| |
| |
| |
Onze binnenlandsche Politiek sedert 1830
Het is niet heelemaal uit eigen beweging, dat ik eenige regels voeg bij al wat, in dezen tijd, geschreven wordt over België sedert 1830.
De geschiedenis van de binnenlandsche politiek van België in de laatste eeuw zou allicht stof verschaffen om een lijvig boekdeel op te stellen; ik denk er niet aan deze geschiedenis neer te schrijven, en wil enkel den algemeenen gedachtengang trachten op te sporen, die zich aan regeeringen en partijen, buiten den wil der leiders, heeft opgedrongen.
De omwenteling, die in 1830 uitbrak, was niet voorbereid; er bestond wel, in onze provinciën, een hevige oppositie tegen de regeering van Koning Willem, maar het doel van deze oppositie was een soort van bestuurlijke scheiding te bekomen, en geenszins de onafhankelijkheid van België uit te roepen. De gebeurtenissen liepen spoedig de inzichten der volksleiders voorbij.
Een geluk mag het heeten dat de burgerij, voor honderd jaar, nog niet de eigenschap verloren had, die haar zoo bijzonder gekenschetst had gedurende het heel tijdvak van de Fransche omwenteling, dit is een merkwaardige klaarheid in de gedachten, die zelfs in de meest beroerde tijden toeliet wetten uit te vaardigen, welke nu nog als model mogen dienen.
Bij het ontstaan van het onafhankelijk België wisten klaarziende staatslieden onmiddellijk de leiding in handen te nemen, en den pas geboren Staat te organiseeren.
Voorloopig Bewind en Nationaal Congres hebben met verbazenden spoed hun taak tot een goed einde gebracht; vier maanden na de Septemberdagen werd de Grondwet aangenomen, en zoo voortreffelijk was deze opgemaakt, dat ze, na honderd jaar nog, bijna ongewijzigd, in voege is.
Dan kwam de keuze van den Koning, wat met internationale moeilijkheden gepaard ging, en na 21n Juli 1831 heeft het land
| |
| |
een regelmatig bestuur, met Vorst en verantwoordelijk ministerie. Van dit oogenblik af bestaat er een binnenlandsche politiek.
De geschiedenis van deze politiek kan men in vier tijdvakken indeelen: van 1831 tot ongeveer 1847 heeft men de periode van opbouw; 1847 tot 1884 vormt de periode van liberale hegemonie; dan komt het katholiek tijdvak, dat van 1884 tot 1914 duurt, en na 1918 heeft men eindelijk den na-oorlogschen tijd.
De periode van opbouw is, vooral op binnenlandsch gebied, de voortzetting van het Voorloopig Bewind. Dit laatste had de rechten vastgesteld, die aan de Belgen zouden worden toegekend, had de Fransche wetboeken aangenomen, en ook de verschillende machten aangeduid, die het staatsbestuur zouden uitmaken. Dit alles moest nu in zijn bijzonderheden worden uitgewerkt; de staat moest georganiseerd worden.
De jaren 1831 tot 1845 hebben dan ook de organieke wetten zien ontstaan, waarvan vele, ten minste wat de groote lijnen der wetgeving aangaat, nu nog in voege zijn; reeds in 1832 kwam de organieke wet op het rechtswezen, 1835 bracht de wet op het hooger onderwijs, 1836 de provincie- en gemeentewetten, 1842 de wet op het lager onderwijs, en 1845 die op het leger.
In dien tijd was het de burgerij, die den toon gaf; de adel had de voorrechten van het oud regime nog niet vergeten, doch in de Vlaamsche provinciën was hij meestal orangist, en hij bleef bij de politieke beweging afzijdig. De kleine burgerij was talrijk; er waren ook veel ambachtslieden, en al bestonden er werklieden, zoo kan men toch niet van een werkende klas spreken, zooals deze later uit de grootnijverheid zou ontstaan. De landelijke bevolking op het platteland leefde afgezonderd, en nergens kwam een scherpe tegenstelling in de maatschappelijke toestanden voor. De voorname burgerij, die alleen ter stembus was toegelaten, had eigenlijk alleen het gezag in handen.
