| |
| |
| |
De Schilder Albert Droesbeke
Te Brussel gestorven den 3den december 1929, den derden dag van zijn eerste tentoonstelling.
Ideeën zijn eeuwig; klaar en duidelijk wentelen ze zich in het licht van de hoogste sferen en wachten het vage oogenblik van de menschwording af. Van dan af, verward, gaan ze den Tijd binnen, verlaten de eeuwigheid en bereiken het leven.
Welke voorafbepaalde harmonie, welke bovenzinnelijke dialektiek zou toch de gepastheid van die geboorte regelen?
Het is den mensch niet gegeven het te weten.
Laten we, met Socrates, die geheimen der goden rusten - we ontdekken ze toch maar naderhand - en terugkeeren tot den mensch op de aarde.
De Ideeën die in het land der menschen ontstaan, zijn verward, dubbelzinnig en duister. Wie ze denkt, verstaat ze op zijn manier, en stoort er het wezen van.
Maar is dat verwarren geen verrijken?
Legt iedereen niet iets neer in het begrip dat hij zoekt en verdraait, iets dat hij put in eigen gevoeligheid, verstand en ondervinding?
Het later weer ontbinden van die begrippen - dat ons weer tot het noodzakelijke plan brengt - is zonder twijfel nuttig: dat is waarschijnlijk dan ook de taak van den wijsgeer. Hij verzamelt het verledene en legt het in regels vast.
Altijd trage ontleedkundige dus, zegt de wijsgeer die de schoonheid bestudeerde, tot den kunstenaar: Ziedaar waar ge gekomen zijt en van waar ge kwaamt, en dat hebt ge tot stand gebracht. Tot degenen die de mythen in de wereld brengen zegt hij: Ziehier wat mijn scalpel heeft ontdekt in uwe gedachte, die spontaan, levendig en nieuw was; en deze elementen heeft uwe sage weer
| |
| |
verjongd - ...om dan, na het uitleven van de mythe, op een andere te wachten.
Apollinaire was een van die scheppers van mythen. Deze dichter wist werkelijk de aanlokkelijkheden van de hedendaagsche schilderkunst te verzinnen.
Picasso-de-kubist, en Douanier Rousseau, zijn wel twee namen die in 1929 moeilijk te vereenigen schijnen. En toch is een verklarend licht stilaan opgegaan; de esthetiekers zijn gekomen... de mythe van de ‘moderne schilderkunst’, van de ‘levende kunst’ sterft uit.
Kubisme, expressionnisme: twee tegenwoordig zoo uiteenloopende strekkingen: we staan nu verwonderd dat men zich tusschen beide heeft kunnen vergissen; en nochtans is de tijd van de diepe verwarring tusschen al wat geen naturalisme of impressionnisme was, nog niet ver! En waarschijnlijk is het goed geweest, dat het zoo gebeurde.
Zij die twintig jaar waren in 1914 zijn vereenigd geweest door een gezamenlijken opstand, en zelfs al waren hunne beweegredenen zoo verschillend, ze waren verbonden door de algemeenheid van den oproer. En dan kwam de oorlog, dat alles opslorpende moeras.
Droesbeke was 20 jaar in '18. De ‘Mercure de France’ stierf uit: Apollinaire en Gourmont waren niet meer.
André Lhote kan gelukkig de N.R.F. een beetje richting geven.
In Duitschland is er maar éen strijdkreet: Expressionnisme; in Frankrijk, een andere: Kubisme.
* * *
Na den wapenstilstand vestigt Droesbeke zich te Boschvoorde, in zijn klein huisje aan den rand van het bosch. Daar heb ik hem gekend, weinigen tijd geleden.
In den beginne verwonderde hij mij: hij gaf me dikwijls blijken van oppervlakkige levendigheid en ontgoochelde me wel eens door kinderachtigheden. We werden nochtans gauw goeie vrienden; een kontakt van een beetje langeren duur met Droesbeke deed dadelijk dat alleen schijnbare uitzicht verdwijnen, en hij wist me ook heelemaal in te palmen door zijn sympathieke gevoeligheid. Hij was een en al goedheid en lieftalligheid, nam alle ontroering
| |
| |
in zich op, en wierp geen enkel leed noch gevaar van zich af. Hij ging zelfs tot onvoorzichtigheden, maar kon, langs een anderen kant, ook wel een wijze zijn.
