De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
‘Houten Kruisjes’Ga naar voetnoot(1)De Tijd verloopt snel, en de zeef van ons geheugen houdt weinig tegen van wat met de dagen, weken, jaren van ons bestaan wegvliet. Wanneer wij thans terugdenken aan die reusachtige productie van oorlogsboeken, waarmede wij, tijdens de eigenlijke oorlogsjaren en de enkele daaropvolgende, nog in het teeken des wereldkrijgs staande, overstelpt zijn geworden, en het wagen die duizenden bundels te overblikken, dan bevindt er zich, voorwaar, in die bijna onoverzienbare stapels, weinig werk, dat wij nog gelukkig zouden zijn te herlezen, nu onze koorts, onze opwinding, onze angst zijn gestild. De nuchtere kijk daarop, met reeds een tamelijk ruim geschiedkundig perspectief, van uit een louter-kritisch standpunt, is vroeger mogelijk geworden dan wij dachten - en laten wij zeggen: hoopten of vreesden, naar gelang wij min of meer beteekenis hechten aan deze gedenkschriften van oudstrijders, literaire en andere. Veel daarvan, 't meeste daarvan is reeds vergeten, en voor goed vergeten, gelooven wij, om nooit meer uit de diepte van den papier-chaos op te doemen. Niet alleen omdat het waardeloos bleek, te zwak, te oppervlakkig om tegen het sloopend werk van den Tijd bestand te zijn - en zulks vooral in een periode waarin er zoovele boeken van allerlei slag verschijnen, en het talent langs de straten loopt, voor wie 't maar wil tegenlachen - doch ook voornamelijk omdat de lezers, welke toch altijd in laatste instantie de beslissing vellen, wilden vergeten. In alle landen van de wereld, in de krijgsvoerende nog meer dan in de neutrale, schijnt dus de belangstelling voor de oorlogsliteratuur ten zeerste te verslappen; | |
[pagina 242]
| |
getemperd door den lust naar opgewekter en afgewisselder lectuur en door de voorliefde voor een nieuwe gevoelsromantiek; bevochten door den optimistischen drang van den mensch die heeft geleden, om maar spoedig de doorstane beproeving te vergeten; tegengewerkt door zijn instinct om met frisschen moed het leven te gemoet te gaan, in die dubbele volheid van vreugde-in-hoop en kwelling-in-angst, welke wij in geest en hart dragen, kostbaar als de levensvlam zelf. Alleen daarom zijn vele eerlijke, edele, onderhoudende boeken uit de gruweljaren ten doode opgeschreven, omdat zij aanstoot geven aan wie verlangen gemakzuchtig te leven, overmoedig en blij, of althans getroost, nu de onverkwikkelijke tijd voorbij is, en de smart geleden. Deze laksche lezers verkiezen zelfs de herinnering aan het verduurde wee niet in eere te houden; zij verlangen ten allen prijze hun geheugen te ontlasten van wat het zou kunnen bezwaren. Hoogstens stemmen zij er in toe van de toenmalig opgedane indrukken, de schilderachtigste, laten wij zeggen de minst onaangename, te bestendigen. Wat in den eigenlijken oorlog ondanks alles toch aantrekkelijk blijft, dat militair-heldhaftige, dat glorievol-avontuurlijke, dat min of meer fabelachtige, waarop wij jaren na Napoleon's val nog hebben geteerd, zal ook thans, zelfs op wie den volkerenmoord vloekt, een zekere bekoring blijven uitoefenen: het begoochelt door zijn kleur, zijn klank, zijn beweging, het verduizelt door wat de glanzende, wemelende weerschijn van een epos is. Onder dit daglicht beschouwd, heeft een vermakelijke, gevoelige roman als Gaspard van René Benjamin, of een raak-geestig verhaal als André Maurois' Silence du Colonel Bramble meer kans om, over enkele jaren, nog lezers te vinden dan zooveel krachtiger, maar meedoogenloozer werken, waarin vooral de vervaarlijk-realistische, wreed-pakkende beschrijvingen van de aanval-gruwelen en de loopgraaf-ontzettingen, de afschuwelijke verdierlijking en de wanhoop zonder troost van het frontleven, de lichaamspijnen en zielsfolteringen van ambulanties en hospitalen voorkomen, en die altijd min of meer weerklinken met de bittere heftigheid van een aanklacht of de smartelijke drift van een vervloeking. In zijn Croix de bois heeft Roland Dorgelès eveneens het belang van den prikkel van het ‘nobele’, het ‘heldhaftige’, het ‘roem- | |
[pagina 243]
| |
