| |
| |
| |
René Bosiers en de Liefde voor de oude Steenen
René Bosiers stierf op 6 Mei 1927. Hij werd geboren te Antwerpen den 13n Januari 1875. In hun voorlaatste jaarlijksch Salon brachten zijn vrienden van den kunstkring Aze ick kan, waarvan Bosiers sedert jaren lid was, zijn beste schilderijen bijeen. En men heeft kunnen vaststellen dat, van dit beste werk, niets van de bekoring met den tijd getaand is. Wel integendeel. 't Is 't werk van een eenvoudig en oprecht talent. Een bescheiden talent, zoo ge wilt, maar een waar.
Bosiers heeft zonder omwegen willen weergeven 't plezier van zijn oogen bij 't bespieden van de realiteiten die hem aantrokken, en ook willen mededeelen zijn argeloos plezier van ze te schilderen, van ze in hun onophoudelijk spel van de kleuren op een doek uit te beelden. Er ligt geen ander betrachten in dit werk (ik meen altijd het beste werk); niets cerebraals. Ook geen aanstellerij van fraai-doen of offeren aan deze of gene mode. Maar een beijvering om de kennis van 't ambacht meer en meer meester te worden.
Bosiers hoorde wel toe aan de Antwerpsche School, die School met haar voorliefde voor de werkelijkheid, wat laag bij den grond blijvend heel dikwijls, wat te burgerlijk soms, te veel ingesloten binnen te eng afgeteekende grenzen... maar met hare groote liefde voor de schoone kleur, hare innige toewijding aan den stiel (in den edelsten zin van 't woord) van 't schilderen.
De Sinjoren hielden altijd van rijkdom, van de weelde en de praal van rijkdom, van rijkdom dien ge in de handen nemen kunt, die schittert en zwaar weegt in de handen, dien ge uitstallen kunt om u in uw kamers, in uw woning en, er rond, op de straat... Rubens, Jordaans, en al de meesters van dien tijd, waren de grootste dichters naar den aard van de Antwerpenaars.
Vroegere tijd van weelde, juichend van goud en rood en alle
| |
| |
hooge kleur, en onze tijd grijs in zijn koortsigheid van macadamstof, kool- en benzine-lucht, - elk heeft zijn eigen niet te vergelijken schoonheden.
Doch in onzen tijd is 't Publiek de ‘meerderheid’. En 't heeft veel minder goeden smaak dan vroeger. Toen vond men de woningen niet opgepropt met afzichtelijke dingen zooals nu.
In 't karakter echter hielden de Sinjoren - de burgerij zoowel als 't volk - iets over van de schitterende tijden. De schilders ook, in 't bijzonder, voor wat hun vak betreft.
De School draagt herinneringen mee, zooals een rivier die uit een ver land nog enkele korrels goud meevoert. Herinneringen aan de kunst van weleer en ook aan 't leven van toen. Noem dat traditie, zoo ge wilt, bewuste en tevens onbewuste. De geest van den kunstenaar heeft in den grond zijn wortels die hem voeden en in de hoogte zijn bladeren die ademen de stroomingen van al de luchten.
Aldus hangen nog aan de kunst van onze oude grootmeesters - al zijn de draden dun en uitgerafeld - de voortbrengselen van onze hedendaagsche Antwerpsche schilders. En ge kunt een lijn trekken, de verwantschap aanteekenend, door 't werk heen van Leys - om met hem te beginnen - van Hendrik de Braeke Jeer, Willem Linnig, Stobbaerts, Piet Verhaert, De Smet, Looymans, Karel Mertens, Leo van Aken en anderen. Door Verstraete vocht zich wat vrij op nieuwe'banen; maar hoe lokaal blijft hij nog én door den aard zelf van zijn dramatischen geest, én door den aard van zijn koloriet, nuchter en verfijnd! Frans Hens zou die verfijning tot hare uitersten leiden.
