| |
| |
| |
Vijf Gedichten
Vlieg vrij, mijn hart.
Vlieg vrij, mijn hart, gij vogel uit de wildernis,
Op sterkgespierde vlerken, breed gestrekt,
Klievend de wolk in twee, waardoor gij trekt
Met stagen slag, vreezend geen hindernis.
Uw grauwe veeren blinken onbevlekt
Hoog in de ruimte waar 't u veilig is,
Waar niets u deert, zelfs als 't aan 't stormen is
Waar niets in u nog de oude passies wekt.
Onrustig hart, gij zoekt in hoogre vlucht
Door blauw azuur en zongezengde lucht
Dat wat het leven nooit u gaf: geluk!
En moest met klamme handen 't oud verdriet
Zich aan u klampen willen, sidder niet
En schud het van u af, met ruwen ruk.
| |
Laatste wijding
Oud Lief, dat is de laatste liefdewijding
Eer nog de dag vervaagt en 'k in bereiding
Voor bijen dood zal staan.
Ik zie ze weer, de bonte droomenreien
En 'k hoor mijn aloud lied,
Den zang van bloem en vogels die het begeleien
En dien 'k nu 't lest geniet.
Mijn lief, gij waart de trouwste van de velen,
Al had ik 't nooit vermoed,
Kom nog met zachte hand mijn voorhoofd streelen,
Eer 't scheiden is voor goed.
| |
| |
Kom nader zacht en wil nog wel gedoogen,
Dat ik nog eens aanstaar,
Het morgenlicht in uw straalminnige oogen,
Eer nacht zinkt donkerzwaar.
Streel nog voor 't laatst mijn stilaan grijzend haren
't Zijn al zoo n dingen die mij dierbaar waren
En die 'k zoo heb begeerd.
Nu is 't genoeg, oud-arme werelddingen,
Die nog vóór mij daar staan,
Hebt dank, 't is goed, mijn lieve erinneringen,
En stil-zijn nu, dat is mijn groot verlangen,
Wijl in de lucht de lichte geur blijft hangen,
| |
Armoe!
Mijn armoe zinkt ellendig;
Mijn hoofd nijgt laag omlaag,
Al bloei ik nog uitwendig,
Mijn moed sterft stil en staag.
Ik voel dat 't eind moet wezen
Mijn hart klopt haast niet meer.
Wat moet ik werklijk vreezen?
Voor mij schreit toch geen wezen
Zijn staalharde oogen rood.
Eischte ik te veel van 't leven,
'k Gaf meer dan ik kon geven,
'k Heb nooit te veel gevraagd.
't Zij aanzien, roem of eer,
Het is met mij gestorven,
'k Gun het geen enkel meer.
| |
| |
| |
Papavers.
Scharlaken rood in 't geluwe koren,
Bloedende vlammen boven op 't veld,
's Morgens ontloken bij 't dagegloren,
's Avonds door zengenden zomer geveld.
Was het dan ook uw louter verlangen,
Luttel te leven in volle geweld?
Hebt gij daarom zooveel zon opgevangen,
Dat gij zoo rood als van bloed overwelt?
Is 't dan niet goed zoo'n intenselijk leven,
Dat ge er niet méér van genieten wou?
Wie heeft beslist dat gij 's avonds moet sneven?
Ligt dat te zien in uw zwart hart van rouw?
'k Heb ook weleer zooveel zon ingezogen,
'k Werd van het gulpen en zwelgen niet moe,
'k Leef zongezengd met straalflikkerende oogen,
'k Sluit toch des avonds mijn hart nog niet toe.
| |
Loth.
Dan ben ik heengegaan, toen in de verte brandden,
In rood en purperlaaien op het vlak verschiet,
Mijn trots versterkte steden waar ik achterliet,
Al wat 'k genadeloos nu uit mijn leven bande:
Mijn langgedoofde passies en mijn oud verdriet,
Al wat 'k opbouwen kon met strijdgesterkte handen,
Torens van hoogmoed nevens liefdelustwaranden,
En al waarvan een mensch in 't klein bestaan geniet.
Ik heb niet eens gebeefd en, zonder zucht of gil,
Heb ik den val aanhoord der vuurverteerde daken,
'k Heb naar geen vlam gezien en niet gehoord het schril
Geschrei van wat daar doodging in het helle blaken
Van 't steeds opvlammend vuur en ben stil weggegaan.
Zonder eens om te zien en zonder klacht of traan.
KAREL CASTEELS.
|
|