De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Seitengewehr 'rausgezogen't Was in den tijd van den Duitsch. Weet ge 't nog?
Dien namiddag stond er veel volk op het voorplatform van een Gentsche tram, Blond Wardje, een veertienjarig kerelken, en Nand met zijn vossegezicht, trouwe makkers in de kwaperterijGa naar voetnoot(1), bloedvrienden, hadden zich ook er tusschen gewrongen. 'n Verre boodschap aan 't ander einde van de stad, ziet ge; een buitenkansje. Nand was geplakt tegen een Duitsch soldaat, die niet meer van de jongste scheen, een landsturm of zoo iets; misschien ook wel een markenpakkerGa naar voetnoot(2). - Tegen zijn goeste, zei Wardje, den man aanwijzend met een lichte handbeweging en een slimmen glinsteroogwenk. - Zijn veste-n-es 'n beetse te smal, lachte Nand. - Ze hên de moate gepakt op 'n schildwachthuizeke. En ze schonferden om de deugdelijke leute. De Duitsch wendde zwijgend-nieuwsgierig-onderzoekend het donnerwettersche hoofd om. Hij begreep toch niets van het gevezel. De snaken waren meesters in het kunstje om tusschen de tanden te spreken zonder een spierken van hun Uilenspiegelsch gelaat te vertrekken. En opzettelijk ging het duivels vlug; een dieventaaltje. Een burger wees aan de jongens de papieren strook op de tramruiten: Spionagegefahr; en de menschen praatten over onverschillige dingen met onverschillige gezichten. - Beau temps aujourd'hui. | |
[pagina 403]
| |
- Oui, oui, beau temps.
- Hoevele-n-hêdt-de er gij al? vezelde Wardje. Zijn flikker-oogen draaiden schalks, en een half verdoken vingerken wees naar het kwastje, dat, als versiersel, om het hecht van de Duitsche bajonet geknoopt was. - Drije! lachte Nand... 't Deze zal uëk eentse veur mij zijn. 't Was zijn specialiteit, de kwispelkensjacht. En de kleine guit, die den Duitsch immer in het oog hield, haalde een plooibaar schaarken voor den dag, knipte behendig het kwastje af, en moffelde het goochelsnel in zijn broekzak. De jongens verzamelden eergierig die kwastjes, als oorlogstrofeeën, en de tramplatforms waren een bij uitstek vruchtbaar jachtterrein. Dan volgde een oogenblik van harteklopgevende ontroering en zwijgen, drukkend zwijgen, een ongemerkt schuiven naar den uitgang, een hevige drang om bij de eerste gelegenheid ordentelijk er uit te muizen. - Nondedsu! bien fait! bromde een reiziger achter zijn dikke snor. - Quel culot! - Wa kleine sloeber! - La belle jeunesse! Dit ging alles rad, gedempt, uit hoofde van dien onuitstaanbaren Duitsch. Oogen en gelaatstrekken waren buitengewoon welsprekend.
- Zijn bajonette es beroest, vezelde Wardje na een moment. - Zoêdt-de gij durven? - Wat-de? Nand deed een beweging van vastnemen en uittrekken. - Bah joa-ik! antwoordde Wardje driest. 't Schildwachthuizeke zal stoan kijke! En waarlijk, de blonde trok, na eenige weifeling, na eenige malen handuitsteken en terugtrekken, tot prachtige verrassing van zijn kameraad, het wapen uit de scheede, zachtjes, zachtjes, tot het gansch er uit was. - Nondedzu! bien fait! bromde dezelfde van zooeven. Maar de Duitsch moest iets gevoeld hebben. Plots keerde hij | |
[pagina 404]
| |
zich om en snapte den dader bij den pols, gelijk met een ijzeren klauw. - Donnerwetter!... Du lauskerl!... Du schweinhund!... Du smirlap! riep hij met een woedevlam in 't gezicht. Ontzaglijk Pruisisch! 'n Dikke reesem scheldwoorden. Hij ontrukte hem de bajonet, en gaf den verbouwereerden blonde een klinkenden lap om de ooren. 'k En zeg u maar dit. Hij kon het er voor doen. Op bevel van den Duitsch stopte de tram, en Wardje moest mee naar de politiekamer. Hij zat leelijk er tusschen. Hij en had in heel zijn leven nog zoo niet ‘verschoten’. En dan gingen de gesnoerde tongen weer los; toch niet al te luid: het platform kon ooren hebben. - Qu'est-ce qu'il y a? - Le sale boche! - Qu'est-ce qu'il a fait, te petit? - 'n Pruisische hond! - Tous des brutes! Wardje voelde den schrik killig over zijn smallen rug kruipen. 't En was dezelfde Ward niet meer. Geen middel om te ontkomen; hij moest mee. Nand vergezelde zijn bloedvriend, trouw tot in den dood. - Zet hem 'n beentse, vezelde hij.