Ook René Bosiers is van die School.
Bosiers stamde uit een Antwerpsche familie, waarvan meer dan een figuur op de wandeling algemeen bekend stond. Als knaap wellicht werkte de aantrekking op hem, - zooals op alle jeugdige Sinjoren van toen - de prikkelende aantrekking van de Schilderschool, de Akademie.
De Akademie van toen was een bijzonder levenselement van de stad. Van 't volk. Er gebeurde niets op de ‘Kademie’ of 't kreeg zijn nagalm in elk Antwerpsch huisgezin. Voor de ‘primussen’ paleerde heel de buurt als voor 't inhalen van een nieuwen paster. Serenade met fakkellicht, redevoering waar de
| |
| |
namen van Rubens en van Dyck nooit mankeerden, eerewijn: - 't was klassiek. En klein en groot vierde 't mee met hart en ziel.
't Was nog de ‘Kademie’ van ‘Hoe men Schilder wordt’ in 't oude lokaal der Venusstraat, de eindelooze lange zaal met eindelooze rijen van zware lessenaars en petroleumlampen en modellen achter glas: - de teekeningen van van Bree naar 't antiek, de ‘neuzen en oogen’, de ‘koppen’, de ‘dubbele bust’ enz. Wanhopend lange Jacobsladder die weinig uitverkorenen tot het heilige der heiligen bracht. Want in dichte drommen stroomden de knapen van uit alle wijken naar de kunstenaars-kweekschool. Zij gingen er zoo gewillig heen als thans naar 't voetbalterrein. De uittocht na de les van de ‘kademiegasten’ was een beducht en berucht oogenblik voor de voorbijgangers in de straten waar de zingende, fluitende en huilende benden doortrokken. Voor de jongens zelf leverde dat alles, in 't algemeen, geen groote gevaren op, en 't belette hen niet, later, bravekens hunne roeping te volgen en bakker of huissier of stadhuisklerk te worden.
Karel Verlat, de nieuwe bestuurder, bracht daar wat tucht onder en nieuwe wetten. Andere lokalen werden gebouwd en de modellen van van Bree naar den zolder gezonden. 't Onderwijs vermodernizeerde zich eenigszins, maar 't Grieksche Antiek bleef toch de grondslag.
Wat leerde René Bosiers op de Akademie? Wat deden de klassieke grimas van Ajax, de theatrale smart van Niobe of de dubbelzinnige elegantie van Antinöus hem van zich zelf ontdekken?
Hij klom wellicht, zooals wij allen, min of meer verduldig, langs alle graden van dit onderwijs tot in ‘'t Hooger gesticht’... In de tentoonstelling van Aze ick kan, waarover we hierboven spraken, was te zien een schilderij van Bosiers, van dien tijd: - een Heilige, een Martelares of zoo wat. 't Was 't werk van een goed-willigen leerling zonder meer.
Maar 't is zeker: zoo gauw had Bosiers geen schilderbaksken veroverd, en wat verf en een doeksken of, op de eerste uren van verlof, liet hij de Venus Callipyge in den steek en ging 't Krabbenstraatje schilderen.
Wie heeft er, te dien tijde. 't Krabbenstraatje niet geschilderd!
Bosiers leerde luisteren en zien naar wat er buiten gebeurde. De beweging toen stond nog volop in 't teeken van 't Realisme.
| |
| |
't Begon zich wel wat te verlichten door 'tgeen men luminisme noemen zou. De reaktie, een streven naar meer geestelijkheid - 't kreeg den naam van symbolisme - was ook reeds ontstaan; doch slechts enkelen, bij ons, voelden daar wat voor.
't Was al ‘plein air’, ‘lucht en licht’ dat de klok sloeg, en de ‘brok natuur’ in zijn direkte werkelijkheid, met de noodige pootige vaardigheid uitgevoerd. Al wat naar de Akademie rook was uit den Booze. 't Was in dien tijd dat Claus zei: ‘'k Ga ik niet naar buiten of 'k wasch mijn oogen in elk beeksken dat ik tegenkom, om er 't vuil uit te krijgen dat de Akademie er in bracht!’
