De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
MaskeroenHet fragmentarisch oud wagenspel dat we ingelascht zien in het mirakelspel Mariken van Nieumeghen, behandelt hetzelfde onderwerp als het gedicht van Maskeroen, dat misschien het oudste Nederlandsch tooneelspel is waarop we wijzen kunnen. Op een aangrijpende meesterlijke wijze - met hier en daar wel een vleugje breedsprakigheid en tentoonspreiding van rechtsen theologische kundigheden - wordt hier de groote Liefde, die God in het Verlossingsprobleem betoonde, uitgebeeld. Hier vinden we - voor de eerste maal in de middeleeuwsche woordkunst - een werkelijk grootsche en machtige poging om den eeuwig zich herhalenden strijd tusschen het Goede en het Booze vorm en gestalte te geven. Wat de daad van O.L. Vrouw nog mooier en menschlievender maakt is het feit, dat het hier niet gaat om een individueele ziel, zooals in de Beatrijs- en Theophiluslegenden, waar Zij maar een mirakel deed, - maar om de ziel van heel het menschelijk geslacht, waarvoor Zij hardnekkig vecht. Dat zoo een grootsch en verheven onderwerp geroepen was om in later tijd tot navolging uit te lokken, blijkt voldoende uit het optreden van de Maskeroen-figuur in ons mirakelspel en de moderne bewerking van Gerard Walschap. De onderstelling dat de auteur van Maskeroen en van Mariken van Nieumeghen één zelfde persoon zou zijn kan ik niet aannemen. Want vele jaren voor dat Mariken werd geschreven bestond het wagenspel reeds. Veel weten we echter van het stuk niet af. Stellig bestond het origineel niet meer toen de auteur van Mariken van Nieumeghen het tot stof voor zijn werk koos. Hoe hij er aangeraakte? Misschien door mondelinge traditie. Vele jaren na het ontstaan van onze heerlijke Beatrijs- en Theophiluslegenden bewerkte een nieuw dichter de stof en schreef het dertienhonderd een en vijftig verzen lange gedicht, dat tot titel had: ‘Dit es van Maskeroen’. Op zijn beurt geraakte het manuscript zoek, maar werd teruggevonden in een oud Nederlandsch handschrift door den heer Dozy van Leiden, in de Bodleynaansche boekzaal te Oxford in 1845. Prof. Snellaert, die dit gedicht uitgaf te zamen met gedichten van Boendale o.a. (Melibeus) en Hein van Aken (Jans Teesteye = | |
[pagina 271]
| |
meening) naar het Oxfordsche hs., meent dat ‘de tijd der vervaardiging van het mysteriespel bezwaarlijk nader dan in het midden der veertiende eeuw kan worden gesteld.’ In ons mirakelspel vinden we, zooals hooger reeds werd gezegd, een fragment van het wagenspel waarin Maskeroen als Lucifer's procureur optreedt, maar door de H. Maagd wordt tegengewerkt. Het pleidooi is hier echter niet in de details weergegeven, zoodat we het er niet stelselmatig mee kunnen vergelijken. De lezing van het résuméGa naar voetnoot(1) dat hier volgt, zal den lezer alras overtuigen, dat we hier met hetzelfde onderwerp te doen hebben. In dit stuk treedt de Satan op met een klacht tegen het menschelijk geslacht. Maar bij een nauwkeurige beschouwing blijkt het al dadelijk, dat de rechte beklaagde God is en niet de mensch. Deze is maar het object van den twist. De klacht van Maskeroen over de berooving van het eigendom en de opeisching hiervan moet tegen Christus ingesteld worden. Daaruit volgt dat Christus zelf de rechter in deze zaak niet zijn kan. Menschelijkerwijze gesproken zou O.L. Vrouw geen gemachtigde mogen of kunnen zijn en zou Zij ook door tranen den rechter niet kunnen bewogen hebben. Het is dus niet een zuiver juridische strijd dien we hier te zien krijgen, maar eer een dogmatisch probleem dat in een juridisch kleed is gestopt om alzoo aanschouwelijk te kunnen worden voorgesteld en beter ingang te vinden bij het volk. De vorm is hier juridisch. Het zal ons niet verwonderen, dat de theologische voorstellingen in de middeleeuwen juridisch werden behandeld, als we weten dat theologie en rechtsgeleerdheid toen nauw verbonden waren.. Een verwant stuk is ook ‘Belial’ door Jacobus Paladinus de Theramo (ongeveer 1350-1417). Hij noemde zijn werk een ‘Consolatio peccatorum’ (Vertroosting der Zondaren) en toonde daarin aan dat Christus den duivel heeft overwonnen en de verlossing der zondaren heeft bewerktGa naar voetnoot(2).
