| |
| |
| |
Onderwijs en Opvoeding
Kinderboeken, Prijsboeken.
We hadden pas onze jongste kroniek, speciaal over boeken voor de jeugd, afgesloten, of daar bereikte ons, op hetzelfde gebied, een heele stapel werken, die stilzwijgend om bespreking vroegen. Ze bleken van allerlei inhoud, maar vooral ook van allerlei uiterlijk, zoodat we ons dadelijk tot schiften genoodzaakt voelden. Dit deden we dan en, laten we het tot ons leedwezen erkennen: 't was ditmaal het uiterlijk dat besliste, het typisch Vlaamsche uiterlijk, dat een aantal kinderboeken eigen bleek.
Deze boeken zijn alle uitgegeven door de firma Lodewijk Opdebeek. Op een paar eigenaardigheidjes na, konden ze echter even goed een uitgaaf van een Vanderpoorten, een ‘Office de Publicité’, een ‘Standaard’, een ‘Excelsior’ of een andere broer of zuster zijn, want ze behooren, zooals ze daar vóór ons liggen, tot het slag van kinderboeken, die hoofdzakelijk als prijsboeken in de wereld gaan en dus goedkoop, d.i. koopelijk, dienen uit te vallen. Goedkoop en goed zijn echter geen synoniemen, vooral niet wanneer men met goedkoop een bundel bedoelt, die tegen 6 fr., 4 fr. of zelfs 2 fr. moet kunnen geleverd worden. Tegen zulke voorwaarden kan door een uitaever niets degelijks voortgebracht, en het is dan wel de groote schuld van de openbare en de private schoolbesturen zelf, - die de werkelijke noodige bedragen, d.i. alvast het dubbel van wat ze thans op hun begrooting uittrekken, niet beschikbaar stellen, - indien op de markt zooveel flapperdingetjes verschijnen, die men erg aarzelt om zelfs maar even in te kijken. We zouden haast zeggen: 't mag een mirakel heeten, zoo tusschen 't vele middelmatige en minderwaardige, door die besturen uitgelokt, er nog eens iets loopt dat de kennismaking loonen wil.
Aan welke eischen naar onze meening een goed boek beantwoorden moet, hebben we reeds elders, - in ons werk ‘Boeken voor kinderen’, - uiteengezet. We gaan het niet overschrijven. We vragen alleen, wat de stoffelijke verzorging der boeken betreft: let op den bladspiegel, op de lengte der regels, op de gebruikte letter; bekijk de illustraties, inzake teekening en voorstelling; merk het omslag, als Jakverdeeling, als kleur; bevoel het papier... Och, neem zoo maar 't boek in de hand, en leg er dan even een ander naast, b.v. uitgegeven door Van Dishoeck, De Haan, Wolters, Van Goor
| |
| |
in Nederland,... en het doet u pijn aan 't harte, te moeten vaststellen hoe ver stoffelijk ons Vlaamsch kinderboek bij dat van elders ten achter staat.
Nu, jeremieeren baat niet, zoolang de machthebbers, - onder wie we, naast de overheid, ook de leerkrachten en zelfs den esthetisch bevoegden ‘buitenstaander’ begrijpen, - het niet hooren willen.
We zullen dus, bij onze bespreking, maar rekening houden met de toestanden... en zoo genadig mogelijk zijn.
Op een paar gunstige uitzonderingen na, hebben alle boeken hier vóór ons het hoogteformaat 27 op 18 cm., met een al te kleine letter en te langen regel in een te grooten bladspiegel; dat werkt vermoeiend voor het oog der kinderen, nog meer dan voor het onze,... en mag dus den uitgever tot overweging prikkelen. Om al dadelijk die gunstige uitzonderingen, te noemen: ‘In veld en bosch’ en ‘Op hei en wei’ (beide van Ewald) zijn kleiner, ofschoon nog wat te hoog, net als de ‘Sprookjes van Grimm’; ‘De Negerhut van Oom Tem’ (Beecher Stowe) heeft op één centimeter na het goede formaat, maar mist de mooie letter. Van letters gesproken, we wenschen dat ze alle even lokkend waren als die in ‘De Koning van de Goudrivier’, lokkend om hun vorm en om hun zwarten afdruk; en wat dien afdruk betreft, zoo flink op papier gebracht zagen we dan cok gaarne alle illustraties, wat zeker ver van de werkelijkheid is.