Men sprak ook met verachting van de zwarten bruinschilders der Antwerpsche School. Zoo eischte de mode, toen! Thans heeft ze de zwart-en bruinschilders weer in hun eer hersteld, en de luministen worden misprezen.
Bosiers werd de realistische schilder van de volksbuurten, steegjes en gangetjes met hun aloude huizekens. Goedkoope modellen. Goedkoope schilderachtigheid, kan kritiek beweren. Ja, als men blijft bij 't oppervlakkige, hier gauw wat aardigheid bereikend spel van lijnen en kleuren, en als men niet dieper, tot in de ziel van de dingen te dringen weet. En dat deed Bosiers wel. Hij raakte heelemaal vergroeid in die onderwerpen.
Hebt ge ‘Bosierske’ gekend? Een kort baaske, met bruingebakken gelaat van de zon en 't buiten-zitten, met een zwart Spaansch baardje, op 't laatst, met wit doorstoppeld. Vinnige blauwe oogen in dat donker gelaat, en vinnige beentjes, wat gekromd, onder 't nog al zware lijf. Zijn kleeding had de patine gekregen van de brokkelige muren die hij zoo gaarne schilderde. Zijn hoedje - een poëma - was iets als een onder regen gekrompen jagersviltje, als een geblutst kroesje of een afgedankt kastrolleken. De schilder, als figuur, was heelemaal in den toon van zijn schilderijen. Bosiers, zijn doeken en de armen-huizekens zelf, 't was een harmonie. De laatste der ‘rapins’. Een ‘bohème’ - soort uit een heldentijd die verdwijnt - le Vend van enkele centen daags. Vooral de lange jaren alvorens de waardeering kwam.
Men heeft vaak den lof verkondigd van de asceten die vrijwillig 't huwelijk aangingen met Vrouw Armoede ter glorie van den Heer. Haast even wonderbaar lijken me die zonderlingen welke
| |
| |
een leven van ontberingen aangaan ter wille van den god - of noem het den duivel - der kunst. Kloosterlingen en arme artisten trachten aldus het houvast van de maatschappelijke fabriek te ontkomen. Ook landloopers. Zij zien uit, over alles heen, naar de gevaarlijke stralen van de verre zonnen: Ideaal, Glorie, Onafhankelijkheid...
Misschien is 't maar 't gevortg van slechte gewoonten in de eerste jeugd aangenomen - gedreven door 't arcanum van voorbestemming of overerving - die tot passie groeien en waar men niet meer van af geraken kan, zooals de passie van spek van drank of coco.
O de passie van te schilderen! De kleuren op 't palet, de mengsels die in vluchtende gammen opleven, schitteren en verteederen, zingend voor de oogen als de zinnen van muziek voor de ooren; de verf! de gesnijdigheid van de verf onder den borstel of 't mes; de reuk zelf van de verf die dronken maakt als de reuk van een geliefde vrouw. Het spel en de strijd met de penseelen die gewillig zijn of weerbarstig, beurt aan beurt; onverklaarbaar. En tegenover u de grimmige maagdelijkheid van het doek of paneel als een muur dien ge doorbreken moet om te doen verschijnen het beeld van uw ontroering of uw droom...
De strijd van 't voornemen, van 't willen en van 't verwezenlijkte werk dat in zijn stoffelijke onvolkomenheid daar, onder uw handen geboren wordt!... Er is wat ge denkt; er is wat ge kunt; en er komt steeds bij het onverwachte opdoemend uit het onbekende diepste in u en waarover ge nog minder meester zijt dan over uw gedachten. En de strijd, altijd, van deze verschillende en toch innig verbonden dingen... De strijd van uw werk met u zelf. Meestal begint zijn eerste groei in vreugde, in opkomende geestdrift. De verf vloeit glanzend en malsch en de kleuren zingen en voegen zich samen in éen gejubel. 't Beeld openbaart zich broksgewijze, fantastisch in zijn verrassende nieuwheid, met de bekoring van het ontstaande zelf-gewrochte...
