De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
JaloezieGa naar voetnoot(1)Ze waren op hun zesde huwelijksjaar. Tot dan toe was Arthur Morel heel gelukkig met zijn vrouw geweest. Hij was nu zes en dertig, zij zeven en twintig. De gedachte, als zou hij jaloersch zijn, was nooit ernstig in hem opgekomen. Maar hij was het in de grond. De jaloezie hield zich gedoken op de bodem van zijn ziel, maar machteloos om op te rijzen en de hersens tot angst en waanzin te beroeren. Ze kreeg geen voedsel gelukkiglijk, en met gerustheid en een zekere voldoening zag Morel, hoe zijn vrouw de menschen van zijn kring en beroep bedeelde met ongedwongen en toch gemeten vriendelijkheid. Wanneer de ongedwongenheid op de gemetenheid soms de bovenhand kreeg, verroerde zich in hem wel eens de diepverborgen schim, maar hij herkende ze niet. Te meer: die kleine, vaag pijnlijke ontroering maakte hem de liefde van zijn vrouw nog zoeter. Is kruiderij ook op zichzelf een walgend voedsel, toch maakt ze tal van spijzen tot een godenkost. Maar langzamerhand - en door welke onontwarbare oorzaken toch? - begon zich meer en meer, ja, te veel kruiderij bij de spijzen te voegen. Althans Arthur Morel begon zich dat in te beelden. Positief met zichzelf overleggend, moest hij erkennen dat zijn vrouw hem geen schijn van reden tot wantrouwen gaf. Zijn liefde was onveranderlijk groot en oprecht gebleven, maar de slang van de twijfel, de slang van de vrees kroop er doorheen bij tijden, ook dan wanneer zijn vrouw hem met de zacht-volle armen omstrengelde. Hij kon zichzelf die vroeger nooit gekende jaloezie niet grondig verklaren. Wel bedacht hij met een zekere onlust dat hij een veertiger ging worden. De neiging tot zwaarlijvigheid sprak zich al duidelijk uit. (Wat was het ook voor een gemakkelijk, zorgeloos leventje, het zijne!) En door het fijn kroezelend hoofdhaar - zijn | |
[pagina 347]
| |
trots eens, zijn eenig uiterlijk sieraad! - begon in 't avondlicht de bleeke glans van zijn schedel te schemeren. Nu hij er goed over nadacht: hij kon zich op geen enkel gebied de meerdere van zijn vrouw noemen. Ze was mooi en noch min noch meer dan verstandig. In de gloed waarmee die brunette in discussie haar standpunt verdedigde, liet ze zich geenszins de draad van een leidende logiek ontglippen. Ook daarvoor bijzonderlijk had hij haar lief met grenzenlooze eerbied. En hijzelf, hij vroeg het zich voor de eerste maal met verbittering af, wat bezat hij buiten kader, waarvoor ze hem liefhebben en vereeren zou? Ja, dat was wel het kwellend geheim, dat om ontsluiering schreeuwde: hoe was het mogelijk dat zijn vrouw hèm, een man zonder groote verstandelijke verdienste, een man die bovendien bijna leelijk was en, bedenk eens, onmogelijk geestig kon zijn, hoe was het mogelijk dat ze zoo'n man beminde?... Miracle d'amour!... Dergelijke overpeinzingen kwelden hem al meer en meer, deden het angstzweet bij hem uitbreken. Vooral de gedachte dat hij, ter wille van zijn beroep, verplicht was, nu eens een dag in deze, dan weer in gene stad door te brengen, die gedachte groeide in hem tot een ware smart. Hij vreesde, en van dag tot dag al erger en erger, hij vreesde voor de mededinger. En dan kwam het verschrikkelijkste: hij had oogenblikken, slechts oogenblikken, jawel, maar lijk stekende priemen in zijn borst, oogenblikken van onzinnige zekerheid: de mededinger WAS er, en hij zag hem niet, hij kende hem niet. De kortzichtige overweging dat zijn vrouw onmogelijk met hem gelukkig kon zijn - hoe alles er ook de schijn van mocht hebben - ze kwam telkens terug, ze bleef hem bij weldra, doordrong hem bij vlagen tot in de minste van zijn vezels lijk een wreedaardig zuur. Een zekere nacht bereikten zijn opgekropte verdenkingen de hoogspanning. Met de schreeuw: ‘Ik wil het weten!’ werd hij door zichzelf uit zijn droomslaap gewekt. De gansche volgende dag liep hij rond met een schimmig plan, waarvan hijzelf de uitvoerbaarheid betwijfelde. Gekweld en verblind door de jaloezie, greep hij toch telkens terug naar het pas verworpen besluit. Wel overdacht, kon zijn bedoeling onmogelijk eenig gevaar na zich sleepen. Zoo scheen het hem toe althans. De | |
[pagina 348]
| |