Deze burgerij was geestelijk ontwikkeld, en stond fel onder den invloed van de gedachten die uit Frankrijk waren overgewaaid; zij verkoos uitstekende mandatarissen, rijk aan geleerdheid en ondervinding, die prachtig werk leverden; misschien waren zij wel wat eenzijdig, en dit gebrek moest zich in de toekomst scherper doen gevoelen naarmate de klassen die geen deel namen aan de aanduiding van wetgevers en bestuurders zich gingen ontwikkelen.
| |
| |
De burgerij, samengesteld uit intellektueelen, handelaars en nijveraars, was verdeeld in twee partijen, die reeds onder het Koninkrijk der Nederlanden bestonden, de katholieken en de liberalen. Die partijen waren scherp afgeteekend, en hadden weinige betrekkingen met elkander, zoodanig dat er om zoo te zeggen in alle steden katholieke en liberale familiën waren, en dat de overloopers een zeldzaam verschijnsel uitmaakten.
De liberalen waren de vooruitstrevers; zij waren voorstanders van de nieuwe denkbeelden, en men mag zeggen dat de Grondwet hun stempel draagt. De katholieken hadden ook wel den invloed van de gedachten der groote omwenteling ondergaan, maar door hun godsdienstige gevoelens en door de overlevering lieten zij zich toch niet voor de algeheele vrijheid van geweten winnen.
De twee partijen hadden in de laatste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden een verbond gesloten, om samen den strijd te voeren voor de Belgische rechten; dit verbond werd na 1830 behouden; de meeste ministeries uit het eerste tijdvak der onafhankelijkheid waren samengesteld uit leden der twee partijen, zoodat de organieke wetten van het rijk het werk zijn van de twee staatspartijen.
Het verbond werd in 1842 opgeheven, en na eenige schommelingen kwam eindelijk in 1847 het ministerie Rogier-Frère Orban aan het bewind. Behalve een korte tusschenpoos van 1854 tot 1857 bleven de liberalen onafgebroken aan het roer tot in 1870.
Ik zal niet al de wetten opsommen, die in deze schitterende periode van het parlementarisme aangenomen werden; de spaarkas werd ingericht, het krediet werd beschermd, handelswetten voerden het beginsel van persoonlijke vrijheid in, alles werd toegankelijk gesteld voor allen, zonder onderscheid van geboorte of godsdienstige overtuiging.
De vijand is de groeiende macht van de kloosters en de geestelijkheid, die vooral opkomen tegen de zoogezegde vrije gedachte; vandaar die hevige debatten over de Kloosterwet, over het karakter van de begraafplaatsen, over de rechten van de burgemeesters tegenover de pastoors, over het schoolwezen, en de rechten en plichten van de geestelijkheid op de school.
Van een werkliedenpartij is op dit oogenblik nog geen spraak, en toch... De nijverheid, die na 1820 en de stichting van de
| |
| |
Société générale was opgegroeid, is nu machtig geworden; hare opkomst heeft aan de arbeiders nieuwe eischen gesteld; er is een werkende klas ontstaan, zooals men er voorheen geen gekend had, die slafelijken arbeid verricht, lange werkuren kent, en geringe loonen verdient. Verreziende denkers, als Vuylsteke, hebben wel eens het voorgevoel dat uit die klas de stuwkracht zal ontstaan, die het kader van de overheersching van de burgerij zal breken, doch zij hebben nog geen invloed op de politiek.
Het was voor de katholieken weggelegd een einde te stellen aan de liberale overheersching. Van 1870 tot 1878 kende het land een katholiek ministerie, waarvan de leider Malou, na den val kon zeggen: ‘Wij hebben geleefd,’ hetgeen beteekende dat ze weinig van hun programma hadden kunnen doorvoeren. 1878 zag het laatst liberaal ministerie, dat tot in 1884 aan het bewind bleef.
De nederlaag van 1870 en de verwijdering van de partij uit de regeering had aan de liberalen geleerd dat hunne macht in gevaar verkeerde. Er moest dus ingang gevonden worden voor de liberale gedachte, indien men niet het onderspit wilde delven. De meesten waren tot de overtuiging gekomen, dat dit moest gebeuren door de inrichting van de officieele en onzijdige school. Enkelen droomden van een onmiddellijke ontvoogding van de volksmassa, aan wie het algemeen stemrecht zou worden verleend.