Maar 's anderen daags, na den roes!... Het ding is reeds van u vervreemd. De verf lijkt van haar frischheid verloren te hebben en de tonen zijn - als is 't ook maar een halven graad - verzwaard. Ge ziet thans ook dat éen penseeltrek, in 't vuur van de uitvoering, den vorm wat vervalschte, dat de teekening eenigszins
| |
| |
verloren ging; dat zeker deel, toch op zich zelf zoo aardig getoetst, niet meegaat met het geheel, en zal moeten opgeofferd worden... Ja, wat ziet ge nog niet?... Ga nu maar aan 't verbeteren. Langs welken kant het aan te vatten? Raap nu maar al de mogelijke technische kundigheden en knepen bijeen en haal er de, o zoo noodige, geestdrift maar bij! Geestdrift op commando!
- Een schilderij maken, 't is in 't water springen zonder dat ge zwemmen kunt! verklaarde Manet. En de man wist toch wel iets van schilderen, zou ik denken.
Een boekdeel ware er te schrijven over al die wisselwerkingen van 't schildersambacht (verschillend nog van arbeider tot arbeider) en waarvan de ‘geleerde’ auteurs van voorname boeken ‘over Kunst’ weinig of niets af weten.
O die parasieten, vetgemeste, waanwijze parasieten van de Kunst, van de arme Schilderkunst in 't bijzonder! Want de schilderkunst moet het vooral ontgelden! Wie bemoeit er zich niet mee? Wie wil er niet over praten, over oordeelen? Naast de gewichtige potentaten der kritiek - die er doorgaans een voordeelig baantje aan hebben - hoeveel kritiekkullekens onbeschaamd en zonder geweten, zonder eenige kennis van de zaak, theoriseeren en orakelen, loven en verguizen ex cathedra! Welke kunst kweekt meer dan die arme schilderkunst ‘liefhebbers’? O de passie van te schilderen! Met hoevelen zijn ze, de zondagschilderkens, met hun baksken op 't eerste verlofuur naar buiten trekkend om te gaan ‘landschappen’, de jufferkens van goeden huize, met een ijverig penseelken een bloemen-of vruchtenstukje aaneenknutselend? Onschadelijk min of meer zouden deze amateurs nog blijven als hen, helaas, de obsessie niet plaagde van mordicus hun werk ten toon te willen stellen... Veel gevaarlijker is de bent van mercanti's, naoorlogsche zwendelaars, dubbelzinnige Maecenassen, snobsen - de snobsen van altijd - en de meeloopers, eeuwige armen van geest, poesjenellen dansend al naar de grillen van den dag; al dat volkje oninadembaar makend de lucht van zekere sferen der kunstbeweging. En daarbij scharen zich zelf nog, helaas, om den wille van het smeer, enkele kunstenaars, soms talentvolle, die de arme Schilderkunst, die Koninginne, als een foor-deerne met
| |
| |
tooneelvodden en valsche klaterjuweelen omhangen om haar aan de uitbuiters of geblazeerde ontzenuwden over te leveren.
Doch 'k moet praten over een anderen tijd, den tijd van René Bosiers. Toen geloofde men nog dat Kunst een gevoels-, een gewetenszaak was.
- Maar wat deedt gij toen om er te komen? vroeg een onzer hedendaagsche ‘jonge-meesters’ aan den Franschen schilder Degas. En Degas, zooals men weet, was niet op zijn tong gevallen.
- De mon temps, Monsieur, on n'arrivait pas! antwoordde Degas.