rijke’ erkend, waar hij in een der schitterendste hoofdstukken van zijn roman de bevuilde, vermoeide, geteisterde soldaten beschrijft, zooals zij gehavend en dood-op uit den slag terugkeeren, ongelukkig en ontevreden, en die toch met teruggevonden veerkracht in hun lichaam en nieuwe energie in hun ziel, met geheven hoofd en vooruitgestoken borst, voorbij den generaal defileeren, terwijl de klaroenen schetteren en de wapperende vlag voorop gaat en er ook toeschouwers zijn om hen te bewonderen, vrouwen vooral om hun kranigheid te waardeeren. Noodzakelijk zal deze ongenade ook boeken treffen, welke een beter lot zouden verdienen. Onbetwistbaar is 't, dat de oorlog, naast veel waardeloos, enkele meesterwerken in het leven heeft geroepen, zoo belangrijk, zoo verheven van inspiratie, zoo krachtig van gevoel, dat men ten minste voor deze enkele scheppingen zou wenschen, dat zij niet geheel verloren zouden geraken. Ik denk: aan werken als Le Feu van Barbusse, La Vie des Martyrs van Duhamel, Les Croix de bois van Dorgelès - de drie welke ik vooraan plaats in een lange lijst - om niet eens te gewagen van minder bekende, maar niettemin uitstekende boeken, als Ma pièce van Paul Lintier, Un tel de l'armée française van F.J. Franconi, Le soldat appliqué van Jean Paulhan, Clavel soldat van Léon Werth, Le Cabaret van Alexandre Arnoux, L'humaniste à la guerre van Paul Cazin, La guerre à vingt ans van Philippe Barrès, Le songe van Henry de Montherlant enz., daarbij nog zoovele andere gedenkschriften en verhalen verzwijgend als bijv, die van Jean Bernier, Henri Berger, Adrien Bertrand, Henri Malherbe, Florian Parmentier e.a., waarvan de vermelding mijn lijst van keurboeken uit de oorlogsperiode nutteloos zou verlengen, waarschijnlijk zonder baat - vermits niemand nog wenschen zou ze ter hand te nemen. Voor een paar toch zal er uitzondering gemaakt worden, meen ik: Le Feu, La Vie des Martyrs en niet het minst Les Croix de Bois zullen, nu en later, aanspraak mogen maken op een ruime belangstelling, die niet zoo spoedig uitsterven zal. 't Zijn geen ‘oorlogsboeken’ in den engeren zin des woords, louter anecdotisch of slechts documentair, geen scheppingen van actueel belang of welke alleen op de vaderlandsliefde speculeeren om de aandacht van tijdgenooten en landgenooten op zich te vestigen: zij zijn | |
[pagina 244]
| |
boven de omstandigheden verheven, zij steken boven den tijd uit, hun getak groeit over de grenzen van hun land: zij zijn voor alle eeuwen geschapen, evenals voor alle menschen van goeden wil. Evenmin als men de Ilias verwaarloozen zal, onder voorwendsel dat dit gedicht slechts het verhaal is van den strijd tusschen twee, in onze oogen feitelijk erg onbeduidende volksstammen uit Oud-Griekenland, eigenlijk dus een ‘oorlogsboek’, evenmin zal men Le Feu of Les Croix de bois verstooten, omdat ze - door hun onderwerp - tot den wereldoorlog van 1914-'18 behooren. Hun belang, hun waarde, hun object liggen elders, ver weg van de slagvelden van Frankrijk en België, ze blijven geldig ook buiten de vier oorlogsjaren. Het vol-menschelijke, het dramatische, het hartstochtelijke van boeken van dit slag, al wat er echt, machtig en grootsch in is, al wat er in ligt aan dieper inzicht op den mensch en zijn noodlot, als uiting van caritate - even goed in het Homerisch gedicht als in deze moderne romans - drukken er den stempel van het onvergankelijke op... Misschien verbaast een lezer er zich over, dat wij nu eerst, tien jaar na het einde van den strijd, met de vertaling van Les Croix de bois voor den dag komen, terwijl zoovele andere vertalers en uitgevers zich hebben gehaast dadelijk na den oorlog, of zelfs gedurende den krijg nog, met werk uit deze ader naar voren te dringen: thans zal hij beter begrijpen waarom 't ons niet gehinderd heeft ‘te laat te komen’ en waarom wij liever dit meesterwerk niet hebben aangeboden in den eersten, maar voorbijgaanden tijdsroes, als ‘oorlogsliteratuur’, doch nu pas, als ‘literatuur’ effen-af, als een meesterwerk voor hetwelk wij een blijvende bewondering vragen. Sedert jaren was het vertaalrecht verkregen, sedert jaren lag deze vertaling in een lade te rusten - en laat mij hopen: te bezinken, zooals wijn bezinkt, die in een goed gemetselden kelder ligt op te klaren en te verouden -: iets als een gewetensbezwaar hield mij terug. Ik heb ondertusschen het boek herlezen, meer dan eens, en het getoetst aan andere eischen dan die welke wij gewoon waren, gedurende den oorlog zelf, terwijl een andere prikkel werkte, aan een boek te stellen: ik ben thans zeker van mijn stuk; mijn bewondering is even levendig, even echt als toen ik het voor 't eerst ter hand nam en verslond; integendeel, ze is sterker, be- | |
[pagina 245]
| |
wuster, ontdaan van weleer belangrijk schijnende, thans bijkomstig geworden bestanddeelen van waardeering, grondiger dan ooit. Niet het minst heeft het verschijnen van een heele reeks geruchtmakende oorlogsromans in een land als Duitschland, dat er tot nu toe van verschoond was gebleven, mijn uitgever en mij aangespoord tot het openbaar maken van dit werk. Naar mijn meening mag het gerust gelegd naast de succesvolle, ook in Nederlandsche vertaling zoo gunstig ontvangen werken van E.M. Remarque, Ludwig Renn, Ernst Glaeser e.a. Het geeft van den wereldoorlog minstens een even diep, simpel, eerlijk en aandoénlijk beeld, met nog meer gemoedelijkheid en eenvoud, ook met meer humor en tact.