* * *
In den proloog wordt verteld dat: ‘Doe die Gods Sone menschelike
Wandelde hier op eertrike, (vs. 1/2)
| |
[pagina 272]
| |
de duivels vergeefsche pogingen aanwendden om hem te verleiden. Toen zij zagen dat Christus mirakelen deed, begonnen zij te gelooven dat hij een goddelijk wezen was. Dit duurde echter niet lang: eens dat zij gezien hadden, dat Christus op aarde at en dronk als een ander mensch, week hun vrees, en begonnen ze hem voor een gewoon sterveling te houden. Hun achterdocht werd ten tweede male opgewekt, toen zij uit de Schriftuur - die zij krachtens hun edele natuur begrijpen konden - vernamen wat de profeten van Christus' menschelijkheid voorspelden. Voor goed gingen ze nu inzien, dat Hij Gods zoon was, die door Zijn dood de geloovige zielen uit de hel verlossen moest. Het Lijden van Christus, dat intusschen begonnen was, bracht de hel in rep en roer. Lucifer, die de groote beteekenis van het geval beseft, zal ingrijpen. Hij belegt een vergadering en betoogt: ‘Als Hij de Messias is, verlost Hij de menschheid door Zijn dood. Dan is het gedaan met onze macht en heerschappij. Wij moeten dus kost wat kost Christus' terdoodveroordeeling beletten. De hulp van Pilatus' vrouw, een listig, stoutmoedig wijf, wordt ingeroepen: zij zal beletten dat haar man, die haar zeer liefheeft, het doodvonnis tegen Christus uitspreekt. Als nu de Messias terechtstaat voor het tribunaal, verschijnt zij en zegt tot Pilatus: ‘Bemoei u niet met dezen rechtvaardige; want ik heb dezen nacht in een droom veel om zijnentwil geleden’ (Mattheus 27:19). Hare tusschenkomst levert echter geen resultaat op: Christus sterft den kruisdood, verrijst, trekt ‘totter hellen die Hi breekt’ en verlost zoo het menschdom uit de slavernij der duivels. De vijanden, die zien dat al hun machinatiën schipbreuk lijden, slaan nogmaals raad en besluiten ‘enen procureerre te maken’ dien zie met volmacht naar den hemel zullen zenden om daar hun zaak te gaan bepleiten en het menschdom op te eischen. De keus valt op Maskeroen, den listigsten en vernuftigsten kornuit van Lucifer. Maskeroen, de duivel-advocaat, trekt naar den hemel, verschijnt voor God en maakt zich zelf en de reden van zijn bezoek bekend: hij komt namelijk om een klacht in te dienen, om te vragen waar Gerechtigheid is. ‘Toon me dan eerst uw procuratie,’ zegt Ons Heer, ‘want uw zaak is vaak bedrog!’ (want u dinc es gerne fallacie). Daarop haalt Maskeroen zijn volmachtsbrief, die ‘Ghemaect was so meesterlike
Dat daer niet ane en ghebrac (vs. 114/15)
voor den dag. Dan wordt de klacht over het recht van donder tegenwerking ‘dat menschelike gheslechte te tormenteerne’ | |
[pagina 273]
| |
uiteengezet. Nu bezitten wij dat recht niet meer en in naam der rechtvaardigheid eisch ik het weer op, want wij zijn daarover niet gehoord geworden. Ik wil dus, dat gij mijn klacht aanhoort en protesteer tegen het feit dat gij genomen hebt ‘...altemale die zielen
Die in onse helle vielen... (vs. 143/44)
‘Daag de partij “op morghen”, zegt hij; maar Christus antwoordt: “Ik bepaal zelf den dag; kom op Goeden Vrijdag!” Maar Maskeroen: “Dat is een dag waarop men niet procedeeren mag”... Christus echter geeft dispensatie en stuurt onmiddellijk den engel Gabriël om het menschelijk geslacht te dagvaarden voor Goeden Vrijdag. Maskeroen druipt af naar de hel om aan zijn gezellen zijn wedervaren mee te deelen: heel de hel jammert bij het vernemen van zoo'n slecht nieuws. Maar Lucifer weet er raad op en tracht zijn kinderen te paaien. Maskeroen, die met doorslaande argumenten zich van het zaakje zou willen afmaken, wordt door Lucifer gedwongen op gestelden dag present te zijn. Voor dag en dauw is hij op Goeden Vrijdag op, trekt naar den hemel en installeert zich daar in een hoek, opdat hij alles wat er gezegd zou worden, goed zou kunnen afluisteren. De middag breekt aan en nog is de mensch niet te zien. Maskeroen wordt ongeduldig en roept luide: “Waer es gherechticheit segt Here?” (v. 237)
en de Heer antwoordt: “De dach is ten avonde gheset”. 's Avonds is de mensch daar nog niet en Maskeroen schreeuwt luider: Heer, Heer, Here!