eenige vage reden die hem wankelen deed, was de vrees zich belachelijk te maken. - Belachelijk!... hoezoo belachelijk? stoof hij op in zichzelf. Had hij niet het volste recht, zijn huwelijk, zijn vrouw te kennen, te doorlichten? Aan welk verwijt zou hij zich schuldig maken?... En Karlo Reeman, die zou hem doodeenvoudig begrijpen, en inzien dat er niet te spotten viel. Arthur Morel en Karlo Reeman waren boezemvrienden. Geen van beiden was in staat in zijn herinnering terug te keeren tot de oorsprong van hun verhouding. Het aanknoopen van de vriendschapsbetrekkingen kon dateeren van hun zesde, zevende, mogelijk achtste levensjaar. De beide schitterend aangepaste karakters hadden elkander geen duimbreedte ergernis in de weg gelegd. Pas voor enkele jaren was hun vriendschap door de nood beproefd geworden. Vrijwillig had Karlo Reeman het kruis van enkele zeer bittere maanden aanvaard, om zijn vriend te redden van het nakend faillissement. Tot beider vreugde had Morel er zich op korte tijd weer bovenop gewerkt. Het waren oogenblikken geweest waarin zich de vriendschap voor altijd levenskrachtig had bewezen. En nu, bedacht Morel, ter wille van een simpel moreele kwestie, zou hij de hulp van zijn vriend voorbijloopen, de hulp die hem zonder achterdocht - hij kon er op zweren - zou verleend worden. De kortstondige twijfel aan Reeman, gevoegd bij de wegende onrust die de verhouding tot zijn vrouw kenmerkte, leidde tot een ietwat kunstmatige razernij. Het welgedaan gelaat van Morel werd afwisselend rood en bleek van woede. De duur van de furie liet toe een krachtdadig besluit te nemen. Rond tien uur 's avonds kwam Morel bij zijn boezemvriend binnengestapt, die hem daar staan zag zonder boord en das, en met kloppend hart vroeg wat ongeluk er gebeurd was. Reeman sloot de deur van zijn werkvertrek. Zoo opeens voelde zijn vriend zich niet verkwikt bij de gedachte, dat hij lijk een muis in de val was geloopen. - Wat is er gaande? vroeg Reeman. Morel, die zich toevallig in een spiegel ontwaarde, greep ietwat verlegen naar zijn boordknoopje. | |
[pagina 349]
| |
- Verdomde vergetelheid! Hij liet zich lijk een vod in een klub vallen. Sedert enkele minuten voelde hij zich als 't ware mager en uitgeput worden. Hij keek echter door de bril van een tijdelijk temperament, een zonderling ziekelijk temperament dat hij zich vroeger nooit zou toegekend hebben. - Wat is er, Arthur? Maar spreek toch! Ik hoop... Er is toch niks met Hilda gebeurd?... - Nee, nee, waar haal je 't vandaan? kwam het hijgend en kregel uit Morel. - Zeg, kun jij iemand doen schrikken! Daar val je me op 't lijf lijk de mooiste paniek. Jij beeldt je niet in hoe een laat bezoeker er uit ziet zonder halsboord. Nu lijkt je me net een kortademig rooker, die na jaren weer eens tweehonderd meter geloopen heeft. Wat zou je denken van een glas gesuikerd water? - Nee, merci. En om te lachen heb ik ook geen lust. Nu ja, je hebt gelijk, wat kom ik hier uitrichten? Morel stond op en knoopte lusteloos zijn overjas dicht. - Mooi zoo! Zooveel vertrouwen ben ik dus waard, stelde Karlo gelaten vast. Arthur, ik had er waarachtig op gerekend van nacht enkele uurtjes rustig te slapen. Als je me nu de gansche nacht ten prooi aan een paar vreeselijke voorstellingen wilt wakker houden, dan ga je onmiddellijk door. Is dat echter je bedoeling niet, dan blijf je. Toe, geef hier je jas en zet je. Spreek op nu, toe! - In Godsnaam! Mag ik even op adem komen? Stel je absoluut niks verschrikkelijks voor. Wees gerust, voegde Morel er met een zekere bitterheid bij, je zult de zaak eenvoudig bespottelijk vinden. Ik had op je hulp gerekend, maar nu ik je daar goed afgelijnd voor me zie zitten, begint zich ook duidelijk in mijn hoofd het besef van mijn onnoozelheid af te teekenen. - Enchanté! Ik kan dus voor zoo iets als het symbool van jouw onnoozelheid doorgaan. Maar kom nu! Voor den dag er mee! Die twijfel aan mijn goede wil om je te helpen, vind ik vriendelijk, hoor! - Karlo, zoo heb ik het niet bedoeld. Alleen weet ik niet of ik hier je goede wil mag inroepen... Nu, ik ga 't je maar rechtuit opbiechten. Je mag me onnoozel, burgerlijk vinden, het kan me niet schelen. Jij, die niet gehuwd bent, kun je overigens geen | |
[pagina 350]
| |
rekenschap van dergelijke kwellingen geven. Ik heb redenen, Karlo, om te veronderstellen dat mijn vrouw me niet trouw is, of minstens, dat ze me niet trouw zal blijven. Reeman bekeek zijn vriend met wijdgesperde oogen. Zijn lippen ontsloten zich lichtjes door de stijgende, dóórdringende verbazing. Toen hij zich goed bewust was geworden van de daareven gehoorde woorden, greep hij, lijk een wanhopig man, zijn hoofd met de beide handen en riep: - Maar mensch, jij wil een goddelijk geheim ontsluieren! Wil jij de omstandigheden vooruitzien, die een vrouw als de uwe tot ontrouw kunnen leiden? Want wie zegt er dat zulks niet kan. Ik - die nochtans weet wie je vrouw is - ik durf er niet op zweren. Maar hoe waag jij het als man die een lieve, doorgoede echtgenoote liefheeft, je af te vragen of je vrouw je eens ontrouw zal worden? Zoo'n duister geweten had ik in jou nooit vermoed. - Daar gaat het niet om, Karlo! sprak Morel, die het zich plots had voorgenomen, zijn plan tot het einde toe uit te werken. En hij loog opzettelijk toen hij zei: - Ik heb mijn redenen om te denken dat Hilda me bedriegt. - Je bazelt, man, dat