René Bosiers leefde als een nederige tusschen de nederigen die hem de onderwerpen voor zijn werk ingaven; tusschen de oude huisjes waar 't ‘volk’ nog bijeen blijft zitten en de innerlijke geaardheid van het ras bewaart.
Er is daar wat meer, inderdaad, dan de amuzante en wat te veel gemeengoed geworden schilderachtigheid van de kromgegroeide geveltjes, geheimzinnige steegjes en gangetjes. Men denkt er niet altijd aan: de oude ziel van ons volk, van ons zelf, spreekt uit die vormen, uit die gebouwen, uit die steenen. Het is zoo van óns, en van niemand anders. Het is van ons als de lucht en het licht, het goede en slechte weer van de streek, als de vruchtenen boomengroei van onzen grond. Tusschen die muren, onder den drang der eeuwen onverwrikbaar geworden als rots, waar zoovele geslachten, 't eene 't andere verdringend, de werelddagen zagen komen en gaan, daar hoort ge nog de borreling van de diepste bronne van ons volksleven, 't leven van een volk met een eigen ziel en geest. Die schamele daken, ze zijn innerlijk verbonden aan de gemoedelijke kapellekens, aan de wonderschoone kathedralen, aan de trotsche gemeentehuizen en gilde-hallen. Er worden sedert honderden jaren dezelfde woorden gesproken, dezelfde gebeden gepreveld, dezelfde liederen gezongen. Het oude meeken laat er hare spreuken hooren zooals toen Willem Ogier nog leefde en de moeder vertelt aan de kinderen vertelsels van ‘vóor Deezeken's tijd’. Onder de door mode anders gesneden kleederen klopt hetzelfde hart.
Heden ten dage zult gij in die antieke woonsten de klanken van radio of gramofoon wel eens hooren zeuren; ge zult het dochterken van den huize wellicht met zijden kousjes aan en op
| |
| |
hooge hakjes zien buitenkomen, (zij is misschien dactylo op een bank of zoo wat...) Maar beluister hoe die menschen onder elkander praten in den huiselijken kring. De jongens, onder 't gesprek, ze uiten de duizendjarige kreten van hun ras, en 't meisje, als ze treurspellekens van haar leventje vertelt, zal de accenten hebben van hare over- en overgrootmoeders uit alle tijden.
- Ouwe rommel allemaal! roepen dwazeriken. Weg met dien duffen janboel van vroeger. Onze tijd en niets anders. IJlen, jagen in rustelooze vlucht, naar alle kanten, omhoog, omlaag! Sky-scrapers, vliegtuigen, auto's, motors, 't geroezemoes van machienen rondom al en voor al wat we doen!...
't Liedje moet al tamelijk afgezaagd geraken voor al wie immer wat nieuws begeert. Nieuws! immer wat nieuws! 'n Mensch wil niet blijven behouden wat hij met zooveel moeite veroverde. Hij kan zijn rijkdom niet bewaren, er niet van genieten. Zoo 't kindf zijn speelgoed beu zijnde, 't vergruizelt en ziet naar wat anders uit. Zonderlinge drang om zichzelf te verarmen.
We moeten niet slaaf zijn van 't verleden, wel meester - zooveel we kunnen -; ik meen om de ons zoo mild geschonken rijkdommen, de ontzaglijke schatten, door onze ouderen nagelaten, te leeren aanvaarden en begrijpen.
Waren we sterk van al het van vroeger door den geest verworvene weten, dan eerst zouden we de heerlijkheid van onzen tijd verstaan. 't Verleden verloochenen is zijn geweten verdooven. Het heden is 't verleden dat naar de toekomst groeit.