Er is maar een middel om dat soort menschen te kennen, en dat is: den aard van hunne voornaamste strooming na te gaan gedurende een nogal lange periode van hun leven.
Een overzicht van dat origineele leven, in een vorm gedreven door den kunstenaar, en in bedwang gehouden door den mensch - noodzakelijk onderworpen aan de sociale eischen - zal ons wel helpen een zoo klaar mogelijk beeld van den schilder te geven.
Droesbeke, een groote, iets of wat verwilderde jongen van uitzicht, houdt zich schuil in een hoekje van het woud en schijnt buitengewoon te houden van kampeeren. Arm (en daar houdt hij aan), maar ook zoo ver mogelijk van alle bohemersleven. Hij leeft daar als een boer, maar als een breede, edelmoedige boer. Hij timmert en herstelt alles in zijn huisje. Komt nooit in een café en ik vraag me zelfs af of hij ooit vriendelijk genoeg geweest is om een smoking te willen aantrekken!
Droesbeke is of wel t'huis in zijn ‘atelier’, of wel in het bosch. Zonder het grootsche woud scheen zijn leven onmogelijk. Hij heeft lucht noodig; den reuk van mestaarde, hooge varens en takken die hem streelen of kwetsen, den geur en den indruk van heel dat ongeordende en complexe leventje, daar houdt hij van. Hij kent alle weggetjes, alle kleine paden, en gebruikt ze als een echte strooper: hij ziet er dan ook zoo uit. Hij kent de boeren van het dorp wel, maar vindt zich meer t'huis tusschen die plunderaars van het woud, als bloemen- en kraakbeziënverkoopstertjes, zoowel als brandhoutdieven, die allen schuw leven in de meest zonderlinge krochten, aan den boschkant
Droesbeke is zonder twijfel een boezemvriend van het Zoniënbosch. Maar, vergist u niet, hij heeft geen onberispelijk olijfgroene jachtuniform; hij schrijft niet in het blad van de ‘Touring-Club’, en copieert evenmin ‘hoekjes in het woud’ voor zijn leden! Hij is geen gezworen expert in natuurschoon, noch konservatorphotograaf van schilderachtige landschappen.
Het woud is voor Droesbeke een onuitputtelijke bron van physisch en moreel leven. Heel dat geharrewar van het geboren worden, het groeien, het worstelen, onderdoen of aanpassen, het
| |
| |
vergaan, het herboren worden van alle levend wezen of ding, neemt hij in zich op.
Elken dag laaft hij zich aan die bron en dompelt zich weer in die vormende atmosfeer. Maar verwacht van hem niet dat hij er ooit de slaaf of de uitbuiter van zij.
* * *
Laten we den mensch verlaten en ons met zijn kunst bezighouden.
De tentoonstelling van den Kunstkring te Brussel: ‘Daar is alles orde en schoonheid.’
Tucht en rede zijn overheerschend. De stortvloed is door overlegden dwang bemeesterd en gekanaliseerd. We kennen de gevaren van zoo'n gewilde, rijp overdachte, cerebrale kunst: nu eens droogheid, dan weer welsprekendheid.
Maar die klippen bestaan niet voor Droesbeke: veel te levend, te rijk is hij, een man die t'huis hoort in het woud, en als een plant elken dag door nieuw sap wordt gevoed.
Tucht is alleen gevaarlijk voor die armen die niets te bedwingen hebben. Droesbeke is niet als de pseudo-klassieken, die groote werken ondernemen om een straaltje water in te dijken; en die door zoo'n geweldigen, plotselingen schrik bevangen worden, als er nog maar een schijntje van een gevoel hen aanvalt, dat er nooit genoeg menschen als Aristoteles, Boileau, Maurras bestaan, om den onruststoker te onderdrukken!
Zooals we reeds zeiden, neemt Droesbeke alles in zich op, en daarna leidt hij zijn ingeving met zijn geest en zijn hand.
Want hij is zoowel een hand als een geest. Hij maakt voorwerpen. De wetenschap (zegt Meyerson) eischt het bestaan van het begrip ‘ding’; 'k weet het niet, het is mogelijk, maar voor de kunst is dat zeker.