De kwaliteit van het papier konden we zeker bespreken; maar dat doen we liefst niet, ten aanzien van den prijs waartegen het boek op de markt wordt gebracht. Zeggen we alleen, dat de uitgever toch wel eens iets beters dan de middelmaat vond, wat stellig te waardeeren valt. We denken b.v. aan de ‘Sprookjes van Grimm’ en ‘De koning van de Goudrivier’.
De illustraties lieten ons gemengde indrukken na, en wel in dezen zin: Edmond Van Offel en Elza Van Hagendoren, de vooraanstaanden, leverden samen een machtig aantal prenten, en er zijn er werkelijk bijzonder mooie bij; maar ze arbeidden in zulk een vreeselijk tempo, dat al te dikwijls hun originaliteit en zelfs hun techniek er onder te lijden kreeg. Omdat we houden van hen beiden op hun best, noemen we hen voorloopig alleen en behouden we ons voor, ze straks naast anderen nog even hun plaats te gunnen.
Het wordt trouwens tijd, dat we de boeken als leesstof op den voorgrond brengen. Daar die stof zeer uiteenloopend is, gelieve de lezer in de hier volgende, korte besprekingen geen orde te zoeken.
De koning van de Goudrivier, van John Ruskin, werd behoorlijk naverteld door Jos. Witlox; Stan Van Offel teekende er prenten bij, waarvan Meneer de Zuidwesterwind, op blz. 6, de mooiste is.
Sprookjes van Grimm, verteld door Bert Koenen, mogen we een
| |
| |
voortreffelijke navertelling noemen, alvast te waardeeren om den arbeid die er aan ten grondslag ligt, al moeten we erkennen, dat we Het oorspronkelijke, meesterlijke sprookjestaaltje der Grimms véél hooger stellen; Edmond Van Offel bezorgde talrijke prenten, waaronder enkele bizonder goede, in elk der deeltjes III en IV die we ontvingen; zijn omslag voor IV is heerlijk, maar waarom moest III er toch zoo slecht bij varen vanwege een anderen teekenaar?
In veld en bosch en Op hei en wei, de mooie Deensche natuursprookjes van Carl Ewald, werden door Claudine Bienfait, - niet door den uitgever vermeld, - in beeldig Nederlandsch overgeschreven; Elza Van Hagendoren illustreerde ze op haar best, met houtsneeachtige prenten en gaf ze vooral twee artistieke omslagteekeningen mee.
Van De negerhut van Oom Tom bezorgde een zekere Netty Weetjen een verkorte navertelling, die zich vlot laat lezen, vlotter dan het verouderde, langdradige boek van Beecher Stowe zelf: Elza Van Hagendoren schonk een levendig, driekleurig voorblad, Edmond Van Offel zette binnenin erg middelmatige prenten.
Arthur Tervooren liet, in vier deeltjes, een bloemlezing van Oude sprookjes uit het land der Grieken verschijnen; voor oudere kinderen is de tekst het lezen waard, - al haalt hij het niet bij de beeldige taal van Nellie, in haar ‘Grieksche mythen en sagen’, - maar hier vooral is de druk een pijnlijk iets om door te maken en zijn de z.g. illustraties alles behalve een versiering.
Tusschenbei vermelden we een korte reeks levensbeelden, in losse brochures verschenen: Vondel (door Gustaaf Segers), Pasteur (Bert Koenen), Kruger (id.), Beethoven (André M. Pols), Schubert (id.), Tony Bergmann (Frans Verschoren), Rubens (Edmond Van Offel), J.H. Fabre (Jos. Witlox). 't Is goede vulgarisatie, zoo ge wilt, maar alvast geen kinderlektuur. Alleen Verschoren blijft dichter bij het jonge volk en Timmermans heeft er hem, teekenend, een flink handje bij geholpen.
Als vulgarisatiewerk noemen we ook de ‘Wetenschappelijke reeks voor de jeugd’, onder leiding van Herman De Roover. Daarin verschenen reeds, in zeer handige boekjes: De verlichting door de eeuwen heen (R. Ehnam), Beiaarden en hun klokkenspel (id.), De Vlaamsche kunstpottebakkerij (G. De Graeve), Glas en glaswerk (A. Van Veerdegem en R. Ehnam), De gletschers (F. Bertijn), De aarde en haar vorming (id.). Deze reeks mag worden voortgezet; ze biedt interessante gegevens aan de oudere leerlingen en aan hun onderwijzers.