Gemeenplaats? - voorzeker. Maar moeten soms zekere dingen niet herhaald en nog herhaald worden om er den zin nog eens van op te wekken? 't Verleden negeeren, 't is alsof men uit vooringenomenheid op zijn handen ging loopen omdat men, tot nog toe, altijd op zijn voeten stond. Ons lichaam is 't verleden, en onze leden en onze hersens. Ons denken en onze taal. Gaan we onze taal verloochenen en onzen volksaard?
Zonderlinge tegenstrijdigheid van dezen tijd: het streven naar het universeele, naar een algemeene levenswijze en -opvatting langs den eenen, naar een uitdrukkelijke zelfstandigheid van de kleine volkeren langs den anderen kant!
De oude steenen zijn de getuigen. Ze zijn de getuigen van de eigen aandrift van ons ras; van zijn neigingen en organische
| |
| |
noodwendigheden; van de poëzie van zijn levenswijze, zijn gebruiken; van zijn wil, van zijn macht, van zijn genie.
Leg uw hand op een door 't gewrijf van zoovele voorbijgaande geslachten gepolijsten hoeksteen aan 't Vleeschhuis te Antwerpen, of aan St. Baafskerk te Gent, of San Salvator te Brugge, of aan honderden eeuwenoude gebouwen of woonsten in alle steden of dorpen van 't Vlaamsche land, en ge zult den wederklop voelen van 't hartleven zelf van ons volk.
Kunstenaars, dikwijls, weten op te vangen die door de tijden heen zwevende golvingen. Een kostelijk onderbewustzijn doet hun geest neigen naar de beteekenisvolste geaardheden van hun ras.
En als iemand zooals René Bosiers zijn leven doorbrengt met de wankelende woonstjes in sloppen en stegen, de rustige begijnhoven en schamele kapellekens op zijn doekjes na te bootsen, dan wekt de liefde voor zijn werk de liefde voor zijn onderwerpen zelf, waaraan hij inniger en inniger verbonden wordt, sterker op. 't Werk wint aan diepte en gevoel en krijgt meermaals een beteekenis die de schilder in den beginne wellicht niet vermoedde.
Bosiers was een realist. Hij bootste sekuur na de stoffelijkheid van de dingen, de korstige brokkeligheid van verweerde pannen en kareelen, de schilferende plaksels kalk en verf op de bultende wanden, de verkankering en scheuren en barsten van de antieke bouwsels met doorzakkende balken, scheefgetrokken vensterkens en deuren en uitgesleten dorpels. De kostelijk gepatineerde voorwerpen, op zijn doeken, zijn weergegeven als met hun eigen werkelijke materie. En de schilder hangt er 't echte licht om van zonnedagen of grijs weer zooals het daar glijdt over de bijeengedromde daken. De figuurkens die er voorkomen, 't vrouwke met den kapmantel, de daglooner of de ravottende straatbengels, zijn er amper van noode, want de lucht van 't menschelijk leven zweeft er overal rond. De menschelijke ziel openbaart zich uit al wat er op die paneelkens beschreven staat.
En zonder dat menschelijke, hoe bedreven ook de techniek blijkt, of waardevol de andere hoedanigheden van den arbeid, 't zal nooit duurzaam kunstwerk wezen.
In menige kunstverzameling thans zult ge een schilderij van René Bosiers aantreffen. Ge zult er misschien al te vlug voorbij- | |
| |
gaan, aangetrokken door 't een of ander werk, voor 't oogenblik, naarvoor komend door een schitterender uitvoering, hoe oppervlakkig zij ook moge zijn, of door een modieuzer vertoon dat de nieuwsgierigheid prikkelt; doch keert ge weer tot het werk van Bosiers, en onderzoekt ge 't nader, de toewijding bij de uitvoering zal u treffen, het diep doordringen in 't onderwerp, de eenvoudige waarheid van de voorstelling, de waarheid van de uitdrukkingsmiddelen en de innigheid die tot u spreekt. En 't kan wel blijken dat daar, van dien aard, een soort meesterstukje voorhanden is.
EDMOND VAN OFFEL.
|
|