Waer es nu gherechticheyt ghevaren
Diemen in hemelrike seyde te waren?’ (vs. 243/245)
Nu laat Ons Heer Maskeroen roepen en vraagt hem wat hij eigenlijk doen komt. ‘Heer,’ zoo luidt het antwoord, ‘Gij hebt het menschelijk geslacht hier gedaagd... en ik zie niemand. Ik eisch niet meer dan wat het gemeene recht in zoo'n geval altijd toezegt; ik eisch U letteren hier af, t.t.z. het schriftelijk bewijs dat de mensch hier vandaag rechterlijk gedaagd was, en nu de avond gevallen is, niemand is opgekomen.’ Ons Heer begrijpt seffens waar Maskeroen, de gewikste, naartoe wil: Hij maakt gebruik van Zijn macht en stelt de zitting uit op ‘morghen prime tijt’. Voor de tweede maal wordt Maskeroen dus af gescheept. Ontmoedigd gaat hij terug naar de hel en vertelt ‘hoet hem ten daghe was misvallen’. Lucifer geeft echter geen moed verloren en drukt zijn factotum wel op 't hart hoe hij zich in 't vervolg gedragen moet. | |
[pagina 274]
| |
Als Ons Lieve Vrouke 's avonds dit gebeuren verneemt, besluit ze 's anderen daags als advocaat van den mensch, die niet verschijnen durft, op te treden. Op het bepaalde uur verschijnt de Heer met zijn gevolg en gaat zitten ‘inden zetel der consistorien’ en na Hem treedt Maria binnen, omringd door engelen, patriarchen en profeten, die zingen: ‘God houdi hemelsche Coninghinne!
God hoedi der inglen Vrouwe!
Bescermt den mensche van desen rouwe.’ (vs. 314/316)
Woedend kijkt Maria naar haar tegenpartij, die in haar rijk durft komen en gaat nevens haar Zoon zitten: het belangrijke proces tegen de Verlossing van het Menschelijk Geslacht vangt aan. Van meet af aan neemt Maria het woord: ‘Stilte!’ beveelt Zij, ‘ik zal kort zijn’: Lief kind, ik heb vernomen dat heel het menschelijk geslacht, waartoe Gij en ik behooren, beleedigd is geworden door een verdoemden verrader, dien ik hier in mijn rijk zie; dit doet me hartpijn. Vermits Gij gerechtigheid zijt, mag er nu komen wie wil en zijn argumenten voordragen; ik zal ze te woord staan.’ Deze rede wordt geestdriftig toegejuicht. Beschaamd komt nu Maskeroen naar voren, maar durft O.L. Vrouw niet in de oogen zien. Hij gaat voor God staan en begint op een zoet-vleienden toon: ‘O Gerechtigheid en Waarheid, die iedereen aanhoort, mag ik spreken en Uwe aandacht vestigen op het feit, dat er bij elk geding drie personen behooren: de rechter, de aanklager en de tegenpartij. Wie ik echter niet zie is de schuldige: de mensch!’ Daarop antwoordt O.L. Vrouw dat zij bereid is den mensch te beschermen tegen den Kwade. Vleiend, om God niet in een kwade luim te brengen en zijn werk niet te verlakken, gaat hij voort: ‘Heilige Vader, het druischt tegen alle recht in dat een vrouw advocaat wezen zou. Daarenboven is zij Uw moeder en ‘... vleesch en bloet seer trect’. (vs. 388)
O.L. Vrouw vaart nu uit, brengt argumenten aan, tracht haar Zoon te overtuigen van haar goed recht... en wint ten slotte het pleit. Maar zij heeft buiten den waard gerekend. Op de vraag van God of hij (Maskeroen) nog iets te zeggen heeft, antwoordt deze: ‘Of ic yet segghen wille?