* * *
Alles goed overwogen, vraag ik mij af of van de drie werken, waaraan ik in heel de Fransche oorlogsproductie den voorrang toeken, Les Croix de bois niet het beste is, het blijvendste van aard. Deze meening wil ik even toelichten. Niet om het nog al ijdel genoegen van vergelijkingen te maken, maar om des te dieper door te dringen in het wezen van het werk, dat ons bezighoudt. Allereerst is Dorgelès' roman niet zoo fragmentarisch als La Vie des Martyrs van Duhamel, waarop het vóór heeft geen verzameling van losse schetsen te zijn, maar een afgerond geheel, dat als zulks van buitengewoon veel evenwicht en homogeniteit getuigt. Gaaf en compleet, bezonken en onbevangen, ontbreekt er niets aan van het spontane, het emotieve, het hartstochtelijk-aandoenlijke eener onder een geweldig impuls ontstane schepping. Maar de oprechtheid en de felheid van de ontroering hebben bij dezen schrijver den zin voor den schoonen samenhang, de boeiende orde en de geleidelijke spanning geenszins verstoord. Wellicht kunnen wij dezen gaven opbouw, dezen berekenden aanleg toeschrijven aan het feit, dat zoo de indrukken van Les Croix de bois aan het front zelf werden opgeteekend, dadelijk na het beleven er van, nog warm, nog trillend, het boek, dat met behulp van deze nota's werd samengesteld, slechts verscheen na het einde van den krijg: 1 April 1919. Het had in het binnenste van den schrijver, in zijn brein en hart, tijd en gelegenheid gevonden om te bezinken, geleidelijk te volgroeien, in orde en rust, in gezuiverde volheid. Over | |
[pagina 246]
| |
het ontstaan van zijn wereldberoemd boek deelde Dorgelès enkele heel kostbare inlichtingen en herinneringen mede in het, op zijn oorspronkelijk geestige en hartelijke wijze geschreven boekje, dat Souvenirs sur les Croix de bois heetGa naar voetnoot(1). Waarbij komt dat het onderwerp van Het Leven der Martelaars uit den aard veel enger is, nog al speciaal, erg beperkt, vermits het niet zoozeer is het boek van de strijdende soldaten als dat van de gekwetsten, verminkten, zieken, zooals deze in ontelbare ambulances en krijgshospitalen als de wrakken des oorlogs kwamen aangespoeld. Dorgelès' roman is veelomvattender en afgewisselder van stof, geeft heel het leven der soldaten weer, in droefenis voorzeker, maar ook in opgewektheid, tegelijkertijd in wanhoop en trots, in vertwijfeling en sterkte, zooals hun leven was. Zooals zij wachtten, in stilte leden, juichten óf morden, zooals zij zich voordeden in de loopgraven, bij den aanval, op rust, achter de frontlinie, overal waar hun blauwe gestalte verscheen, simpel en heerlijk: les Poilus... Pretentieloozer dan Het Vuur, niet zoo rauw, heel wat gemoedelijker, is het boek van Dorgelès ook minder tendencieus en minder eenzijdig: Barbusse's roman wordt gedurig aangedikt met een eentonig grijze en zwarte kleur, welke over alles dezelfde dof-matte, met bloedrood bemorste grauwigheid werpt; opzettelijk verscherpt de schrijver de gore hopeloosheid, de akelige tragiek van het oorlogsleven; buit hij de afschuwelijkheid van het frontleven uit, tot het wrange, het weerzinwekkende toe, alleen omdat deze zijn pacifistische doeleinden dient. Van den eersten regel tot den laatsten werpt het relaas op den lezer dezelfde stemming van neerslachtigheid en ontzetting, hetzelfde machteloos medelijden. Dit onverpoosd strak-trillende, tot barstens toe gespannene van de ontroering, dit onvermengd tragische, obsedeerende van een gruwelijke ontzetting, zonder de luttelste opheldering, waarvan integendeel de ijselijkheid van bladzijde tot bladzijde stijgt, hem bij de keel grijpt, hem neerdwingt, gunnen hem niet de minste verpoozing, laten hem geen glimlach van verteedering, geen gebaar van tegemoetkoming toe. Eerst later, bij het ontleden, wordt de lezer gewaar hoe hij als in hypnose dien langen, bangen tocht door de | |
[pagina 247]
| |