De liberale regeering richt het ministerie van openbaar onderwijs in, en laat de wet van 1879 op het lager onderwijs aannemen. Onmiddellijk werpt zich de heele geestelijkheid in het strijdperk, en hitst de bevolking op tegen het gouvernement en tegen de scholen zonder God.
Ook op den linkerkant der Kamerbanken daagt een nieuwe oppositie op, die algemeen stemrecht opeischt en zich tot de volksmassa wendt.
Onder de slagen van links en rechts bezwijkt de regeering, en ditmaal komen de katholieken niet meer op als schuchtere regeerders; in den roes van de overwinning weten zij zich te organiseeren, en gedurende dertig jaar zullen zij het gezag voeren.
De tijdsomstandigheden zijn veranderd; de evolutie van de arbeidersbevolking is voltrokken; zij schaart zich onder leiders die tot het besef komen van hare noodwendigheden; de maat- | |
| |
schappelijke kwestie treedt op den voorgrond; zij verdringt allengskens de kwestie der gewetensvrijheid.
Reeds in de eerste jaren van de katholieke overheersching had een gebeurtenis plaats, die verreikende gevolgen moest na zich sleepen. In 1886 brak een werkelijke opstand van arbeiders uit. Deze moest worden gedempt; de gloed der brandstichtingen in het kolenbekken bracht een ommekeer in de gedachten der burgerij.
De openbare orde was in gevaar geweest; vele burgers gingen de noodzakelijkheid gevoelen te behouden hetgeen bestond; zij werden ‘behoudsgezind’. De katholieke regeering had de orde gehandhaafd; haar moest dus het vertrouwen geschonken worden, en de katholieke partij wordt nu, voor velen, de partij van het conservatisme.
Toch wordt de strijd om het algemeen stemrecht heviger, en de drang naar een hervorming in dien zin is onweerstaanbaar. Voor de eerste maal wordt in 1893 de Grondwet herzien; een overeenkomst tusschen de katholieke meerderheid en de radicale groep van Paul Janson voert het algemeen meervoudig stemrecht in. Bij de eerste verkiezing na de hervorming deden de socialisten hun intrede in het Parlement en werden de liberalen verpletterd.
De schooloorlog had aldus de baan opengelegd voor het katholicisme; het algemeen stemrecht bracht het socialisme op den voorgrond; geen der hulpmiddelen, in 1878 voorgesteld, bleek doelmatig om het liberalisme te redden, dat toch na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, in 1900, zijn plaats terug in de wetgevende vergaderingen innam. De partij werd behouden, en kon nog een belangrijke rol blijven spelen in de binnenlandsche politiek, dank zij het feit dat ze gedurende deze heele periode het bestuur der groote invloedrijke steden wist in handen te houden.
De drang van de openbare meening, die een hervorming van het stemrecht had opgedrongen, bracht ook een ommekeer in de wetgeving zelve. De eenzijdigheid van den leidenden stand verliest veld; men voelt dat de arbeidersbeweging een factor is, die niet te verwaarloozen is. Ook ontstaat een ministerie van nijverheid en arbeid, en worden wetten op den arbeid uitgevaardigd; voorzorgsmaatregelen worden genomen ten voordeele van de gezondheid van den werkman.
| |
| |
De Kerk, met het aanpassingsvermogen dat haar steeds gekenschetst heeft, stelde kringen en vereenigingen van kristene werklieden tegenover de verbonden van de socialisten, en zoo enkelen een oogenblik voor een scheuring in de partij vreesden, werd het gevaar spoedig afgeweerd, en wist de katholieke partij op stevige wijze het gezag te behouden. Zelfs een tijdelijk verbond tusschen liberalen en socialisten kon de katholieke heerschappij niet breken, en van hoog tot laag werd in het staatsbestuur alles door en door katholiek gemaakt, zoodat bijna nergens in ministeries en staatsinstellingen een plaats overbleef voor andersdenkenden.
Het land was voorspoedig en bloeiend; de welvaart was algemeen; de ondernemingsgeest, aangewakkerd door Koning Leopold II, had België een rijke kolonie geschonken. Onder stoffelijk oogpunt was onze streek een der meest bevoordeeligde van de wereld.