weet IK beter. Ga je me Hilda zoo leeren kennen? Arthur, ik zou je als je beste vriend raden, je ziel en je verdenkingen nauwkeurig en objektief te onderzoeken, en je zult... - Karlo, viel Morel hem tegelijk smeekend en verbitterd in de rede, doe me nu dat genoegen daar niet op in te gaan. Ik bid je, me voorloopig op mijn woord te gelooven dat ik mijn redenen heb. - Goed, je hebt je redenen. Reeman zweeg, opzettelijk. En Morel voelde dit zwijgen wel als een ironische bedoeling, alsof zijn vriend nu niets meer overbleef dan op de ontsluiering van de fameuze redenen te wachten. De stilte werd Morel benauwend. Hij slikte maar, en vreesde als een kind in snikken uit te barsten. Maar opeens kreeg de woede in hem de bovenhand, terwijl hij de woorden van zich afbeet: - Ik moet zekerheid hebben. Ik hou het niet meer uit. Zoo wordt het bestaan me een vloek. - Karlo, je zei dat je me wilde helpen? | |
[pagina 351]
| |
- Helpen?... klonk het verbaasd. - Jij zou Hilda... op de proef kunnen stellen. - Op de proef stellen? Ik? Wat meen je? - Wel, je zou trachten haar te... Je geeft toch toe dat ze van je houdt, zooals ik van je hou, lijk een vriend van een vriend houdt. Je zou dus trachten haar te... gunstig jegens je te stemmen. Karlo was nimmer zoo verbaasd geweest. Een oogenblik echter had hij de beheersching de ernst van het geval over het hoofd te zien. - Ik krijg dus heelemaal geen permissie?... vroeg hij met spottend en smeekend gelaat. Je vergt van mij de opoffering je vrouw op de rand der verleiding te brengen, en daarna van mijn hart een steen te maken en ‘Bonjour!’ te zeggen? Nee maar, afgezien van de dienst die je me wil bewijzen, vraag ik me af of jij jaloersch bent! Kun jij me dan per a + b bewijzen dat ik niet verliefd ben op je vrouw, een schat van een vrouw? En dat ik uit takt jegens een vriend op die verliefdheid tot nog toe niet ben ingegaan? En jij, die jaloersch bent, jijzelf wil het schaap in de muil van de wolf brengen? - Kom, klets nu niet, Karlo... Precies of ik juist niet op uw takt heb gerekend. Ik heb er geen oogenblik aan getwijfeld dat jij je niet eerlijk in de situatie gedragen zou. - Wel ja, van takt gesproken: man, jij denkt er geen oogenblik aan in wat een verhouding ik kom te staan tot Hilda, die het me pijn zou doen door een enkel woord te beleedigen. - Maar nu denk je toch wel, Karlo, dat ik Hilda later je houding jegens haar zou verklaren. En wat de komedie betreft: je bent al te oprecht dan dat je die niet natuurlijk zou spelen. Zou Hilda dan de eerste vrouw zijn waarmee je vriendelijk aan 't praten gaat? Reeman dacht er geen oogenblik aan de geboden gelegenheid waar te nemen om zijn vriend met zijn vrouw te bedriegen. Toch was intusschen in hem een duiveltje ontwaakt, dat hem toefluisterde, het ‘aanbod’ van Morel niet te verwerpen. Nieuwsgierigheid prikkelde zijn avontuurlijke geest en in zichzelf besloot hij reeds halvelings aan zijn vriend de gevraagde dienst te bewijzen. Even toch kreeg weer het rechtschapen besluit in hem de bovenhand, Morel die vreeselijke domheid uit het hoofd te praten: | |
[pagina 352]
| |
- Jij schijnt niet te beseffen, Arthur, dat we hier een eerste scene spelen van het allerklassiekste tooneel dat ooit werd opgevoerd. Denk er om: mij schijnt het stuk een tragi-komische afloop tegemoet te gaan. Of eigenlijk... Wel ja, dat ging ik haast vergeten - hoe is het mogelijk! - jij slechte echtgenoot! hoe durf jij verwachten dat Hilda daar in ernst zou op ingaan! - God gave dat het zoo mocht afloopen als jij het verwacht! - Dat zou lief zijn inderdaad. En ik zal het genoegen smaken lijk een onbetamelijk mensch terechtgewezen te worden. Maar dat weegt natuurlijk niet op tegen jouw vette, gezonde jaloezie. De geruststellende beweringen van zijn vriend waren lijk zalf op het verstoord en gewond gemoed van Morel. Maar eerder dan hem te neigen tot het opgeven van zijn onzinnig plan, leidden ze er hem toe dit juist tot het einde toe door te voeren. De mogelijke eerlijkheid van zijn vrouw hand in hand met de door en door beproefde eerlijkheid van Reeman, vaagden elke gedachte aan het een of ander rampzalig gevolg uit zijn hersens weg. - Arthur, sprak Reeman, mag ik je dit nog in overweging geven? Ben je zeker dat onze vriendschap niet onder het avontuur zal lijden? Ik ben bereid naar elke van je grillen te handelen, maar ik waarschuw je. Morel scheen van de waarschuwing geen notitie te nemen: - Mag ik dan morgen over je namiddag beschikken? Om 3.10 u. vertrek ik naar Brussel. Vóór acht uur ben ik zeker niet thuis, want rond half zeven heb ik een afspraak met C... op het Crédit Immobilier. Mijn vrouw zal beslist de heele tijd thuis zijn. - Als je dan toch stijfhoofdig volhoudt... Je mag er op vertrouwen dat ik de zaak tot een goed einde zal brengen. Reeman voelde op de stond de onwillekeurige ironie van die verzekering, en hij betrapte er zich op, die ironie met een zeker genoegen op te merken. - Maar, haastte hij zich er aan toe te voegen, dan verwacht ik ook dat je me zonder aarzelen zult redden uit het discrediet dat me morgen bij je vrouw te wachten staat. - Zeker, zeker, dank je, mijn beste, dank je hoor! God! zoo me dat vergund ware!... Toen Karlo Reeman zich weer alleen in zijn werkvertrek bevond, was hem de aanblik van de meubels, de boeken, het heele | |