Hel ondernomen heeft, van de eene verschrikking in de andere vallend, zooals dit alles met beleid, crescendo, voor zijn verbeelding voorgetooverd wordt, terwijl een onmeedoogende gids hem voortjaagt, den hoon op de lippen. Veel minder dan Het Vuur zal bij een eerste, rappe lezing, Houten Kruisjes treffen en boeien, den lezer 't onderste boven keeren: de stille, sobere grootheid van dezen roman, zoo objectiefeerlijk, wordt men eerst later gewaar, maar dan voor goed, wanneer men er dieper in doorgedrongen is, er langer in geleefd heeft. Hij mengt het boertige met het ernstige, het platte met het verhevene, het anecdotische met het beschouwende. Er komt soms een heel leuke, gezonde volkshumor in tot uiting. Het verkwikkelijke ligt er naast het droefgeestige om grijpen. Al is het minder heftigschokkend, doch ook minder gewild-grootsch, ook minder zwaar-wijsgeerig, Dorgelès' boek staat wellicht dichter bij het werkelijke, het essentieele, het humane dan het drukker, uitbundiger verhaal van den steeds op al het markante nadruk leggenden, ons gevoel en onze overtuiging overstelpenden Barbusse. Laten wij bekennen, dat er soms zelfs iets onzuivers in dezes toon ligt, in het opzettelijke, het opdringerige van den partijman, die ons per fas et nefas wil overreden. Diens wrekenden, hekelenden, predikenden, soms zelfs apostelachtigen of profetischen trant zal men nooit in Dorgelès' werk terugvinden. Hij vertelt simpel-weg, zoo dicht als 't maar eenigszins vermag de werkelijkheid benaderend, zoo vertrouwelijk mogelijk zijn inzicht of zijn gevoel luchtend, met iets mededeelzaams in zijn spraak, iets heel natuurlijks, nooit gezochts, nooit opgeschroefds, iets vriendelijks zelfs. Daardoor echter - en dat is dan de keerzijde van deze opvatting - blijft Houten Kruisjes beneden het vizioenaire van een Barbusse, welke altijd ineens de volle maat geeft, in fellen epischen opdrang, alles grootscher, heftiger dan in werkelijkheid ziet; daarbij kennen wij Barbusse, ook uit zijn vroeger of later werk, als gepassionneerder, zelfs hoogdravender, met iets in zich van den onstuimigen drang van den romanticus. Naast het geweldig-aandoenlijke, het onstuimig-opschuddende, het iets of wat overstelpende van Het Vuur, doet een boek als Houten Kruisjes aan door het ingetogene, het rustig overtuigende, het traag-inwerkende van een heel wat bescheidener beschouwing en een heel wat milder voorstelling. | |
[pagina 248]
| |
Het is een intiemer boek. 't Zal naast u liggen gelijk een brief. 't Zal fluisterend tot u spreken, als wanneer iemand zich confidentieel tot u wendt, om u zijn leven te vertellen. In den grond is 't een biecht, natuurlijk de eigen biecht van Roland Dorgelès. Is 't zelfs noodig mede te deelen, dat de schrijver den oorlog heeft medegemaakt van het begin tot het einde? Als milicie gereformeerd, heeft hij zich, bij het uitbreken van den krijg - hij was toen 28 jaar oud - als vrijwilliger aangeboden, en dienst gedaan, eerst in het 74e infanterieregiment, daarna in het 39e, eindelijk bij het vliegwezen. Tweemaal gekwetst, keerde hij uit den vuurpoel terug met de galons van sergeant op zijn mouw en het oorlogskruis op zijn borst. Ook al wisten wij dat alles niet, wij zouden het dadelijk uit zijn boek ervaren: Jacques, de held van den roman, de stille held nochtans, die amper over zichzelven praat en er nooit aan denkt zijn persoonlijkheid cp den voorgrond te stellen, vertoont te veel gelijkenis met den auteur - zooals deze is hij schrijver, laten wij zeggen dagbladschrijver - dan dat de lezer er niet van overtuigd zou zijn, dat zij beiden slechts één persoon uitmaken. Eigenlijk had Dorgelès nog niet veel gepubliceerd, buiten enkele gedichten en, in dagbladen, enkele artikelen, vertellingen en reportages, toen hij met zijn Houten Kruisjes voor den dag kwam, het begin van een heel edele en welgevulde schrijversloopbaan. Een paar hoofdstukken welke door de censuur in Houten Kruisjes waren geschrapt, verschenen afzonderlijk, in 1920, in luxe-editie, onder het opschrift La boule de gui, werden naderhand, met nieuwe hoofdstukken aangevuld, als vervolgboek op Les Croix de bois uitgegeven: Le Cabaret de la Bonne Femme. En daarmede hebben we dan heel de oorlogsproductie van Dorgelès opgesomd. Op het oogenblik dat hij zijn Croix de bois begon te schrijven, was Dorgelès dus nog niet de gevierde romancier van heden, veeleer een nog onbekend journalistje. En dezen journalistieken aanleg wordt men in Houten Kruisjes wel gewaar, zij het zonder nadeel. Het boek is en blijft eer dan een roman, in de vakkundige beteekenis van het woord, een heel uitgebreide, uiterst levendige ‘reportage’, een naar het leven opgeteekend relaas, waarbij heel weintg romantiek te pas komt, waarin de ‘literatuur’ wordt beperkt tot het volstrekt minimum; door loyaal, sober het door hem geziene en vernomene weer te geven, weet Dorgelès ons te boeien | |