- Loat i valle!
- Bist du fort! Schmutzkerl! brulde het schildwachthuizeken tot Nand. Bijna op hetzelfde oogenblik van die ontploffing voelde de onthutste jongen in zijn broekzak het schier vergeten afgeknipt kwastje, en weg was hij, alsof hij den duivel geroken had; 'n pijl uit een boog. - Sloeber! smirlap! dief! 'k Hê het toch! 't Was een veiligheidsklepje tot ontlasting van zijn geschokt gemoed. De menschen bleven een oogenblik staan en keken het ongewone groepje na, den sympatieken gevangene en den gehaten landsturm. | |
[pagina 405]
| |
- Mijne kambroadGa naar voetnoot(3) en heê niets gedoan, verzekerde Nand rechts en links met onomstootbare overtuiging. Precies 'ne kieër noar zijn soavelkeGa naar voetnoot(4) gekeke. - Le sale boche! - Die smirrige loeders! - Il frappe encore l'enfant! - De kleine Patriot, zei een grijsaard met een krop in de keel. 't Doe mij deugd. 't Es goe zoaïd! - Hem uit de handen hoalen? stelde een vrouw voor, na omzichtig rondgeloerd te hebben. - Gemakkelijk om zegge!... Met een van onz' nachtwoakers, joa, sebiet à la minuut of nog ieër, moar mee die sloebers, nieë, zulle. Ge zoêdt weten an wa prijs! - En we moên wij da, verdome! allemaal verdroage! - Mon Dieu, quelle affaire, quelle affaire! - 't Es 'n schande, azu mee onz' kinders beule! Ieder wist alzoo zijn zegsken; want in beroerde tijden spreken de menschen gemakkelijker en veel meer tot elkander dan wanneer vrede en zonnige rust heerschen. - We zullen wij uëk wel onzen toerGa naar voetnoot(5) krijge, en tonsGa naar voetnoot(6) zal 't, nondedsu! gruët meziek zijn, was 't besluit. Onmachtige vuisten balden in sommige vestzakken. Wardje liet zich sleuren; nu en dan gilde hij het uit en keek hij grimmig; want die verwenschte vent kon nijpen, nijpen, precies 'n nijptange. - Halt 's maul! verdamter spitsbub!Ga naar voetnoot(7) En 't gaf 'n nieuwen ruk.
De blonde werd in de ‘Wache’ gestooten. Rook sloeg hem tegen. De mannen zaten net als in een wolk, een pijpenwolk. Sommige waren aan het eten. En er kroop waarachtig een zweempje kalmte in het hartje van Wardje; hij herinnerde zich, en wist niet hoe het eigenlijk kwam, wat zijn peerkenGa naar voetnoot(8) zoo dikwijls gezeid had: Woar dan de mijnsche pijpe ruëke, zijn ze welgezind en moake ze gieën ruze! Als 't maar waarheid was! | |
[pagina 406]
| |
Ze aten brood, worst en koeken. Dat had de jongen vlug in zijn kijkers, terwijl hij zijn ruw behandelden arm wreef en een pijnlijk gezicht trok; er zouden voorzeker blauwe ‘plekken’ in staan... Die koeken had hij vooral rap ‘in de mot’. En ondertusschen zongen de mannen een zaagen straatdeuntje: O, Suzanna!
Was ist das Leben doch so schön!
