt misschien nog beter uit de vertellingen, die - naar bekende populaire of geschiedkundige gegevens bewerkt - door Opdebeek, onder den deknaam van K. Bouter, werden uitgegeven: van De gelaarsde Kat tot Roodkappeken, van Lowieke Bonjour tot Smidje Verholen, bij tientallen, als volks- en kinderlectuur, en waarvan een ongemeene bekoring uitgaat. Niemand beter dan hij wist den gepasten toon te vinden om tot den volksmensch, tot meisje of knaap te spreken en door een wonder van ongekunstelde en opgewekte fantazie, van frischheid en gemoedelijkheid, van ongedwongen poëzie en simpele, bijna argelooze, maar stellige menschelijkheid hun belangstelling gaande te maken, hun ontroering te bevorderen. Zekere dezer kortere verhalen zijn typische staaltjes van Vlaamsche vertelkunst, volgens een terzelfdertijd volksche en literaire opvatting. Ze zijn als gesproken, maar missen daarom niet de gevatheid en de sierlijkheid van de letterkundige schepping. Ze zijn oorspronkelijk en traditioneel. Uiterst verheugend was het verschijnen, in 1928, van Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar. Opdebeek die te Brussel eerst, te Antwerpen daarna, in zoovele taal- en letterkundige kringen, een heel stuk van de geschiedenis van den Vlaamschen taalstrijd had medegemaakt, waarover zoo verbazend weinig anecdotisch of historisch is geschreven, nam het uitstekend initiatief enkele zijner herinneringen aan dezen heroïschen tijd te boek te stellen (een paar dagen voor zijn overlijden was hij nog bezig te werken aan het vervolgstuk op dit kostelijk boek, en enkele andere figuren uit de Vlaamsche middens van vóór den oorlog te schetsen). Niemand beter dan hij kon deze zoo pittig en boeiend, met zooveel ontroering en humor, echtheid en wijding geschreven evocaties tot ons brengen, ze ons, voor geest en hart, opdringen. Deze | |
[pagina 489]
| |
huldezinnen aan een paar levende, maar voornamelijk aan verschillende afgestorven vrienden, Opdebeek moet evenveel genoegen hebben beleefd bij het vormen en tooien er van als wij bij het lezen: men voelt dat geluk, den ernst en de vreugde van den in zijn schoon verleden zich verdiependen, mijmerenden Vlaming en vriend bijna tastbaar in deze levenszware ‘memories’ aan. In Op reis in Vlaanderen komt weer een ander facet van zijn talent uit, zijn beschrijvingsvermogen, zoo suggestief dat slechts weinige onzer schrijvers het uitzicht van Vlaanderen, de wijdingsvolle sereniteit van onze oude stedekens, de kraaknette rust en vreedzaamheid van onze dorpen, de golvende schoonheid van onze landschappen hebben kunnen weergeven in stemmingsbeelden zoo aandoenlijk als de zijne, zoo kleurig en bewogen, aantrekkelijk naar buiten, aanminnig naar binnen, met een zoo stille, innige lyriek. In een druk aan landelijk impressionnisme doende literatuur als de onze, is 't voorzeker niet aan naschilderingen van het buitenleven en het natuurschoon dat het ons tekort schiet. Het ‘Des Guten zuviel’ hindert er ons vaker dan een mogelijk tekort aan materiaal van dat slag, zooals dat zich in andere literaturen voordoet. Dat we er niet minder veeleischend om geworden zijn, licht zal men het begrijpen. Ondanks dien overvloed, en naast veel werpelijks, blijft het werk van Opdebeek ons lief. Het heeft een eigen gewicht, een onloochenbaar prestige. Waar er middel is onnatuurlijk over de natuur te schrijven, met geveinsde vervoering of een zich zelf en anderen beliegende belangstelling, ligt er in het werk van Opdebeek zooveel overtuiging, en ervaring, een opgewektheid, een animo, benevens een piëteit zoo levendig, dat er aan de oprechtheid van den auteur niet te twijfelen valt, en zelfs de meest geblaseerde zich ontroerd voelt ten aanschouwe van een zoo bezielden en een zoo onvervalscht zich gevenden schrijver. De best geïntentionneerde auteur kan valsch schrijven over een onderwerp dat hem aantrekt. Zijn geestdrift kan een aangeleerde les zijn, een moeizaam opgeschroefde schijnemotie. Zijn werk kan ook lijden aan armoede van geest, aan dorheid van gemoed, aan een te schralen levensdrang. Het kan zich bepalen tot een uiterlijk schouwspel, met ledigen regisseurszin en onbewo- | |
[pagina 490]
| |
gen hart, uit planken en plaaster opgetimmerd, en met vernuftig opgedirkte figuranten er in, niet gegrepen uit leven, vleesch en grond. Zulks was bij Opdebeek ook weer niet het geval; de sensualistische drift, de zin voor kleur en klank, de neiging naar een sappige, pittoreske en leuke, Uilenspiegelachtige of Pallieterachtige uiterlijkheid wonnen het niet bij dezen geschoolden man, op de echtheid en de grondigheid van zijn gevoel. Hij beschikte bovendien, om zijn bestendig leitmotief met de gewenschte verscheidenheid uit te werken, over een taal die, kunstig gekozen, kernachtig, verre van de traditioneele woordoverdaad, evenals van de nieuwerwetsche terughouding, noch uitspattend, noch benepen, noch kunstmatig, noch verdord, ons schenkt een levendig, beweeglijk beeld, effen als de huid, maar als deze huiverend, vast als een gezond vleesch waarin, onzichtbaar, het bloed des levens vloeit.
ANDRE DE RIDDER. |
|