[pagina 249]
| |
en, van den beginne af, te interesseeren, ons geleidelijk tot medelijden en bewondering voor zijn helden te stemmen. Men is dadelijk ingenomen door den hartelijken eenvoud welken Dorgelès in den omgang met zijn kameraden aan den dag legt: er is niets dat hem van hen scheidt; al is hij ongetwijfeld zeer verschillend van hen, toch zondert hij zich niet af, gedraagt zich nergens als de intellectueel die op zijn eentje mijmert en voor eigen rekening filosofeert. Het mededoogen, dat in ons opwelt, komt als van zelf op, hoeft niet eens door ‘literaire’ middeltjes geprikkeld, wanneer wij trek voor trek die soldaten, episode voor episode de lotgevallen van die ‘escouade’ leeren kennen en ze naar den lijve en den geest medebeleven: om den oorlog toe te lichten, is Dorgelès niet eens verplicht zich als een ‘denker’ van zijn lotgenooten te verwijderen. Als een volksjongen onder volksjongens maakt hij deel uit van hun bende, braaf, gedienstig, met iets van hun eigen raak-leuken, spontanen, in den grond heel helderen kijk op de gebeurtenissen. Vooral plaatst hij zich niet tusschen hen en ons in, noch komt hij het geweldige van de door zijn relaas gewekte indrukken verzwakken door een veelal ongewenscht en overbodig commentaar. En toch ligt er, ook in dit boek, een les; ook zijn roman is een onvergetelijke uiting van wee en lijden, een aanklacht, welke als een vermaledijding van den oorlog in onze ooren weerschalt; doch de tendenz wordt nooit vooropgezet; ze ligt er niet dik op, als een buitenissigheid; ze beïnvloedt den aanleg van het verhaal niet, noch vertroebelt de feiten; ze is als een van zelf, uit den gang van het drama opwellende, door de aaneenschakeling van de gebeurtenissen onweerstaanbaar zich opdringende, langzaam zich bevestigende overtuiging, tot ze op den duur, onvervalscht, diep en fel, uit het boek opflikkert en er boven gloort als een vlam met den gloed van een brok uit het Evangelie. Daar ze dichter bij de gewone werkelijkheid staan, komen de Dorgelès-soldaten ook heel wat natuurlijker voor dan die van Barbusse; zij mijmeren en praten minder, zijn niet zoo zwaar op de hand. Treffend is 't na te gaan hoe Dorgelès, die in den grond een realist is, een heel bedachtzame opmerker, toch een epischen slag aan zijn roman heeft weten te geven. Hij brengt een diepen indruk van weerhouden kracht en stille, sobere grootschheid te | |
[pagina 250]
| |
weeg; hij strekt zich uit in de breedte evenals in de diepte; hij spreekt tot ons hart, schudt ons geweten wakker; op zekere oogenblikken amuseert hij zelfs den lezer; hij gaat geleidelijk vooruit, zonder langwijligheid of versnippering, maar met een zoo kordate zekerheid, dat ons vertrouwen wordt gewekt en gewonnen. Voor alles zakelijk, is Dorgelès' verteltrant bovendien zoo levendig en vlot, dat er niets banaals aan zijn nochtans nauwkeurige beschrijving, niets vulgairs aan zijn nauwgezet opgeteekenden dialoog kleeft. Er ligt een onvervalschte poëzie in zijn kijk op de dingen. Uit zijn gevoelige, maar gezonde verbeelding stijgen de vergelijkingen op als die fuseëen, welke aan het front, gedurende de lange nachten, de wegbrokkelende loopgraven vol vuil en ellende in toovergloed fantaseerden en rond de vuile gestalten der schildwachten en den goren romp der slapenden den zilveren mantel der feërie drapeerden en den schemerenden glans der legende rond hun bonkige lichamen hulden. Objectief, wacht hij er zich wel voor zijn helden te idealiseeren evenmin als hij hen - wat bijv, in Zola's Dábâcle te vaak het geval is - stelselmatig verlaagt. Hij vermindert, noch vermeerdert hun verdiensten. Wat hij schrijft is hem als opgedrongen door de geschiedenis, door de werkelijke gebeurtenissen waarvan hij getuige is geweest en waarvan hij niets zou kunnen verzwijgen, of verdraaien zonder te kort te komen èn aan zijn soldaten-, èn aan zijn schrijverseer. Te nauwgezet om veel te verdichten of zelfs de waarheid naar eigen handje uit te leggen, documenteert en ontroert hij tegelijkertijd. 