Droesbeke vervaardigt die ‘dingen’, die we schilderijen noemen. Met wat 'n zorg, 'n liefde, 'n nauwkeurigheid: hij heeft nooit gedaan en nooit is een doek afgewerkt voor hem.
Als er in hem geene wilde vurigheid was, zou zeker de ongunst die de afpierders treft, hem beloeren.
Zoo zie ik het portret van een lief, fijn mannetje, het portret
| |
| |
van Sus, zijn besten vriend. Het doet me, willen of niet, denken aan onze beste primitieven: nergens maar de minste toets te bespeuren, alles even fijn gemoduleerd. Geene kleuren die ineensmelten, en toch niets dat hard of stootend zij. De kleinste bizonderheid komt nog uit, en toch is de synthesis geheel. En dan, dezelfde eenvoud van het ‘middel’, dezelfde soberheid van uitdrukking, dezelfde simpele wijsheid, dezelfde strenge, maar toch zachte verhevenheid! Van der Weyden? - Neen, het is minder gekunsteld, en dus sterker. Holbein eerder - het portret van Erasmus bij voorbeeld.
We zien dat kleine blonde mannetje daar - welke juiste Voorzienigheid heeft hem kantteekenaar gemaakt? - met zijn ernstig voorkomen, naïef en zacht, met zijn gouden haar... en zijn gouden hart. En Droesbeke heeft alles waar zijn vriend Sus van houdt rond hem gezet: de gedichten van Laforgue en een phonograafplaat waar we ‘Symphonie van Beethoven’ op lezen. Toen hij op het punt stond de schilderij naar de tentoonstelling te verzenden, valt hem in het oog dat er iets vergeten is: Sus houdt ook van de kleine bloempjes die hij in het bosch vond, want hij had er altijd eentje in zijn knoopsgat.
En Droesbeke neemt het doek terug, glas en kader er af, en schildert gauw een paar eglantierbessen op de zwarte jas.
In den ‘Cercle’, onder het krip, dat er hing als teeken van rouw over de zaal die aan Droesbeke gewijd was, steekt er een lang, dood takje uit... met roode eglantierbessen... Arme Sus.
* * *
Er waren in de tentoonstelling en er zijn in heel het werk van Droesbeke twee soorten schilderijen.
In de eene, gaat de schilder uit van een gebeurtenis die hem geheel inneemt, een thesis waar hij van houdt, een omstandigheid die hem roert: de Russische Omwenteling, en het overleven van een zelfde mystiek, met een schijn van vijandelijkheid tusschen een heiligenbeeld en het masker van Lenine, - alle dingen die maar heel vaag de eenvoudige geesten bereiken, want de moujiks dansen toch onverstoorbaar, op het immer gelukkig innerlijk deuntje.
| |
| |
Of wel, een ander thema: het wilde, rijke woud, in tegenstelling met de leelijke beschaving; het kalm genot van in ongeveinsde zachtheid te kunnen leven, tegenover de angstvolle ongerustheid die de ‘Vooruitgang’ heeft meegebracht; in de verte een kruiser.
Wat de schilder de beschaving verwijt, is eigenlijk de trots van de menschelijke wetenschap. Al zijn tegenzin en zijn misprijzen drukt hij uit door die geweldige karikatuur van het eerste plan.
Nochtans buiten die bittere kritiek, kan hij ook wel vatbaar zijn voor dichterlijk genot: zoo bij voorbeeld zijn laatste doek ‘Horizont en Kerktoren,’ dat een heel geschiedenisje is, vol ironische, schalksche bevalligheid en zure frischheid. Ik zou het overigens niet beter kunnen uitdrukken dan deze delikate verzen, in het boekje der geheimen teruggevonden...
‘Het portret van m'n grootmoeder op 18 jaar.
Het kerktorentje van mijn dorp
Papieren bloemen (zoo roos)
in een loterijvaas (zoo blauw).
“Een klein huisje, met éen verdieping
en groene luiken” (gekend deurtje)
de poorten van den ivoren toren uitrukken
met vreugde de zon, den regen en den wind aanvaarden.