Vooraleer over te gaan tot den orkaan, die in 1914 opwoedde en den wereldoorlog medebracht, dient nog een woord gerept over een vraagstuk, dat, na 1830, de Belgen in het geheel niet ophield, doch reeds op het einde van de XIXe eeuw veel kommer had bijgebracht: de taalkwestie.
Onder het Koninkrijk der Nederlanden was de politiek in den zin van de vervlaamsching gericht, en dit was voor de Walen een der oorzaken geworden van de omwenteling.
Na de gebeurtenissen van 1830 verkondigde de Grondwet de taalvrijheid, maar de officieele taal van het rijk werd het Fransch, zonder dat dit eenig verzet uitlokte. Zelfs in de Vlaamsche steden werd van den eenen dag tot den anderen het bestuur verfranscht, zonder dat een besluit in dien zin genomen werd!
Het kon niet anders, want in de voorname burgerij, die de leiding op zich nam, was gedeeltelijk door overlevering, gedeeltelijk door de overheersching van de Fransche gedachten, het gebruik van de Fransche taal algemeen.
Spoedig ontstond in de letterkunde een Vlaamsche beweging: dichters en denkers kloegen de officieele verfransching aan, maar de burgerij zag in hen slechts origineelen, en zij vermochten het niet invloed te verkrijgen op de politiek.
In 1863 verovert het Vlaamsch het stadhuis van Antwerpen, de
| |
| |
eerste Vlaamschgezinden worden ook in de Kamer van Volksvertegenwoordigers verkozen, maar in 1900 was het Vlaamsch spreken in de Kamer nog een zeldzaamheid, die overigens altijd verzet uitlokte. In 1883 had de liberale partij een wet doen stemmen op het gebruik der Nederlandsche taal in het onderwijs, en iets later richtten de katholieken de Vlaamsche proceduur in strafzaken in.
Het algemeen stemrecht moest onvermijdelijk de Vlaamsche zaak vooruitdringen, doch de toegevingen moesten meestal worden afgedwongen, en zij kwamen maar al te dikwijls te laat.
De katholieke partij, die in de Noorderprovincies het grootst gedeelte van hare handlangers vond, heeft vooral in de laatste jaren vóór den oorlog de Vlaamsche beweging in de hand gewerkt; het bestuur scheen in dien tijd in de algeheele tweetaligheid een formule te hebben gevonden, die bevrediging moest medebrengen.
In Augustus 1914 brak de oorlog uit, en na afschuwelijke gruwelen te hebben gepleegd werden de Duitschers, op twee maanden tijd, meester van bijna heel het land. Hun bezetting moest vier jaar duren.
De regeering had, onmiddellijk na de oorlogsverklaring, de medewerking ingeroepen van de liberalen en socialisten; deze werd haar toegezegd. In het bezet gebied werden alle hulp- en voedingskomiteiten samengesteld uit leden van de drie partijen, zoodat feitelijk het verbond van 1830 hersteld was.
De vijand zocht dit te breken. Eerst dacht hij er aan, met de hulp der socialisten de Duitsche arbeiderswetten in België in te voeren; het aanbod werd door de socialisten van de hand gewezen. Dan zocht hij een toenadering met de leiders van de Vlaamsche beweging; ook daar vond hij geen gehoor, tenzij bij eenige minderen, meestal onbekenden, zonder eenig gezag, die zich lieten verleiden en met wie de Duitschers te Gent een Vlaamsche Hoogeschool openden, en de bestuurlijke scheiding van het land in Vlaanderen en Wallonië trachtten door te voeren. Het eenige wat zij konden teweegbrengen was een protestbeweging van wege al de politieke leiders in de Vlaamsche provinciën. De bevolking volgde hen niet, en toen eindelijk de verlossing kwam, viel alles van zelfs in het niet.
| |
| |
De tijd is nog niet aangebroken waarop op objektieve wijze de binnenlandsche politiek na 1918 zal kunnen besproken worden.
Het zal zoodus voldoende zijn maar heel vluchtig te wijzen op al de verwachtingen, die men aan den vrede had vastgeknoopt; men had gedroomd van een gulden tijdvak, en er niet aan gedacht dat alles uitgeput, en dat zooveel rijkdom vernield was. Men wilde genieten, als er moest gewerkt worden. Het kon dan ook niet anders dan tot een algeheele ontgoocheling komen.