't Zal ook niet tot de geringste verdiensten van dezen roman worden gerekend, dat hij buitengewoon synthetisch is en toch zoo volledig. De auteur vervalt nooit in herhaling. Hij rekt zijn stof niet uit. Enkele zeer kenschetsende episoden volstaan om de heele ‘atmosfeer’ van het frontleven voor onze oogen op te tooveren. Hij bezondigt zich evenmin aan die minutieuze kleinschildering, die met een opstapeling van details, impressies, voorvalletjes, indruk zoekt te maken, eenigszins volgens de manier van Barbusse: hij gaat met breede trekken te werk, zonder omwegen, recht op den man af, bondig en ook verscheiden van trant, daarbij noch fijnheid, noch raakheid van beeld en woord missend. Er zijn zekere zijner beelden, die ons bijblijven, zoo schilderachtig en typisch, en | |
[pagina 251]
| |
daarbij zoo verrassend van voeling: ‘De mitraljeuse hamerde onvermoeid door, tot ergerens toe, alsof ze spijkers vastklopte’... ‘De nacht was zwart en dicht, zonder één bliksem, zonder één obusvlam, en de vuurpijlen, die boven de baan, als groote lichtbellen openspatten, verlichtten in de ingeslapen velden alleen enkele schoone, zwijgzame boomen’... ‘De openwuivende vuurpijl viel terug neer, zijn verblindend hoofd schuddend’... Men vindt bij Dorgelès een heel moderne, aan het nieuwe, mechanische oorlogsvoeren, aan onze wetenschappelijke organisatie zich aanpassende en toch de hedendaagsche dingen in een teeken van romantische schoonheid openbarende gevoeligheid, waardoor dit werk, ook om zijn stijl, in het teeken van den tijd staat. Iets waardoor een nog hoogere eenheid van indruk wordt verkregen. Wat ons in de meeste oorlogsboeken hindert - wel het meest in het werk van zoovele edel-pratende heeren en lichtgeroerde dames, welke achter het front verbleven om er, met gerust gemoed, hun sprookjes te schrijven - is de pathetische opgeblazenheid waarmede zij zich verplicht achten over den ‘heldenmoed’ van den soldaat te oreeren, wiens echt wezen zij intusschen met al hun ijdele volzinnen hebben belogen. Zij, die aan de vuurlinie stonden en dagelijks boven hun hoofd den dood hebben voelen dreigen, hebben het vooral nooit hoog op met eigen roem en rol; ze schijnen wel het laatste greintje oorlogsidealisme verbeurd te hebben; amper zijn zij van hun heldhaftigheid bewust. Stil, tot in het innigste van ons hart doordringend, zonder omhaal van woorden, laat Dorgelès ons voelen den deemoed, de argeloosheid, de gewoonheid van deze nederigen, welke zoo onbevangen hun plicht hebben gedaan, beschaamd wanneer men al te luidruchtig hun verdiensten verheerlijkte, verontwaardigd wanneer men hun heelemaal niet berekende noch gewilde trouw en dapperheid met hoogdravenden zinnenpraal uitlegde. Laten wij Dorgelès voorbeeld volgen, weiger en schuw zich toonend, uit vrees een enkel woord te veel te zeggen en met de grove rethoriek der officieele verheerlijkingswoorden den subliemen eenvoud van hun held-zijn te bezoedelen. Enkelen zal deze soberheid wel wat armoedig voorkomen, een andere toon past niet en zou slechts ontwijding zijn. De teederheid is latent, de bewondering straalt naar binnen, mannelijk van besef, veel aangrijpender dan wanneer ze naar | |
[pagina 252]
| |
buiten zich uitstort in frazes waarvan de mooidoenerij zinledig echoët in onaangedane harten en sceptische geesten... Omdat er veel ongezegds blijft, en er meer ligt achter de woorden dan wat nadrukkelijk is geschreven, omdat er dus een beetje mysterie in het boek is gebleven, ontsluit zich des te gewilliger het gemoed van den lezer, die met eerbiedige intuitie het meesterwerk benadert, opent zich zijn brein des te gretiger voor zooveel kiesche bescheidenheid. Er hangt een waas over dezen roman, dat bijwijlen een beetje grijs kan schijnen, maar dat vaak schittert met de fijnste glanzen, gulden en zilveren, als van een parel vol besloten gloed, welke naast het vonkenschietend strassgesteente dof schijnt, maar niet verbleekt, noch uitsterft.