[pagina 353]
| |
interieur overigens, koeler, scherper afgelijnd, als 't ware werkelijker dan te voren. De indruk had veel gemeens met de wakende toestand na een pasgeleden droom. Het gesprek met Morel kwam hem verbijsterend onwerkelijk voor, en hij moest zich een heele serie van objektief opgemerkte bijzonderheden herinneren - de wanordelijke kleeding van zijn vriend, de huisdeur die hij daareven had gesloten, en andere dingen meer - om terug in het geheel van dat zonderling onderhoud te gelooven. Hij had het gevoel daareven met een andere Morel, dan die hij tot dan toe gekend had, gesproken te hebben. Hij wist zich vooraf reeds onmachtig die ongerijmde zielsverandering te verklaren. En wat hem nog onbegrijpelijker voorkwam: hoe was het in Godsnaam mogelijk dat hij zoo klakkeloos had toegezegd op het voorstel van zijn vriend in te gaan? Had hij zich werkelijk dan geen denkbeeld gevormd van de bespottelijke verhouding waarin hij tegenover Hilda geplaatst werd? Nee maar, op de keper beschouwd, had Morel er wel mogen aan denken, dat het onzinnig voorstel hem - Reeman - als een beleediging moest voorkomen. De bedenking maakte hem - iets wat tot nog toe nooit gebeurd was - eenigszins wrokkig jegens zijn vriend. Niet later dan morgen zou hij hem zeggen dat hij rijpelijk over de geschiedenis had nagedacht en, zonder meer, voor de eer bedankte. Lijk alle bruuske besluiten zou ook dit voornemen niet weerstaan aan de wassende kracht van nieuwere gedachten. De ontmoeting met Hilda, hoe hij er ook met een zekere vrees en zelfs verontwaardiging tegen opzag, bleef half bewust op hem een geheime aantrekkingskracht uitoefenen. Er mengde zich in dat gevoel hoofdzakelijk de nieuwsgierigheid van Reeman, doch misschien ook een andere, gevaarlijker gewaarwording, die hij, ook voor zichzelf, niet wilde bekennen. Bewust echter vocht hij tegen het idee van een mogelijke verleiding. Maar dan steeg weer opeens de verontwaardiging in hem. Voor welk een individu hield Morel hem dan? De bedenking dat zijn vriend hoopte hem door zijn vrouw te zien afschepen, en tegelijk op zijn eerlijkheid rekende, ze maakte hem woedend bijna. Zijn takt! Zijn eerlijkheid! Wat had Mijnheer zich ingebeeld? Mogelijk had hij gerekend op een psychische, misschien physische onmacht, die hem - Reeman - niet zou toelaten de vriend met zijn vrouw te bedriegen. Inder- | |
[pagina 354]
| |
daad, het voorstel was of te onnoozel of te waanzinnig dan dat er zich niet de een of andere berekening zou onder verschuilen. Neen! in die voorwaarden zou hij zich de kans niet laten ontglippen om Morel een duchtig lesje te spellen. Van dit oogenblik af stond zijn voornemen vast: hij zou zich als eerlijk man in de situatie gedragen, maar Morel kon er op rekenen dat hij zich uit al zijn vermogens zou inspannen om Hilda doodeenvoudig voor zich te winnen. De dienst die hij beloofd had aan zijn vriend te bewijzen, had ongemerkt voor hem het karakter aangenomen van een wraak. Karlo Reeman, die de wensch had uitgedrukt een rustige nacht door te brengen, lag tot het aanbreken van de morgen te broeien over de wijze waarop hij de verleiding tot een korrekt, maar verdienstelijk einde zou brengen. Hij trachtte zich hoofdzakelijk voor te stellen hoe zijn vrendschapsverhoudng tot Hilda in werkelijkheid geweest was. Na jaren veropenbaart zich zoo'n verhouding heelemaal verschillend van wat ze tot dan toe te zijn scheen. Hij ging zoo ver zich herinneringen aan oogenblikken in te beelden - een blik, een handdruk, een ietwat gewaagde scherts - die hem de kiem schenen in te houden van een mogelijke liefdeverhouding tot Hilda. Ten slotte, bij het opstaan, bleef uit het schuim van tallooze, half gedroomde kombinaties, dit eene zwak leidende voornemen over: gebruik te maken van mooie herinneringen uit de laatste jaren, om Hilda op een zoo zacht mogelijk voortschrijdende liefdesverklaring voor te bereiden. De kleinste aangename reakties, die hij bij haar zou teweegbrengen, zouden hem tot bodem dienen, waarover hij het uiteindelijk doel zou tegemoet gaan. Dat uiteindelijk doel had in zijn geest nog geen bepaalde gedaante aangenomen. De gedachte er aan bracht hem in een sfeer van donkere, kwellende, en tegelijk aantrekkelijke sensaties.