Aangezogen worden door het Onbekende.
En vooruit over de graven heen als de natuur!’
* * *
Droesbeke komt terug van Collioure, de kleine haven die zijn vakanties had verheerlijkt.
Hij is vol vurige zekerheid, wel een beetje bedwelmd door het beeld van een zachter en een kalmer leven.
Terwijl hij schalks het verleden aanschouwt, maar vooral overzeker van de toekomst blijft, komt zijn tegenwoordig leven hem dikwijls heel eenvoudig voor en zelfs vol bekoring.
En hier komen we aan zijn tweede wijze van schilderen, die we ‘compositie’ kunnen noemen.
De synthesis van wat de schilder gezien, herzien en vooral van
| |
| |
datgene waarvan hij gehouden heeft gedurende de eenige weken die hij in het Zuiden heeft doorgebracht, is meesterlijk uitgedrukt op het doekje dat hij ‘Scheepjes in Catalogne’ heet. Het is Callioure dat herleeft, krachtvoller en duidelijker, na een zekeren tijd en op afstand.
Compositie is het, zeker, maar hoe rijp doorvoeld! We voelen den schilder doordrongen van rhythme zoowel als van de kleur zelve. Terwijl op het achterplan een blok, gevormd door eenige huizen en een donkeren berg, voorkomt als een zware massa, sterk en krachtig, glijden er twee witte zeiltjes naar ons toe, heelemaal wit op een mooi blauwen waterplas. En de stemming die er van uitgaat neemt ons werkelijk in, zooals zij haar vertolker heeft moeten innemen.
Aan den overkant van de zaal nog Collioure: op het allereerste plan en nogal indrukwekkend: een baadster. Hier ook dezelfde manier van schilderen en van bewerken, dezelfde gamma van harmonievolle kleuren, maar er zit een idee meer in, waarschijnlijk de vrucht van een sterkeren indruk. Hier hebben we een paar terloops neergeschreven nota's van Droesbeke om ons in te lichten:
‘Roerende en liefelijk gestreelde herinnering aan het levensgenot, alleen mogelijk in zachtere streken - terugkeer tot de kalmte - overtuiging een zekeren dag mijn aardparadijs te kunnen scheppen.’
Een lichte weergalm van zijn eerste manier, het geloof aan de noodzakelijkheid dat de Praktische Rede een smaakvol oordeel moet leiden. Droesbeke had zijn tweede tijdperk nog niet heelemaal afgebakend: ongelukkig ook zijn laatste...
Als technieker was hij al zoo handig en verstandig, dat hij zijn stiel reeds bijna volstrekt bezat.
De lijn die zuiver wordt, een volumen dat uitkomt, dat alles moest noodzakelijk leiden tot de werkelijk goede schilderkunst, en namelijk tot het juist weergeven van de waarde in de kleur.
Zooals alle kunstenaars, had hij natuurlijk ook dichterlijke neigingen, maar hij was te handig in het juist ineenzetten der verschillende plannen, te subtiel in het verdeelen der kleuren in verhouding met de waarden, om zich in de toekomst niet heele- | |
| |
maal te wijden aan zijn eenige betrachting: een werkelijk zuiveren indruk.
Maar laten we niet te voorbarig zijn, en liever de plaats van Droesbeke in de hedendaagsche schilderkunst bespreken.
Delikate en ondankbare poging, want er is niets gevaarlijker dan de menschen, kost wat kost, in klassen te willen rangschikken. Te meer daar ik, wat dat betreft, het oordeel van Droesbeke heb gekend, valt het me nog moeilijker een rang aan zijn kunst te geven, en we zouden nochtans moeten trachten, alleen geleid door de wetenschap van het schoone, er een duidelijk beeld van te maken.
Het doseeren van de bewuste gedachte met het bemeesterde opbruisen van het gevoel, in het werk van den kunstenaar, - dat is het wat hem kenteekent, maar onze taak is na te gaan van waar hij komt, waar hij naar toe gaat, en vooral de verschillende generaties te trachten te groepeeren, en orde te brengen daar waar het talent alleen voorbijkwam.