* * *
Feitelijk treffen wij geen ‘hoofdpersoon’ in dezen roman aan, evenmin als wij er een ‘intrigue’ in kunnen volgen. De oorlog zelf is er de stof van, het leger de held. De handeling: van al de ‘poilus’ welke de eskwade vormen, waartoe ook Jacques behoort, van al de anderen, die men naamloos naast en achter deze enkele' ons min of meer persoonlijk bekend geworden ellendigen aanwezig weet, het ineengegroeid bestaan. Elk hunner heeft zijn persoonlijkheid schier afgelegd; zij hebben geen ander beroep meer dan dat van soldaat; zij zijn als zoovele eenheden, zonder merkelijk verschil, verloren in het millioenengroot leger, stumperds die beurtelings lijden, zwoegen, vertwijfelen, hopen, zich vermaken, vechten, soms sterven, maar zonder aanstellerij, buiten alle rethoriek. Onverwachts, door het zware noodlot in het groote avontuur vereenigd, in de zompige loopgraven, waar zij als grotbewoners uit de vroegste eeuwen leven in modder en slijk, onder den dreigenden hemel met zijn zengende zon of zijn nijpende koude, naast hun eigen vuil en de rottende lijken hunner kameraden, met steeds den dood aanwezig in hun rangen. Hun taal is ruw, hun uiterlijk verwaarloosd. Hun zeden zijn die van tot den aanvankelijken oereenvoud teruggekeerde troglodyten; alleen de primitiefste instincten leven bj hen voort: de zucht tot zelfbehoud, het genot van drinken, eten, rooken, slapen, de blijheid van kinderen die spelen, van studenten die onder elkaar fuiven, de bangheid van | |
[pagina 253]
| |
zwakke menschen die hun onmacht beseffen. Zij gedragen zich heelemaal niet zoo voortreffelijk, noch zijn zij naar het idealistisch patroon der stichtelijke en vaderlandlievende romans geknipt: kerels als Fouillard, Vairon, Bouffioux laten veel te wenschen over, zij zijn meestal kijfziek, lastig, kitteloorig, koppig, afgunstig; zij loopen van heldenmoed niet over, noch spelen overmoedig met hun leven; zij hebben vastgewortelde sympathieën en antipathieën. Toch leven zij broederlijk ondereen als goede kameraden, met een bezonder sterk uitgesproken korpsgeest, en wanneer 't er op aan komt, staan zij elkaar kordaat ter zijde, helpen en steunen zij elkaar. Zij zijn alles behalve zwaarmoedig of gemelijk, een enkele uitgezonderd, die een beetje weemoedig is, die arme sergeant Demachy bijv., die treurt omdat zijn vrouw hem niet schrijft en hem schijnt vergeten te zijn. Zij hebben nochtans den oorlog niet lief, wees er zeker van: daarvoor ondervinden zij te pijnlijk aan den lijve het afbeulende, lamme, eentonige van dat leven; zij verwenschen hem integendeel, uit den grond van hun hart, maar schikken er zich in, zoo goed mogelijk, omdat 't eenmaal niet anders kan; zij maken zich de kunst eigen om zich min of meer genoeglijk bij het onvermijdelijke aan te passen. Hun plicht doen zij omdat 't de plicht is, zonder bluffen, zonder opsnijden. Zij loopen niet in 't minst met hun haat voor den vijand te koop, en verre van de ‘moffen’ van den morgen tot den avond te verwenschen, voelen zij, de eene bewust, de andere instinctief, hoe ook in het vijandelijk kamp wordt geleden, als in het hunne. Met strategie bekommeren zij zich luttel. Daarentegen zijn zij ten zeerste ingenomen met alles wat de bevoorrading aangaat: het eten, het drinken, de tabak, waarop ze recht hebben. Ook de brieven en de postpaketten maken hun belangstelling gaande; zoo zij gretig naar versnapering uitzien, nog meer snakken ze naar nieuws uit dat wonderbaar land achter het front, waar de ‘burgers’ wonen en de hunnen zijn achtergebleven, echtgenoote en kinderen, ouders, vrienden, vriendinnen, waar er vooral vrouwen zijn, en herbergen, cafés, schouwburgen, badhuizen, trams en auto's, bedden, wit-gedekte tafels met bloemen en zilveren vorken en lepels. Zij tellen de dagen af, welke hen scheiden van dat lang betracht geluk: den verloftijd. Hun hoop reikt niet verder dan telkens te mogen overleven tot die dag aanbreekt; wanneer het | |
[pagina 254]
| |
oogenblik van het vertrek gekomen is, stijgt in elk hunner als een verbazing op, dat zij toch weer ontsnapt zijn aan het noodlottig einde, tot den volgenden keer, dat zij opnieuw, voor enkele dagen, de vreugde van een vreedzaam en wellustig bestaan zullen mogen smaken. In afwachting daarvan luieriken zij, praten ondereen, spelen kaart, herlezen hun brieven, smullen, besluiten zij er toe geduldig te verduren al wat hun te wachten staat. Of wel trekken zij op marsch, gaan en komen, vallen aan, verdedigen zich, voeren orders uit waarvan zij niets begrijpen, die zij lijdzaam en mechanisch verrichten. Zij zoeken troost bij elkaar: zij ontdekken een ander gevoel, dat zij vroeger amper kenden: de vriendschap. Zóó, in al dien eenvoud, toont Dorgelès ons de ‘helden’, scherper, beter dan wie ook, die over hen schreef. Het verschil tusschen een oorlogsbeeld als dit en datgene we uit vroegere romans van het krijgshaftig genre kunnen putten, is wel zeer opmerkelijk. Denken wij bijv, aan Tolstoi's Oorlog en Vrede, waarin althans een paar élite-menschen op het voorplan treden - een prins