Ja ic. Noch heb ic ghesweghen stille.
Ic moet gaen clappen groot wonder.
Ic ben noch so seer niet tonder’. (vs. 590/592)
Bij deze woorden gruwt Maria van vrees en menschenliefde. Maskeroen trekt een bijbel uit zijn zak en leest: ‘En de Heere | |
[pagina 275]
| |
God gebood den mensch zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des Goeds en des Kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.’ (Genesis 2:16-17). Ook O.L. Vrouw haalt bijbelteksten aan (b.v. Genesis 3:5) om hare argumenten te staven. Maar op zeker oogenblik krijgt zij het zoo kwaad, dat zij hare toevlucht tot tranen neemt, den Heer herinnert aan haar vroeger moederzorg en moederleed; aan Zijn Passie... en ten slotte op haar knieën valt en haren Zoon voor het dilemna stelt: ‘Nu sal ic sien wien Ghi bat ont
Ofte uwer moeder oft desen hont’ (vs. 767/68)
Satan bemerkt, dat Christus bewogen wordt en zegt, dat hij van in 't begin van het geding wel gezien heeft, dat hij er bedrogen zou van af komen, omdat de moeder van den rechter optrad als gemachtigde van de tegenpartij. Toch geeft hij het nog niet op, maar wordt eindelijk zoo in 't nauw gedreven dat hij zich vastklampt aan de laatste reddingsplank: hij zal twee advocaten, Waarheid en Gerechtigheid, nemen, om hem bij te staan. De omstanders staan perplex en kunnen maar niet gissen wat Maskeroen in 't schild voert. Daarom raden zij Maria aan voorzichtigheidshalve er ook twee te nemen: Zij neemt Ontfermigheid en Vrede. Nu begint een debat in regel over de vraag: Wie is de schuldigste: de immaterieele engel, die uit hoovaardigheid viel, of de materieele mensch, wien het was verboden van den boom der kennis des Goeds en des Kwaads te eten? Maskeroen's advocaten stellen den mensch in 't ongelijk. Gerechtigheid zegt dat ‘Die Siele van elken persoen
Moet sterven die in sunden leeght.’ (vs. 1070/71)
en Waarheid is nog strenger en verklaart zonder omwegen: ‘Daer om so segghic, sonder plike,
Den mensche verdoemt ewelike.’ (vs. 1127/28)
Ontfermigheid weerlegt dit gezegde: ‘Gij wilt den mensch eeuwig doen lijden. Maar Christus heeft geleden voor den mensch en hem door Zijn Dood vrijgekocht. Gij Waarheid spreekt met God: ‘Als gij van den appel eet zult gij sterven.’ Welnu de mensch is sterfelijk sedert Adam van den appel at. Hij keert dus weer tot het stof en is bijgevolg wreed genoeg gestraft. Het mag niet dat een mensch tweemaal gestraft wordt. Vrede besluit het debat en de vier advocaten concludeeren, dat aan iedereen voldoening werd geschonken door de Verlossing van den mensch door Christus. | |
[pagina 276]
| |
Ontfermigheid en Waarheid komen samen; Vrede en Gerechtigheid kussen elkander, terwijl. Maskaroen's eisch verworpen wordt en hij zich beschaamd uit de voeten maakt. Zoo redt O.L. Vrouw den mensch door hare voorspraak. En zoo komt het ‘dat Ons Vrouwe blijft:
De name advocata en men scryft
ende roept: Eya ergo advocata!’ (vs. 1346/48)
MARC WILS. |
|