Ik heb, in het begin, de verschillende strekkingen aangeduid, die men in de moderne kunst tot 1920 kan onderscheiden. Men is er sindsdien niet erg op vooruitgegaan. Kubisme en expressionnisme staan nog altijd als twee vijanden tegenover elkaar; impressionnisme en naturalisme worden nog steeds in het leven gehouden.
Laten we ons het werk van Droesbeke voor den geest roepen en uitmaken in welke van die scholen het t'huis hoort.
‘Een schilderij,’ zegt M. Denis, ‘vooraleer een landschap, een krijgspaard of een naakte vrouw te zijn, is toch wezenlijk maar een effen oppervlakte met gekleurde vormen bedekt, samengebracht volgens een zekere schikking.’
't Is natuurlijk die schikking die ons iets zegt. Maar dat kan ze doen of wel door haarzelve, of wel volgens een andere schikking waarvan ze de weergave bizonder weet te treffen. Dat is de grond van de onderscheiding. Nu als toepassing: het weergeven van de objectieve natuur en van de wetten die haar regeeren naar den vorm (kubisme), het weergeven van het konkrete beeld en van alle krachten waarover het oog beschikt, van alle omstandigheden - als gevoelens en ontroeringen - die noodzakelijk het gevolg zijn van het opnemen door het oog van een gedeelte der ruimte,
| |
| |
verscheiden en ingewikkeld als het kan zijn, het weergeven van voorwerpen uit de buitenwereld (anekdoot, portret, of beschrijving) met min of meer oprecht oproepen van de gevoelens die ze omringen (impressionnisme, naturalisme) en eindelijk, het weergeven van het gevoel van persoonlijkheid, van de gedachte zelve, door middel van zekere elementen aan de buitenwereld ontleend, of ook nog: van een zieletoestand uitgaan en rond dat gevoel, lijnen kleuren en vormen samenvoegen, schikken en kristalliseeren, een complexe dat zich dan misschien voordoet als een landschap, een naakte vrouw of een doodgewone arabeske: dat is het expressionnisme.
Ik denk wel, dat we Droesbeke in deze laatste strekking mogen rangschikken, van een zekeren kant beschouwd, ten minste. Want we moeten ons wel wachten van een te strenge omlijsting: daarvoor is Droesbeke te ingewikkeld, te veelzijdig en te levendig!
Hij is te verstandig en te ontwikkeld om de werken of tijdschriften der kritiek niet te lezen, en weet dan ook beter dan ik ‘hoe het met de schilderkunst staat.’
Met het oog volgt hij nieuwsgierig, soms een beetje sarkastisch, maar altijd broederlijk, de richting der baanbrekers, maar speelt hun spel niet: daar is hij te persoonlijk voor en nogal gewillig eigendunkelijk, zonder het te weten.
Eenige dagen voor zijn tragische dood, liet ik het gesprek met hem en verschillende andere schilders op dat onderwerp komen, op goed geluk af, want ik vreesde hun misprijzen, moet ik ronduit bekennen.
Hij zweeg eerst en besloot dan sterk overtuigd, dat men wel expressionnist ‘kon’ zijn; hij nam wel aan dat men aan expressionnisme deed, maar alleen maar als oefening. Het kon desnoods misschien wel goed zijn als reaktiemiddel, maar met het streng verbod er zich te laten door ophouden.
‘Ik beweer niet de schilderkunst uitgevonden te hebben,’ sprak hij. ‘Ik heb mijn stiel van anderen moeten krijgen. Maar ik houd er eigenlijk bijna genoeg van, om er een doel op zichzelf van te maken... Bijna, want, op de keper beschouwd, is het leven te schoon, de wereld te prachtig, opdat de ‘poëzie’ zich niet in onze meest geliefkoosde gebaren zou dringen, in onze besluitsgebaren, in die van onzen stiel, in onze gebaren van schilder.
| |
| |
‘Een zekere poëzie zal altijd in de schilderkunst schuilen, zelfs de abstrakte, zooals ze tegenwoordig zeggen, en, welke ook de school moge zijn waarin ge den schilder rangschikt, hij zal toch altijd tusschen degenen zijn, die iets uit te drukken hebben.’
Ik denk dat hij zich zelf toen beoordeeld heeft, en zal dus niet aandringen.
JACQUES LEFRANCQ.
|
|