* * *
Na het onderhoud met zijn vriend was het gemoed van Morel eenigszins tot kalmte gekomen. Hij was nu de oplossing van een gewichtig vraagstuk nabij. Hij leefde nog wel in onzekerheid, maar de twijfel aan zijn vrouw was hem toch niet zoo kwellend | |
[pagina 355]
| |
meer als te voren. Nu hij de ontwarring van het raadsel nabij was, begon zijn optimistische aard de afloop van de geschiedenis hoopvol tegemoet te zien. De geruststellende zekerheid dat de openbaring naderde, neigde hem er nu toe, het experiment, waartoe Reeman zich zou leenen, als ongeveer nutteloos te beschouwen. Het werd hem duidelijk dat het wantrouwen jegens zijn vrouw maar van weinig beteekenis was. In wezenlijkheid had hij toch nooit aan haar getwijfeld. Doch naast dat greintje ongeloof was onmiddellijk de jaloezie gegroeid tot een waarachtig geweld. De zekere verwachting van het einde dier vreeselijke episode had zijn gevoelens nu eenigszins bedaard. De jaloezie was echter ver van dood. Een weigering van Reeman zich in het avontuur te begeven zou voldoende geweest zijn, om ze terug met verwoedheid te zien oplaaien. Ook was Morel zich daar bewust van. Hij dacht er dus niet aan op zijn besluit terug te komen. Die tamelijk draaglijke gemoedstoestand bleef duren tot een eind in de namiddag. Maar een plotse keering deed zich voor toen de trein, waarmee Morel was vertrokken, zich enkele kilometer van Antwerpen verwijderd had. De lange tijd dat hij hem kende had Morel nooit veel opmerkzaamheid verleend aan de uiterlijke verschijning van zijn vriend. Het innerlijk wezen en zijn daden boezemden hem grooter belang in, zoodat hij nooit getracht had zich een preciese gezichtsvoorstelling van Reeman te maken. Maar nu, onverwachts, en tegen de regels van de gewoonte in, zag hij zijn vriend in verbeelding, klaar en duidelijk, op en top werkelijkheid, vóór zich staan. Een seconde was hij zich bewust van de minste details in het beeld - een boel toiletbijzonderheden zelfs ontsnapten hem niet. Hoewel Reeman niet kon doorgaan voor een buitengewoon mooi of elegant man, scheen de figuur toch te staan in het teeken van stralende mannelijkheid. Morel schrok danig. Het pas geziene beeld verzwond. Hij trachtte het zich terug, zooals hij het daareven gezien had, te binnen te roepen. Nu kwamen hem integendeel slechts meer abstrakte, koele en onvolledige herinneringen toe. Maar ook deze, na de plotse, stralende verschijning, lieten hem niet met vrede. Waarom werd hij zich nu eerst bewust van wat Reeman als man en minnaar te beteekenen had? Een objektieve vergelijking tusschen Reeman en hemzelf zou in de geest van zijn vrouw | |
[pagina 356]
| |
de balans wel naar de zijde van zijn vriend doen overhellen. Het viel hem bovendien niet in dat Hilda hoogstwaarschijnlijk tot dergelijke objektiviteit niet in staat was. Opeens kreeg weer de jaloezie de bovenhand op het geloof. En ook de eerlijkheid van zijn vriend begon hij sterk in twijfel te trekken. Een panische angst verstarde zijn gelaatstrekken. Zijn plots gescherpte kijk op de vriendschapsverhouding tusschen Reeman en Hilda bracht hem, pijnlijk lijk nevralgische trekkingen, herinneringen te binnen aan geschenkjes van Reeman, een beteekenisvolle glimlach, een lief en raak geplaatste geestigheid... Ja, geestigheid was wel het wapen waarmee hij Hilda veroveren kon, zoo hij dat wenschte. En waarom, ja waarom zou hij dat - in de gelegenheid die hem door een stommeling van een echtgenoot geboden werd - waarom zou hij dat niet wenschen? Hoe was hij zoo onnoozel geweest dat nu eerst in te zien? Hij hoefde niet eens de dame die daar tegenover hem zat in het gelaat te kijken om te blozen van schaamte. En de eerlijkheid die Reeman hem had toegezegd? De eerlijkheid!... - Welk man toch, draafde hij door in gedachten, welk man zou zich uit eerlijkheid beheerschen, wanneer de vrucht hem zoo gemakkelijk, rechtstreeks van de boom in de handen viel? Verschrikkelijk! Met het dier in de mensch had hij heelemaal geen rekening gehouden. De snelheid, waarmee de trein door het station van Mechelen bolde, maakte hem razend, wanhopig. Verwarde, onzinnige, maar telkens weer verdrongen voornemens bestormden zijn geest. Een oogenblik zelfs stond hij gereed om naar het noodsein te grijpen. Doch tegelijk met het rhythmisch slaan van de wagonwielen over de rails, hamerde telkens de martelende gedachte in zijn hersens dat hij te Brussel, over een groot kwartier te Brussel zou aankomen. Afgemat sloot hij de oogen. Zijn lichamelijke geaardheid maakte een zekere halfslaap mogelijk, waaruit hij echter verscheidene malen, gekweld door plots bewuste voorstellingen, klaar en pijnlijk ontwaakte. Toen de trein het station van Brussel binnenliep, bemerkte Morel dat hij een vol kwartier had om over te stappen. Met de eerstvolgende semi-direkt zou hij terug naar Antwerpen vertrekken, op gevaar af een paar belangrijke zaken, die hij in de hoofd- | |