Andrieff, een Besoukhouw -, die, kritisch aangelegd, voor den oorlog een persoonlijke interpretatie zoeken, den loop er van volgen en uitleggen, zichzelven ontleden, min of meer naar eigen initiatief handelen, niet zonder lust een avontuur medemaken, waar zij op slot van rekening boven staan; die mensch zijn en blijven, in den individueelsten zin des woords, in hoogen adel van gedachte en trotsche zelfstandigheid, te midden van een leger, dat verstompt zwijgt en als een krioelende figuratie achter hunne gestalten van duidelijk naar voren tredende en goedverlichte acteurs wegdoezelt. Deze oorlogswerken zijn en blijven de roman van een bepaald individu. Bij Dorgelès integendeel, zooals bij Barbusse, hebben wij te doen met den roman van de massa zelf, een soort van collectief verhaal, met min of meer unanimistische strekking: hoofdzaak is hier de rhythmus van het leger, dat een onscheidbaar geheel uitmaakt, en met een eigen geaardheid bezield is. Ook al ruischt Houten Kruisjes niet zoo oratorisch en breed-thematisch aan als Het Vuur, de klank er van bezit een volheid en een diepte, welke geen oogenblik nalaten ziel en brein des lezers te treffen. Al kunnen tot de vooraanstaande Fransche oorlogsromans ook wel een paar gerekend, welke nog gedeeltelijk beantwoorden aan | |
[pagina 255]
| |
de vroegere opvatting van den geïndividualiseerden held, die, met scherp onderscheidingsvermogen en snaarfijne sensibiliteit begaafd, de spil van het verhaal vormend, er ook de spiegel van moet zijn - terzelfdertijd medespeler en buitenstander, deelnemer en getuige, de wijsgeer en de explicateur van wie hem omgeeft en van wat rond hem gebeurt -, representatief als Houten Kruisjes is geen dezer werken van meer individualistische strekking te heeten. In Dorgelès' roman is de oorlog geen toevallig voorwendsel, maar een soort van natuurlijk geworden, onoverkomelijken staat, eveneens een noodzaak, bijna een Fatum. Dat Noodlot aanvaardt men, met meer gelatenheid dan geestdrift, wel te verstaan, maar men komt er toch niet gedurig nutteloos tegen in opstand. Er ligt in dit werk van ruime, breedzinnige vaderlandsliefde ook niets van die vreemde perversiteit, waarmede zekere van de nieuwere Duitsche romanciers zich tegen den oorlog als verschijnsel en tegen de politiek van hun ras hebben gekeerd, late bekeerlingen van een rumoerig pacifisme, lijdend aan een moedeloosheid, een terneergeslagenheid, een vertwijfeling, welke zich eerst na de nederlaag van hun volk hebben geuit. Nog in den oorlog zelf is Dorgelès pacifist, maar zonder het te willen, niet ten bate van een tendenz, doch instinctmatig, uit afkeer voor al het wee dat door den oorlog wordt gesticht, in de eerste plaats aan Fransche zijde, omdat hij zelf daar staat naast zijn makkers in nood en lijden, maar ook, hij weet het wel, in het vijandelijk kamp. Hij beseft dus dat ook aan den anderen kant van de vuurlinie dezelfde ellende heerscht, maar hij is te kiesch, vreest te zeer alle humanitaristische pathetiek en alle pacifistische propaganda om op die zijde van het drama nadruk te leggen. Hij zal er even op zinspelen, laten raden dat hij ook bij den vijand het wee en de pijn aanvoelt, zijn beproeving begrijpt en zelfs voor hem vol erbarmen is, maar aan deze bron van gemakkelijke verteedering zal hij verder niet tappen. Zoo wij in de Duitsche literatuur naar een boek uitkijken dat met Dorgelès' Croix de bois op één lijn zou kunnen worden gesteld, wat betreft overtuiging, eerlijkheid en gevoeligheid, dan denk ik wel aan E.M. Remarque's Niets nieuws van het Westelijk front, ofschoon dit werk den datum van zijn verschijnen, tien jaar na den wapenstilstand, draagt, en vele sporen van de na-oorlogsche politiek | |
[pagina 256]
| |
vertoont, maar gaat, op slot van rekening, mijn persoonlijke voorkeur uit naar Fritz von Unruhs' Opfergang. In zijn genre kan dit werk op een gelijksoortige beteekenis en waarde aanspraak maken: ook uit dit boek spreekt tot ons de collectieve ziel van een volk onder de wapens, en de ‘psyche’ van den soldaat, dapper en zijn land verknocht, toch niet verblind en verstompt, ontvankelijk van gemoed en eerlijk van geest gebleven, menschelijk in den vollen zin des woords. Andreas Latzko's aandoenlijke, echter meer dan eens tendencieus opgevatte roman Menschen im Krieg staat, naar mijn inzicht, dichter bij het erbarmelijk, vlijmend Vie des Martyrs van Duhamel of bij het sensationeel, gruwelijk Feu van Barbusse dan bij het zoo gaaf, onbevooroordeeld, sereen Croix de bois. Zoo wij dus bij de reeds bestaande vertalingen van Dorgelès' roman - de Engelsche, Russische, Duitsche, Tcheko-Slovaaksche, Poolsche, Italiaansche - thans een Nederlandsche voegen, doen wij zulks met de volle overtuiging aan onze lezers een werk van onvergankelijke schoonheid te schenken. Volgens ons is 't het boeiend verteld, onbevangen, heel en al uit de puurste menschenliefde gegroeid, zoo eenvoudig en toch zoo intens werk van Dorgelès, dat het boek van den wereldoorlog zal blijven, tot in de verste eeuwen.
ANDRE DE RIDDER. |
|