En ze zagen er hoegenaamd geen vechtersbazen uit, meende Wardje: namaaksels van den landsturm,... eer hij was begonnen te nijpen. Een moment staakten ze hun veuskenGa naar voetnoot(9), hun gebabbel en geknabbel; ze keken de binnentredenden met groote oogen aan en uit alle hoeken sprongen de vragen: - Was ist los mit dem blonde?Ga naar voetnoot(10) - 'n Gefängene? - 'n Spion? De landsturm stampte Wardje in een hoek. - Du, schweinhund! Wardje geleek geen mensch meer door louter ontroering en verlammenden schrik. Hij snikte, dat zijn gansche lichaam schokte. Ze gingen hem heel zeker ‘dood doen’. Adieu, pa en ma! In al zijn jammer stond hij daar ellendig, hulpeloos, gelijk een natte poedel; maar hij zag toch, hoe een Duitsch met een breed mes vleesch sneed, en stukken brood hapte met een mond wijd genoeg om een gansch brood door te laten: een echt bakhuis. Zijn eigen mond druppelde vol water bij 't zien van die verlokkende spijzen. Was dat nog het leutige Wardje? Wardje de looper? Wardje de springer? Wardje de zwemmer? Wardje met de vranke kijkers? Wardje-rumoer? Wardje 't katje van de bane? Wardje voor niets of voor niemand vervaard? Helaas, een armzalig ersatz-Wardje; een ongeluksvogelken. Er is zoo luttel noodig om een menschken onderste-boven te keeren: een stuksken metaal en een Duitsch, en 't is afgeloopen. - Nun, was ist los? | |
[pagina 407]
| |
- Der lausbub! Seitengewehr 'rausgezogen! Ze bezagen elkaar... en moesten er allen om lachen; uitgenomen het wraakzuchtig schildwachthuizeken. Ze lachten; ze zouden hem misschien toch niet dooddoen. - Seitengewehr 'rausgezogen! echode een volle mond. Wenigstens ein jahr gefängnis! Een jaar! En zijn harte kromp ineen; het was maar een boontje meer groot. - Seitengewehr 'rausgezogen! zei een met schelmsche lachoogen; 'rausgezogen! Lieber strohsack! Nach Deutschland, nach Beiern mit dem kerl! Naar Duitschland, zuchtte en knaagde het in Wardje's gemoed. Zoo verre van huis! Adju, Nand. - Seitengewehr 'rausgezogen, grolde een dikke, die worst sneed en zijn steuvelwenkbrauwen hoog optrok, tot muss da manneke, as-ta-blief! as-ta-blief! Er was een leksken Vlaamschen humor, wat Uilenspiegelsaar-digheid aan den vent blijven kleven. Wardje begreep: ‘Seitengewehr 'rausgetsogen’ beduidde: bajonet uitgetrokken. Zijn schelmstuk! - Du, menschenkind, warst du so dumm dein seitengewehr nehmen zu lassen von dem bengel! - Michel, Michel, was hast du getan! schimpten ze. En ze lachten weer luid om den landsturm, en zongen weer van: O, Suzanna! Het schildwachthuizeken stond verpletst. Een paar benagelde schoenen knarsten binnen. - Nog een! dacht Wardje. - Was ist los? - Lieten ze mij maar los, klopte het in Wardje's hoofd. - Seitengewehr 'rausgezogen! bulderde de groep, en grove handen met stukken brood en messen wezen dreigend den schuldige aan. De bespijkerde zolen snapten, dat er een grap voorhanden was. - Kreuz - himmel - donnerwetter! Hij stiet zijn geweer op den vloer. 't Gaf een plof, zóó dat Wardje ineenschrok en hij langs om dunner werd. Een echte dood van Ieperen. | |
[pagina 408]
| |
