de groote baan. Zijn vrouwke, die zong! Een stem van een engel had ze. Als kleine Rik stout was, en moederke zong, dan werd hij onmiddellijk braaf en mak als het lammeke, dat graasde langs de beek...
Over zijn brandend oog kwam een stille glans. Zijn vrouwke, zijn zingend vrouwke...
En dan de drie kinderkens: Rik, de kleine, lieve deugniet, met de appelwangetjes en de onbeschaamde kijkers, en de twee meisjes, die sliepen zij aan zij, de handjes in elkaar, de kopjes tegeneen.
Zijn kinderkens... En zijn blik werd zoo ganschelijk zacht, bijna glinsterde in zijn oog een traan.
En hij floot, terwijl hij voortstapte in den ontwakenden morgen. Hij floot het lied van het zware werk, het lied van het naarstige, blijde vrouwken, het lied van de kinderkens, die thans nog sliepen...
* * *
In de stad, aan het taai oprijzende huis, op het drukke plein, arbeidde hij met mortel en truweel. Hij stond in den stevig gevestigden kelder, zijn hoofd buiten de opening, langs het voetpad. En hij werkte naarstig, en zong. De ouden voelden hun rug een beetje minder stram, toen ze hoorden die kloeke, blijde stem. De jonge werklieden van de stad, die fletse oogen hadden en vale wangen, en hun weekgeld verteerden in gore danszalen, bekroop een kwijnend heimwee naar het oergezonde, krachtig willende bloed van dien buitenman.
Fel brandde zijn oog, de pezen van zijn handen zwollen zwaar. Hij zong... Hij zong voor 't vrouwken en de kinderkens. In 't verre huisje zong zij ook. Zij zong van vader, die werkte, met vlijt en lust, en 's avonds naar huis zou keeren met het schoon gewonnen geld voor Rikske en de twee zusterkens.
* * *
Op het plein een auto. Aan het stuur een jonge man. Hij kende nog niet goed de machine. Om hem toetten taxis, snorden motorfietsen, klingelde de tram. Hij stuurde nog niet lang, en zijn handen beefden zenuwachtig. Vóór hem rammelde een logge bus, en een kar kwam aangerateld. 't Struische boerenpaard, schichtig en bang plotseling, steigerde. De bus toette, toette. Hij moest wijken, rechts. Het gonsde alles dooreen in zijn angstig hoofd. Remmen. Vlug. Hij trapte op het pedaal, om godswil. O, de cynische tragiek van het leven! Het was het verkeerde, het pedaal van versnelling en de auto flitste vooruit, dol, op het voetpad, recht naar