Van Frans Verschoren's Zonnig leven werd een herdruk bezorgd. Deze realistische kijkjes in het jonge menschen-leven zagen we gaarne terug; daar gebéurt wat in elke schets en ze leeft ook door de taal van Verschoren, die wel dialektisch getint is, maar vol simpelen humor zit; Jules Fonteyne voelde er zich in thuis en lever- | |
| |
de zeer artistieke, soms wat karikaturale teekeningen; zijn kleurig, geestig omslag is beslist een uitnoodiging tot lezen.
Karel Adriaenssens' Wonderlijk leven van Lange Wapper beleeft een derden druk; geen wonder, want de man kan vertellen, - maar waarom dan gooide hij er niet tijdig de vele slordigheden en fouten uit? Emiel Walravens verluchtte het boek met illustraties, die tot het zeer goede Vlaamsch werk behooren en 's mans heengaan tot een ernstig verlies voor onze kunst maken; Arthur Jacobs zette er een sprekenden, wat Mefisto-achtigen kop buitenop.
Dezelfde historie werd, sterk ingekort, onder vorm van prentenboek uitgegeven. Die inkorting, niet door K.A. geleverd, is bepaald mislukt. Maar papier, formaat en druk zijn mooi, en Jacobs gaat wel knap en zelfs geestig met pen en penseel om; die man belooft wat voor de toekomst, zoo hij zich uitleven mag. Alleen: zijn prenten staan niet op hun plaats en één er van is een omslagprent, per abuis binnenin verzeild.
Van A. Vreeken's Maarten van den visscher houden we niet; het is maakwerk, met leerderij en opvoederige braafheid in en met, tusschendoor, een mengsel aan teekeningen die minderwaardig zijn.
Jan zonder Vrees, van Constant De Kinder, is er ook weer bij. Geen wonder, alle jongens houden van den Antwerpschen, heldhaftigen ‘Jan uit het Krabbenstraatje’ en ze vinden het wel geestig, dat hij precies in de 15e eeuw leeft en ons dus laat kennismaken, tevens, met het toenmalig leven en bedrijf. Van Walravens zijn weer de meestal geslaagde teekeningen, met hun echter gebrekkigen afdruk; van hem ook het prettig geteekende, maar leelijk geverfde omslag.
Van De Kinder ligt hier eveneens De lotgevallen van Hein Groot-en-Klein, een middeleeuwsche, korte vertelling. Niet veel zaaks, evenmin als de prenten van Edmond Van Offel.
Spits, van Eugeen de Ridder, is wel een plezierige greep uit de kindsheid van een volksjongen; maar met de elementen, waarover de schrijver beschikte, kon een knapperd toch iets rakers, iets mooiers opbouwen, - men denke b.v. aan ‘Fliek’ (van Callant) en ‘Eerni’ (van Scharrelmann). R. Mattheussen leverde de teekeningen; hij moet nog véél leeren.
Het boekje Een moedig meisje, door Cor, bevat vijf korte, brave verhaaltjes, waar telkens het moraaltje bovenop ligt. Leo Primavesi bezorgde enkele prenten; die op blz. 20 is de mooiste en wijkt, als procédé, van al de andere af.
Elsje, van Bertha Dedeken, gunt ons een kijkje in een onschuldig kleine-meisjesleven, tot op den dag der plechtige kommunie; goed opgesteld, maar als inhoud welkdanig. Edmond Van Offel teekende er brave prentjes bij.
Een kleine vraag; wat hèbben de jonge lezers er aan, indien ze
| |
| |
een heele reeks boekjes doormaken, met niets meer daarin dan schetjes zonder hoogten of laagten; zonder persoonlijken stijl of humor? Onzes inziens alleen wat tijdverdrijf, om niet te zeggen t'jdvergooiing!
Van J. Diepenkorst-Van Lookhorst zagen we Waterjuffers, kevers en wat niet al in. Het boekje bevat interessante gegevens over allerlei insekten en voegt er zakelijke prentjes bij; maar 't is een leerboekje, geen kinderboekje geworden, en dat is jammer.
Waarom Armoede en Ellende op aarde ronddwalen, van G. Raal, is de volksvertelling ‘Smidje Verholen’, door den schrijver in eigen, beeldig proza bewerkt. Dat is degelijke, geestige kost voor jonge menschen. En Edmond Van Offel heeft er met zijn beste pen bij zitten teekenen; maar waarom is de prent op het omslag het werk van Elza Van Hagendoren, en niet het zijne?... De uitgever, die dikwijls aldus handelt, moet toch weten dat zooiets de eenheid breekt!