- Seitengewehr 'rausgezogen! donderde hij voort. Seitengewehr von ein Deutschen soldat! Totgeschossen, pan, pan! Kaput! - Ziet-de wel, dacht de blonde, die zegt het brutaal: Kapoet!... Ze zouden hem op 't einde van 't spel toch nog dooddoen! - Nie mieër doen! weende hij. Hnoe! hnoe! En telkens iemand binnenkwam, klonk het in helschen samenhang: - Seitengewehr 'rausgezogen! Opeens brak de landsturm los, net een kokende vuurberg, bij het gewaar worden, dat zijn bajonetkwastje verdwenen was. - SiedigGa naar voetnoot(11) donnerwetter! Mein dragone fort! 'n Donder van lachen; uitbundig kniepletsen. - Hat der kleine auch dein hosen nicht gestohlen, Michel?Ga naar voetnoot(12) Wardje voelde het onweer onmenschelijk aanrollen. Alle onheil ineens. - Du getan! Schmutzkerl! Lump!Ga naar voetnoot(13) De welluidende reesem herbegon. Wardje werd bij den mageren schouder geschud gelijk een zak, genoeg om hem heel uit den haak te rukken of om de darmen uit zijn lijf te schokken. - Lass den jongen in ruheGa naar voetnoot(14), sprak nu een, die een beetje de baas van 't kot scheen. Maar de beschuldiging had Wardje wat te veel gekitteld, en nu kwam, wat van het echte Wardje overgebleven was, levendig voor den dag, gelijk een duivelken uit een doosken. 'n Gekitteld jongenseergevoel is toch ook wat! - 't Zijn leuges, gij! riep de verontwaardigde uit zijn hoek. Stijnkende leuges! 'k En hê ik-ik niemendalle-n-afgesneë. Verstoat-de da-de! Zijn oogen schoten vuur: 'n miniatuur vuurberg. Een ader zwol in zijnen hals. Verbaasd keken de mannen op. - Gefällt mirGa naar voetnoot(15), zei de dikke. - Halt 's maul, dreckfinck! beet de landsturm. - Smowel gij zelve! herhaalde Wardje nijdig. Ik en hê precies | |
[pagina 409]
| |
niets gedoan van da kwispelkeGa naar voetnoot(16). Ik en hê gieë mes of gieën schoarke. Hij weerhield zich in tijds; bijna had hij het uitgeflapt van Nand zijn schaarken. En tot bewijs ledigde hij zijn broekzakken, zenuwachtig en haastig: een koperen muntstuk, een touwtje, een papieren marksken van de boodschap, een verdroogde, gerimpelde kastanje, (zijn geluksnootje, dat dezen keer zijn kracht verloren had), een blikken fluitje, kortom, zijn gansche schat tuimelde op den vloer. - Doarzie, gij! 't Es al wa da 'k hê!... En zeg ni nog 'ne kieër, dat ik-ik geweest hê! - Siehst-de wohl, hernam de worsteter; 'n braf manneke, 'n karaktermanneke... Gefällt mir, potsteufel!... sag', blondkopf, 'n stücksken wurst?... Komm' emal her! Wardje zweeg met een kop vol grimmige weigering. Hij had sinds een paar uren niets meer over de lippen gehad; dat ‘sosietje’ lachte naar hem. - Komm' doch emal bei uns! Hij haalde een bezoedelde portefeuille uit zijn borstzak en vingerde een portretje er uit. - Bei ons in Beiern habe ich auch so'n kleinen jongen, 'n dickerd!... Hier steht er! En hij toonde het beeldje, alsof 't een schat was. Langzaam naderde Wardje. - Pak vast, manneke! As-ta-blief! Gelijk al zijn kameraden had Wardje meer dan eens gezeid en gezworen: niets, niets, niets van den Duitsch, behalve de kwis-pelkens. Nu was de bekoring echter zoo machtig, zoo onweerstaanbaar... en zijn ‘beer was wild en onstuimig aan het dansenGa naar voetnoot(17).’ - 'n Stück butterbrotGa naar voetnoot(18), kleine? - 'n BischenGa naar voetnoot(19) koek! As-ta-blief! 't Was een stormloop van zoetigheden naar zijn grollenden ‘beer’ en zijn watertandenden mond. Hij nam aan, eerst verlegen, maar wanneer hij de lachoogen en de rustige gezichten van de mannen zag, waarrond de Pruisische atmosfeer weggetrokken | |
[pagina 410]
| |