[pagina 357]
| |
stad te regelen had, volkomen in de war te sturen. Hij dacht er aan naar C... en P... te telegrafeeren, maar hij waagde het niet, bezeten door de kinderachtige vrees, dat hij door een of andere oorzaak de trein eens moest missen. Eerst en vooral wilde hij zijn vrouw zoo gauw mogelijk weerzien. Bleef er dan nog de tijd om zijn konfraters te Brussel te verwittigen, des te beter. Enkele minuten voor zijn aankomst te Antwerpen scheen Morel het paroxysme van zorgen en kwelling nabij. Medereizigers bemerkten verbaasd dat bij dit koele weer onophoudelijk dikke zweetdruppels op zijn rood-gloeiend voorhoofd parelden. Ze hadden medelijden met die bloedrijk geaarde man, ook zonder de tooneelen te kennen die zich afspeelden in zijn geest en die lijk geknipt waren uit de intieme film die op dit uur in zijn slaapkamer vertoond werd. Hij was zich nog niet van die tooneelen als werkelijkheid bewust. Dit ware hem noodlottig geweest, ja, minstens de oorzaak van een beroerte.
* * *
Karlo Reeman was te bed. Voor de spiegel ontkleedde zich Hilda, gracielijk en lui. Het leek wel of ze met uiterste zorg een bijzondere opschik voorbereidde. Aan de peignoir die ze aflei scheen ze geruime tijd haar aandacht te wijden. Intusschen had Reeman gelegenheid te veel om de mooie, volle schouders en armen te bewonderen. Ook gleed reeds zijn smachtende blik langs de heuplijn die vagelijk golfde onder het doorschijnende onderkleed. Alleen het hoofd van Reeman stak boven de dekens uit. Een diep begin van schaamte was in hem wakker geworden, maar de sluitende warmte van het bed maakte hem dat gevoel heel draaglijk. - Kom je nu, Hilda? waagde hij het zelfs te vragen. Hilda keek hem zacht en doordringend over haar linker schouder aan. - Wat ben jij ook een ongeduldige snoeper, niet? zei ze zacht spottend en traag artikuleerend. Reeman wendde zijn blik van haar af. Hij voelde zich blozen en keerde zijn gelaat half in het kussen. De toestand was wel van die aard om hem verlegen te maken. Wat hem ten zeerste verbaasde was het totaal gemak waarmee hij de vrouw voor zich | |
[pagina 358]
| |
gewonnen had. Die bedenking wierp een heel nieuw licht op Hilda, waarin hij nu een heel nieuw wezen herkende. Maar wat hem haast verbijsterde was het aplomb, het flegme van die vrouw. De situatie scheen haar volstrekt niet buitengewoon. Ze had zich heelemaal aan de loop van de verleiding overgegeven, maar toch scheen ze er niet bedwelmd door. Ze leek hem meester van elke beweging, van elk gevoel, en dat juist was het wat in Reeman een zekere verwarring teweegbracht. Er broeide in hem een vage, onuitgesproken vrees. Hij stelde zich even de vraag of hij niet, eerder dan Hilda, het slachtoffer was van deze dubbelzinnige toestand. Ja, het bevestigend antwoord op die vraag verklaarde heel en gansch haar zekere, koelbloedige houding. Maar in de bedwelmende gevoelssfeer, waarin hij verkeerde, drong die verzekering niet helder door in zijn hersens. - God, hoe kon ik zoo dom zijn, sprak Hilda eensklaps met verschrikt gelaat. Ik vergat de huisdeur te grendelen. Het losgezakte bandje van haar onderkleed trok ze terug over de schouder en ze sloeg haar peignoir om. - Een oogenblikje, Karlo. Een paar minuten dat Hilda uit de kamer was bezon hij zich. Ja, hij moest tot zijn schande bekennen dat hij gevangen zat. - Lammeling! sprak hij verachtelijk tot zichzelf, had je nu slechts de moed je weer fatsoenlijk aan te kleeden. Een oogenblik, een schicht van een oogenblik maar was zijn beweging klaar: de dekens van zich af te werpen en uit het bed te springen. Doch onmiddellijk weer zag hij in verbeelding lijk levend de goddelijk zachte ronding van een blanke schouder. En hij bleef liggen, ondertusschen gekweld door verwarde herinneringen aan zijn vriendschapsverhouding tot Morel. Hoe had hij zoo onnoozel op een bloot verstandelijke verleiding gerekend! De charme van de handeling had hij volslagen uit het oog verloren en nu lag hij daar - zwijn van een vriend - beneveld door de wijn van een schandelijke liefde. Ten laatste, nu hij zich toch het slachtoffer wist, was 't hem een troost te denken dat deze toestand slechts geschapen was door een ezel van een vriend, en dat zoo 'n domheid een voorbeeldige straf verdiende. Hilda kwam binnen, deed zacht de deur dicht, sloop dan lijk een gracielijk roofdier traag om het bed heen, terwijl ze Reeman | |