Van Edward Peeters liggen hier Zeebonken en 't Was voor moeder, beide weer door Edmond Van Offel geïllustreerd. 't Zijn korte verhalen van de kust, sommige met een historischen ondergrond, behoorlijk, ofschoon niets persoonlijk ongesteld.
En dan volgt hier, - om er ons aantal korte besprekingen mee af te sluiten, - een -heele reeks boekjes in brochurevorm, van telkens een twintigtal groote bladzijden, door verschillende auteurs geschreven, maar zoogoed als alle met een kleurige, dikwijls prachtige omslagteekening van Elza Van Hagendoren versierd.
We noemen de boekjes op het rijtje af: De vrucht, De blinde prinses, De moeder, Flikketer, Het kistje, alle door Jef Mennekens; Van Bommetje en Kooltje vuur, Jan Stavast, Pirre Loebas, Prins Ongewenscht, Vrouw Scharminkel, alle door Paul Kiroul; De kinderen van Mijnheer Fierezoon, Het sprookje van houthakker Nelis, Hoe ‘Duimke’ koning werd, alle van Hilda P.; Ali-Baba en de veertig roovers, door Claudine Bienfait; Van Prinske Perelfijn en de vijf diamanten, Van Fikske Tantefeer den uitvinder, beide door Edmond Van Offel; Roodkapje, De avonturen van Neelke den trommelaar, beide door K. Bouter.
Van papier en druk dier boekjes gaan we nu eens geen kwaad zeggen; sommige daarvan, zooals ‘Fikske Tantefeer’ en ‘Ali-Baba’ b.v., blinken zelfs uit in dit opzicht en konden dus tot navolging dienen. En met de prenten kunnen we ook wel over de baan, als maar onthouden wordt, dat naast een heele reeks Van Hagendorens en Van Offels op hun allerbest er weer een stoet van ‘aflappertjes’ meeloopen, die hun naam geen luister bijzetten. Dit laatste blijkt dan wel het fataal gevolg der overproductie te zijn; gelukkig is hun mooiste werk zóó mooi, dat ook de kunstzinnigste vreemdeling het bewonderen kan.
Wat den inhoud der reeks betreft, het zijn hoofdzakelijk sprook- | |
| |
jes, nu eens eenvoudig het volk naverteld, dan weer door de fantazie van den steller tot kunstsprookjes omgewerkt. Sprookjes schrijven is echter een kiesche zaak, want sprookjes hebben hun eigen plastische taal, hun eigen vluggen gang, hun eigen onuitgesproken, simplistische moraal. Sterk hiervan bewust zijn K. Bouter en Hilda P., maar het best voelt dat Edmond Van Offel, die zoo geestig schrijven als teekenen kan; ook Paul Kiroul heeft dikwijls puik den trant te pakken, maar laat te gemakkelijk het vertelsel verwateren. Jef Mennekens volgt zijn eigen zin; hij neemt een mooi verzinsel, - sprookje of legende, - tot grondslag en bouwt daar dan op voort in een taaltje en met versierselen, die echt de zijne zijn. We konden deze regelen met een paar voorbeelden illustreeren en o.a. de aandacht vestigen: op ‘Het sprookje van houthakker Nelis’, dat bizonder vlug en vlot loopt; op ‘Neelke, den trommelaar’, waar Vlaamsche humor in steekt; op ‘Fikske Tantefeer’ (geen sprookje), dat kort, springlevend en geestig is; op ‘De moeder’, dat bijwijlen een weelde van mooie detailleering aanbiedt en elders weer zoo ongekunsteld en kordaat zijn gang gaat; op ‘Bommetje en Kooltje vuur’, dat haast geen sprookje meer is, maar u toch vasthoudt om zijn genoeglijken verteltrant. Maar dan moesten we ook weer op zwakke plekken wijzen, als het te lang uitspinnen van ‘Roodkapje’ en andere vertelsels, die reeds in betere versies bestaan.
Ons dunkt, we hebben de kinderboeken-prijsboeken, die vóór ons opgestapeld lagen, voldoende plaats gegund. We durven maar hopen, dat het den lezer zal welgevallig wezen.
H. VAN TICHELEN.
|
|