was, tastte hij gemoedelijk toe. In die geurige rookwolk zouden ze hem voorzeker niet meer dooddoen. - Gefällt mir! herhaalde de man met het portretje. Nog nooit ‘in zijn leven’ had Wardje zoo'n smakelijke worst-schijfjes genut. Dat 'n bestond niet in de heele stad. 't Vet liep er uit. Dat en was geen hondenvleesch, geen ‘boe-boe’, bij lange niet! En dat brood! Janverdekke, lekker, lekker! Er was verdome! boter op. Geen ‘magriene’, maar echte. Hij smaakte het wel. Spijtig dat het stuk koek een beetje klein uitgevallen was. - Goed, hee, blondekopf! - Joa 't, zulle; merci! - Gefällt mir, bromde de worsteter weer. Nu had de jongen geen honger meer, en hij vond het zelfs behaaglijk, in die ‘Wache’ met de geweren, bajonetten, ransels en den heelen soldatenrommel. De landsturm was verdwenen. O Suzanna! had hem buitengeblazen. Het regende vragen. - Hast-de noch dein Vater? dein papi? Wardje knikte. - Mutter auch? Mami? Wardje knikte weer bevestigend. - Broerkes? Schwesterkes? De dikke gaf zich alle moeite om zijn taal duidelijk te maken. - Schwesterkes? En hij wees met de breede hand dicht bij den grond, dan wat hooger, dan weer wat hooger, om een reeks voor te stellen, in den aard van orgelpijpen. - Eén broerke, antwoordde Wardje, en hij stak een vinger op. En drie zusterkes! Hij stak drie vingers op. - Schön, schön! Funf stück! As-ta-blief!... Weist-de was, jongen? Gebe e mal achtGa naar voetnoot(20)! JetztGa naar voetnoot(21) nach hause, und kein seitengewehr mehr! Aufgepast, blitzdonnerwetter! Zijn vinger dreigde... en wees dan naar de deur. - Kein seitengewehr mehr!... Schöner kerl! Gefällt mir! bromde hij hem achterna. | |
[pagina 411]
| |
Wardje begreep op stel en sprong; men moest het hem geen tweede maal laten wekkeren. Buiten was hij... en in de ‘Wache’ kwam ‘Suzanna’ nog eens in al heur gemoedelijkheid voor de pinnen. Hoe heerlijk, die vrije, blije, vriendelijke lucht, wanneer men zoo lang in de gevangenis gezeten of gestaan heeft. Overheerlijk! Zijn mond was niet breed genoeg om groote brokken er uit te bijten; hij wenschte het ‘bakhuis’ van dien anderen te hebben. Vrij! ze zouden hem nooit meer er in krijgen, Nand of niemand, nooit van zijn leven meer. Hij had den buik vol er van! 't Ging op een sukkeldraafken naar huis; 't begon laat te worden. - Hij es doar! hoorde hij binnen zeggen, wanneer hij de voordeur opende. - Hewel, peste! van woar komtde? Alle oogen, groote en kleine, keken nieuwsgierig-verlangend naar Wardje. - Den Duitsch heê mij gepakt! - We weten 't van Nand. En wa hêd-de uitgesteken, strave kirrel! Wardje stelde zich komisch in postuur, met den neus in den wind, en deed zijn hielen knakken, gelijk hij het zoo dikwijls van de soldaten gezien had. - Zijdengeweer ausgetsogen!... Ik kome uit Duitschland! - Wa zegt-de? - Zijdengeweer ausgetsogen! - Zijn gewere-n-uitgezogen! riep de moeder... Wel, tseemenes-mijnschen, hij es zot! Den Duitsch heê hem iets ingegeênGa naar voetnoot(22); hij en kan nie mieër rechte klappeGa naar voetnoot(23). - Nie uitgezogen, moar ausgetsogen. En hij deed de beweging als om, met een breeden zwaai, een wapen uit de scheede te trekken. - 'k Hê 't wel twintig kieëre g'huërd! - Wardje, hên ze u nie zieëre gedoan? vroeg een zusterken. - Wardje, hêd-de toebakGa naar voetnoot(24) gekregen? babbelde zijn broerken. | |
[pagina 412]
| |
- Hêd-de i vet g'had? kwam het uit een anderen mond. - Toebak!... Vet!... Ei, joa-zie!... Hoad er ieëne an mij moete kome!... Lappe! zoêdt gewest hen!... 