[pagina 359]
| |
aankeek met slimme, liefdevolle oogen. Naast het bed bleef ze rechtop staan, gansch naar hem toegekeerd, de handen verborgen achter de rug. - Mag ik nu, mag ik nu binnenkomen? vroeg ze spottend en smeekend. Tot eenig antwoord glimlachte Reeman - hij straalde - en met de gestrekte arm hield hij de dekens open, lieftallig gereed om haar verzoek in te willigen. Zich plots herinnerend vroeg ze nu weer: - Zou ik de deur niet op slot draaien? En weer met dezelfde traag deinende stap sloop ze toe naar de deur. Maar ze bedacht zich weer: - Wel nee, waarom? Ach, hoe idioot! Ze kwam met gekruiste armen, lijk door een venster, op de voetsponde van het bed liggen. Lachend bleef ze Reeman aankijken. - Als je nu wist wat een drollig effekt je toch maakt! Daar ben je jezelf hoegenaamd niet bewust van. Alleen begin ik aan je beschaamde tronie op te merken, dat je je afvraagt of ik nu eindelijk ...in het bed ga stappen. Ik daarentegen vraag me af, hoe lang je daar nog als de eerste de beste onnoozelaar zult wachten tot ik bereid ben om je belachelijke wensch te bevredigen. Een oogenblik dacht Reeman dat het een of ander orgaan ging barsten of scheuren in zijn borst, maar dan, vóór het onverbiddelijke van dit smadelijk einde geplaatst, herwon hij eensklaps zijn beheersching. In een oogwenk had hij zijn neerlaag aanvaard en hij dacht er aan ze als wapen tot een andere, mogelijke overwinning te gebruiken. Hij moest zich minstens de schijn geven alsof de neerlaag hem allesbehalve vernietigd had. Er bleef hem nog wel dit eene sterke argument om zijn houding te rechtvaardigen: het plan van Morel aan Hilda bekend te maken, maar in zijn verbittering van het oogenblik wenschte hij niet reeds zijn toevlucht te nemen tot dat uiterste en radikaalste middel om een einde te maken aan zijn dubbelzinnige toestand. Neen! hij zou de neerlaag als neerlaag aanvaarden en toonen dat hij ze dragen kon met prachtige onverschilligheid. - Hilda, sprak hij, dat is niet lief van je, hoor! Je hebt me vreeselijk moe gemaakt, en ik neem je verlof nog een paar minuten uit te rusten. | |
[pagina 360]
| |
- Ach, nee! klonk het ironisch terug, dat kan je bedoeling niet zijn! Want ik geef je niet meer dan tien minuten om mijn woning van je personage te bevrijden. Met een allerbeminnelijkst lachje haalde Hilda een revolver te voorschijn die ze tot dan toe achter de rug had verborgen gehouden. Even hield ze het wapen op Reeman gericht. - Je bent er toch zeker van dat ik je op deze afstand niet missen zal, niet? Onmiddellijk weer schikte zich Reeman naar de wijziging van de omstandigheden. Hij was wel overtuigd dat Hilda het wapen, ook na de eerste tien minuten niet zou afvuren, maar voorzichtigheidshalve vond hij het toch niet noodig haar door een spottende kalmte op te winden. - Toe, Hilda, vroeg hij, opeens ernstig geworden, leg dat ding ter zij. Vandaag nog, hoop ik, zul je de zin van dit belachelijk avontuur doorgronden. - Hoezoo! je bedoelingen schenen me nochtans niet erg gemystifieerd. Dat was dus de prijs van je weldaden! Heel lief van je, hoor! Een nette vriend die je bent! Ik hoop echter je moeite op een andere wijze te vergoeden! Maar voor een andere keer! Nu wil je wel opruimen, niet? En met zeldzame spoed! - Tot je dienst, tot je dienst! Intusschen was Reeman begonnen zich aan te kleeden. Er werd tusschen beiden geen woord meer gerept. Hoewel met tegenzin, verdroeg Reeman bijzonder geduldig die wrokkende stilte. Juist op het oogenblik dat ze door de gang naar de huisdeur toegingen, werd deze geopend. Ademloos, met roodgloeiend en bezweet gelaat, kwam Morel binnengestapt. Zijn vrouw schrok geweldig. Ze had het gerucht van de sleutel niet gehoord. Zoo was de verschijning van Morel haar te plots geweest. Ze zag bleek van ontsteltenis. Een oogenblik dacht ze te bezwijmen. Maar onmiddellijk keerde de geestkracht terug. Hilda bemerkte dat haar man de deur achter zich wilde toeduwen, doch ze weerhield hem: - Niet noodig, Arthur. Laat ons het afscheid met die mijnheer zoo kort mogelijk maken. - Inderdaad, zoo zal het maar best zijn, zei Reeman verbitterd tot zijn vriend. Hoewel ik je die geschiedenis niet zoo licht kan | |