Een poging werd gedaan om in de regeering de medewerking van de drie staatspartijen te behouden; aan de soldaten kon men het algemeen stemrecht, aan de werklieden de sociale wetten niet weigeren. Ook aan de Vlamingen werd het herstel van hun grieven beloofd.
De krijgsherstellingen bleken ontoereikend; de opbeuring der verwoeste gewesten stelde hooge eischen; werken werden op onbehendige wijze ondernomen; dit alles en nog vele andere elementen schokten het vertrouwen en veroorzaakten het verval van den muntstandaard.
Nu moest een bezuinigingspolitiek worden doorgevoerd en dienden belastingen aangenomen, die loodzwaar op de bevolking drukten. Toch sloeg het volk de hand aan 't werk op zulke wijze, dat de wederopbloei van het land voor de buitenwereld een voorwerp van bewondering werd, en nu nog is.
De crisis van de munt is voorbij; de frank kon eindelijk op 1/7 van zijn vroegere waarde gestabiliseerd worden.
De socialisten traden, na deze stabilisatie, vrijwillig uit de regeering, en zij kwamen op met een programma van nieuwe hervormingen, waarvan men op zijn minst kan zeggen dat zijn doorvoering op nieuw het financieel evenwicht zou in gevaar brengen, en het vertrouwen in den staat zou schokken.
Tegenover deze politiek stellen katholieken en liberalen de vermindering van belastingen voor, zonder nochtans maatschappelijke hervormingen uit te sluiten. Zij willen voorzichtig optreden en 's lands vermogen niet in gevaar brengen.
Op taalgebied heeft de aankondiging van het herstel der Vlaamsche grieven verzet doen ontstaan, verzet dat gekomen is van wege de Franschsprekende burgerij in de Noorderprovincies en van wege de Walen.
| |
| |
Tweetaligheid bleek niet langer een mogelijke oplossing: de Walen willen uitsluitend Fransch blijven, en ook onder de Vlamingen komt al meer en meer de eisch naar zuivere eentaligheid op den voorgrond.
Zal die tegenstelling niet tot scheiding brengen? Bovenal staat toch dat onder historisch, onder sentimenteel, onder economisch onder stoffelijk, onder binnen- en buitenlandsch oogpunt, de eenheid van het land een noodzakelijkheid is, waaraan niemand iets zou willen veranderen. Toch blijft elk op zijn standpunt, en dan is iets eigenaardigs voorgekomen dat waarlijk paradoxaal mag heeten: een nieuwe partij, door die leiders aangevoerd die voor het aanbod van den vijand niet waren doof gebleven, heeft veld gewonnen; die partij is antinationaal.
Het is de plicht van elken goeden staatsburger, tegenover zulk een partij, aan de Vlamingen te bewijzen dat alle Belgen het goed meenen met de inwilliging van de Vlaamsche verzuchtingen. Dit heeft de regeering dan ook begrepen en een schitterend succes heeft haar toegelaten met de bijna eenparige medewerking van Kamer en Senaat de wet te laten aannemen op de vervlaamsching van de Hoogeschool van Gent. Reeds is het wetsvoorstel over de Vlaamsche proceduur voor de rechtbanken in het Parlement neergelegd; wetten op onderwijs en bestuur zullen volgen. De gedane beloften zullen vervuld worden.
Voorzeker zijn alle hinderpalen niet uit den weg geruimd; maar het prachtig gebaar van de regeering en het Parlement, die zonder onderscheid van partij of van streek de wet op de Hoogeschool hebben gestemd, is een gelukkige voorbode voor de toekomst. Het wijst er op dat, wat men er ook elders moge over denken, de eenheid van het land geenszins in gevaar is, en dat de gezonde zin van de Belgische bevolking zelfs voor de moeilijkste vraagstukken een eensgezinde oplossing weet te vinden.
Dit is waarlijk bij den honderdsten verjaardag van onze onafhankelijkheid het gelukkigst voorteeken voor de komende jaren. Het zal de gemoederen ook versterken om weerstand te bieden aan de economische crisis, die op de heele zakenwereld drukt.
PAUL BAELDE.
|
|