'k Wete ik-ik nu uëk iets van den oorlog. - Alle-gê-gê, Ward, vertel kalm en verstandig, wa dat er gebeurd es, besloot de vader gebiedend. Nand heê der ons iets van loate woaië. Zeg het gij zelve nu... of 'k geef u 'n voage, dat i tote schieëf stoatGa naar voetnoot(25). Ik en ben nie gediend mee al da poeseneb spel. Ge weet-da, newoar? Wanneer vader gesproken had, was het uit met de lolle, en daarom vertelde Wardje dan alles oprecht, ‘bloot en blan,’ zijn herte rechtuit; alles, van naaldje tot draadje, van af het schildwachthuizeken langs over de nepen en de stooten en schuddingen, en de donnerwetters en de zwijnhonden, naar de worst-schijfjes en Suzanna en dat portretje, met hier en daar een lekje aangedikt op jongensmanier. Met groote luisteroogen en open monden zat het verbijsterd kindergroepken; het weggeknipt kwastje en de worst waren de brandpunten. - Da komt 'ne mijnsch al tegen in oorlogstijd, zei de moeder. Ieder was toch uiterst tevreden om den gelukkigen afloop; 'n steen van hun hart; want die ‘mannen’ zijn niet gemakkelijk, wanneer men op hun teenen trapt. Geen katten om zonder handschoenen aan te pakken. Bij lange niet! - Ze zoên zij sebiet iemand tegen den muur plakken mee ieënege kogels in i verdomenesse! - Zijn gewere-n-uitgezogen! schuddebolde de moeder half lachend. Wardje wilde weerom heur uitspraak verbeteren, maar de vader kwam er tusschen. - 't En zal toch nie blijve dure! Die kirrels krijgen uëk hulder poart. Da zeg ik-ik! En dan tot Wardje: - Zie, ge zijt toch moar 'ne petoaterGa naar voetnoot(26), om azu onnuëzel-ga-wig alles te doen wa dan de andere zegge!... Moar ge zoêdt gij fijn-de-konte, 't koleken uitbloazeGa naar voetnoot(27). | |
[pagina 413]
| |
- Joa, aldus laadde moeder nog een schepken bij, die domme poepgaaï, hij zoê meegoan mee 'n ijngelsch hondeke mee 'n hoedsen op! - Poepgoaï! Wardje de poepgoaï! schertsten de kleinen. - Past moar op, of ik spreke Duitsch. Donnerwetter, smowel, zwijnhond! - Loat gij die schuëne manieren veur den Duitsch, zijn mond es-ter noar gegroeid... 'k En wille da hier nie huëre! gebood de moeder. - 't Es 'n leske. Hêwd i puëte thuis en loat iederieïn gerist, besloot de vader. - Die soldaten en zijn toch uëk moar dompelirs! Men hoeft niet te vragen, wie dat zei.
Wardje bleef langen tijd de ‘strafste’ kerel, de trots, de bloem, de held van de gebuurjongens. Ontzaglijk was hij gestegen in hun vereering. Hij had ook ‘binnengezeten’ voor zijn vaderland. 't Was toch een buitengewone gebeurtenis met de bajonet van dien Duitsch. Ze spraken dikwijls daarover. Wie zou dat durven nadoen? Peins ‘nen keer, de bajonet van 'n levenden Duitsch; maar peins 'nen keer! De jongens gaven hem den eerenaam: 't zijdengeweer! En wat al heerlijks zijn rijke verbeelding en die van de ontvlambare, oogenstralende kameraden liefkoozend en streelend om en aan die onvergetelijke geschiedenis dichtten, brokje na brokje, was dat wonderbaar, zoo wonderbaar mooi, 'n heldendroom!... ‘Ze’ hadden Wardje met een bajonet gestoken... 't bloed liep uit de wonde... het litteeken kan hij laten zien... Hij had geen kik gegeven... Men had hem een jaar opgesloten... en hem uitgehongerd... dat hij zoo mager was als een graat,... wanneer hij moest gefusilleerd worden!... Na korten tijd, als er weer wat nevelkens om de geschiedenis gewolkt waren, twijfelde men zelfs er aan, of er niet werkelijk eenige kogels naar hem werden gezonden... Zouden er geen in den muur steken? Ja, ja, 't was iets éénigs met dat Duitsch zijdengeweer. Ze begrepen de zinnebeeldige beteekenis van de daad: een vijand zijn wapen ontnemen! | |
[pagina 414]
| |
En ze duwden elkaar ijverzuchtig weg om het dichtst naast Wardje op straat te loopen, hun arm onder den zijnen te steken, als warme vrienden, en tot hem op te zien gelijk tot een wonder, vooral vol ontzag tot zijn rechterhand, waarmee hij, ge weet wel, hee!... en dat was toch zooveel grootscher dan een half dozijn ‘kwispelkens’ af te knippen.
ALEXIS CALLANT. |
|