[pagina 361]
| |
vergeven, hoop ik, dat je genoeg hart zult hebben, mij als gemeen verleider bij je vrouw te verrechtvaardigen. Dat is wel het minste dat ik van je vragen kan. Tegenover jou voel ik me volstrekt niet schuldbewust. Tot ziens! Innerlijk geërgerd, doch uiterlijk kalm, trok Reeman de huisdeur achter zich dicht. Morel leek met verstomming geslagen. In een oogwenk nochtans was hem de zin van dit afscheid duidelijk geworden. Het besef dat Hilda hem trouw was gebleven overstelpte hem met een zalige ontroering. Maar tegelijkertijd stelde hij zich de gevolgen voor van zijn triestige machinatie. De gedachte aan de reaktie, die de noodzakelijke veropenbaring aan Hilda bij haar zou teweegbrengen, was hem een nieuwe, onverwachte smart. Ach, welke vreemde, pijnlijke verhouding zou er misschien tusschen zijn vrouw en hem ontstaan! Een drukkend gevoel van wroeging en schaamte beheerschte zijn bange verwachting. De doorzinderende zaligheid bij het terugvinden van zijn lieve, trouwe echtgenoote bestond niet meer. Ze was immers weer, zooals ze altijd was geweest. Aan die kant was alles in orde, maar hij, hoe zou hij voor zijn echtgenoote zijn duister geweten weer wit wasschen? - Wie had het ooit durven denken! Zoo'n ploert! begon Hilda op te stuiven, terwijl Morel haar als een gestrafte hond in de woonkamer volgde. - Hoe is het mogelijk!... Ja, van de vrienden moet je 't hebben!... Maar wat is er, Arthur, ben je niet wel? Morel, die innerlijk oprecht geraakt was door het schandelijke in een toestand die hijzelf had verwekt, doorzag wel dat het niet volstond daarover diep teleurgesteld te zijn. Daarom besloot hij zijn spijt ook tooneelmatig te laten blijken. Dit scheen hem de eenig mogelijke weg naar de vergiffenis. De smadelijke uitlatingen van zijn vrouw krenkten hem zeer in zijn vriendschap tot Reeman, en hij voelde het als een heilige plicht zijn vriend weer in eer te herstellen. Enkele seconden bleef zijn vrouw hem vragend aankijken. De neerslachtigheid van haar man begon zich vaag te verklaren. Maar de tegelijk stijgende verbazing belette haar aan zoo'n verklaring geloof te hechten. - Hilda, Hilda! kwam het plots schokkend en snikkend uit | |
[pagina 362]
| |
Morel. Je zult het me niet vergeven! je kunt het me niet vergeven!... Morel werd onmiddellijk gewaar dat zijn tranen te kunstmatig kwamen. Men mocht ze voor drie vierden beschouwen als taktisch middel, voor een vierde slechts waren ze uiting van droefheid en vrees. Doch Hilda doorschouwde dat komisch bedrog niet. Alleen begreep ze oogenblikkelijk wat er tusschen Reeman en haar man was voorgevallen. Een paar minuten, terwijl Morel in een zetel lag te snikken, dacht ze na. Ze voelde zich als echtgenoote wel beleedigd, doch hoe langer ze nadacht, hoe meer ze zich ook van de kortzichtigheid, van de gespannen overijldheid, waarmee Arthur moest gehandeld hebben, bewust werd. Tegelijk met die bedenking kon ze zich ook de gedachte aan zijn betrekkelijke onnoozelheid niet uit het hoofd zetten. De gedachte hinderde haar ook niet zoozeer. Vergeleken met de doortraptheid van mannen die hun vrouw regelmatig bedriegen, kwam haar de naïveteit van Arthur als zijn schoonste hoedanigheid voor. Dat was ook de grondige reden waarom ze zich na een uurtje of twee met haar overgelukkige echtgenoot verzoende. Diezelfde avond schreef Hilda, na beraad met Morel, het volgende briefje aan zijn vriend: Beste Karlo, Ik ril nu bij de gedachte, hoe een vriendschap, die tot nog toe niet ijdel is gebleken, alsook het geluk van twee liefhebbende echtgenooten, op het kantje af zijn behouden gebleven. Wat de vriendschap betreft, hoop ik ten minste dat ook in jouw, zooals in mijn oog, geen splinter meer zit, die je belet mijn man en mij terug je hartelijkheid en je vertrouwen te schenken. We hopen je morgen ten onzent weer te zien, om er bij de beste champagne de hernieuwing te vieren van onze hartelijke betrekkingen. Hilda.
RENE BERGHEN. |
|