| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
August Monet heeft, vorig jaar, een reis ondernomen naar Estonië, den meest vooruitgeschoven post van de Westersche beschaving langs de Baltische zee, een klein land, dat zich in Februari 1918 van Rusland afscheidde, zijn onafhankelijkheid tegenover het bolsjevisme wist te handhaven en nu een tijdperk van snelle ontwikkeling doormaakt. Het rijk geïllustreerde boek, waarin August Monet van zijn tochten door dit land verhaalt, heet: ‘Naar Oostland willen wij rijden’ (Drukkerij Flor Burton N.V. Antwerpen). De auteur van dit reisverhaal heeft de nieuwe wereld, die hem bij elken stap werd veropenbaard, beschouwd met de oogen van een Antwerpenaar, die, wanneer hij in den vreemde is, altijd bereid is - en dat zonder er bij te denken en zonder het opzettelijk te doen - elke rivier te vergelijken met de Schelde, elk stoomschip met de Belgenland, elke haven met de Antwerpsche kaaien en dokken, elken toren met dien van de Lievevrouwenkerk. En dat is zeer natuurlijk en ontroerend zelfs: waar men ook gaat, draagt men het beeld van den geboortegrond mee in zijn herinnering 1 Wanneer de schrijver van dit reisverhaal te Tallinn (Réval) op den Hermanstoren staat en de daken van de oude buurt beneden aan zijn voet ziet, roept hij kinderlijk-blij uit: ‘Maar dat zijn onze daken! De steile leien daken tusschen trapgeveltjes en met enorme bonkig-scheefgezakte schoorsteenen, van ons oude Antwerpen, van onzen havenkant!’ Maar Monet heeft ook gereisd als journalist, die vlug wil ingelicht zijn en er genoegen aan beleeft, wanneer hij het opgevangen nieuwtje kan meedeelen. Hij vertelt dan ook allerprettigst over wat hij zag en opmerkte. Het hoofdstuk, waarin hij verhaalt van zijn tocht naar de Russische grenzen, waar een triomfboog met opschrift alle arbeiders van het Westen welkom heet, is karakteristiek voor zijn manier van ‘zien’ en ‘schrijven’. Heel dikwijls echter, wanneer de lust tot informeeren
niet geheel op den voorgrond treedt, doét de literator Monet zich gelden door een verrassend-getroffen beeld, de rake soberheid van een bondige en lijnenvaste beschrijving, de scherpe typeering van een persoon of de bonkige karakteriseering van een toestand. Daar hebt ge deze leuke interpretatie van het Pruisische landschap: ‘Pruisen is een theaterdecor,
| |
| |
waarvan de Rijn het voetlicht is en met Berlijn als fonddoek. Daarachter is niets meer. Zelfs geen schermenmagazijn. En, als ge eenmaal het voetlicht over zijt, dan moogt ge ook niet meer achteruitzien. De geschilderde kant van het decor staat naar ons toe gekeerd. Naar het Westen kijkend, ontwaart men alleen het linnen en het latwerk.’... Of deze morgenstemming uit het land zonder nachten: ‘De avond was ochtend geworden, en schier horizontaal schoten de zonnestralen door de stammen, als een inslag van gouddraad door een schering van goud.’ Monet vertelt levendig, vlot en onderhoudend. Het is een genot hem re volgen op zijn tochten door de oude Hansesteden zoowel als door de verlatenheid der Baltische dennebosschen. Hij laat den lezer niet los, die dank zij een boek als ‘Naar Oostland willen wij reizen’ zich een zeer klaar beeld gaat vormen omtrent een land, dat verre van algemeene bekendheid geniet.
Mej. E. Belpaire heeft aan Charles Dickens een studie gewijd (Uitgave: Leeslust, Cuylitsstraat, 27, te Antwerpen) die in belangrijkheid haar werk over Beethoven evenaart. Frans Coenen in zijn, in 1912 verschenen werk: ‘Charles Dickens en de Romantiek’ heeft zich meer om den schrijver bekommerd, om den invloed van den mensch op den kunstenaar, om het tijdsbeeld, dat er in het werk te ontdekken viel. Mej. Belpaire gaat op zoek naar de eeuwige waarden, welke er in de romans en vertellingen van den grooten Engelschen auteur te vinden zijn, naar al het menschelijke, dat hij, de schepper van tallooze typen, heeft verwerkt in zijn verhalen. Zij wil de diepten van Dickens' kunstenaarsziel peilen. En daarom acht zij het waarschijnlijk onnoodig stil te blijven bij wat bekend werd omtrent het leven van den grooten auteur... Zij gaat tot zijn werk en voor ons haalt zij er de essentie uit. Zoo wijst deze studie ons den weg naar 't volledig begrijpen van een groot artiest, die wellicht door anderen te uitsluitend geroemd werd om zijn ongemeene kracht als levens-verbeelder. Achtereenvolgens beschouwt Mej. Belpaire ‘Dickens' Vrouwenbeelden’, ‘Dickens Kinderbeelden’, ‘De Dierenwereld in het Dickenswerk’, ‘De Klein-Menschen in het Dickenswerk’, ‘Dickens' Poëzie en Natuurgevoel’, ‘Dickens' Philosophie en Levensleer’. ‘Dickens' Godsdienstzin’. Elk van haar beweringen wordt gestaafd door met zórg gekozen verwijzingen naar of aanhalingen uit het werk van den besproken auteur. En af en toe wordt de band gelegd, die kunst én leven verbindt. Langzamerhand leeft aldus de Dickens'-figjiur voor ons op. Aan 't einde van haar merkwaardige studie, die den lezer toelaat heel diep door te dringen in de omheinde hoven van des schrijvers ziel en in den ondergrondschen doolhof van zijn werk, heeft Mej. Belpaire
haar ‘held’ - want de schrijfster doet naar Carlyle's voorschrift aan ‘heldenvereering’ ter loutering van het
| |
| |
eigen ik - gekarakteriseerd. ‘Menschelijk, ja, was Dickens bij uitstek; en daarom zoo dicht bij God. Ik zou den schijn niet willen aannemen het profane met het heilige te verwarren, maar moet ik mijn volle meening uitspreken, dan zou ik het wel wagen het Dickens-werk een aardsch commentaar te noemen van de goddelijke bladzijden van 't Evangelie... Die geest van 't Evangelie, in zijn quintessentie, is vooral besloten in de Bergrede; in de acht zaligheden, die als acht ooftdragende ranken de wereld overschaduwen. Voor ieder dezer ranken, uit den éénen Levensboom gesproten, is uit het Dickens-werk een menschelijke toepassing vol geurende poëzie te lezen’. Dat doet de schrijfster in de laatste, schitterende bladzijden van haar belangrijk boek.
Dr. O. Dambre, die een verhandeling over den dichter Justius de Harduyn en een bloemlezing uit diens werk heeft uitgegeven - waardoor hij in aanzienlijke mate bijdroeg om belangstelling voor dien veraeten dichter te wekken! - liet thans verschijnen ‘Den val ende op-stand van den Coninck ende Prophete David met bij-voege van de seven leed-tuygende Psalmen’ in de uitgave der seven Sinjoren, (De Sikkel te Antwerpen) waarin tevoren reeds een door Dr. Robert Foncke bezorgde bundel van de Harduyn - n.1. De weerlicke Liefden tot Roose-mond - werd opgenomen. Deze nieuwe, door Dr. O. Dambre bezorgde bundel, bevattende het episch gedicht ‘Den val ende op-stand van den Coninck ende Prophete David’ en de strophische parafraseering van de zeven boetpsalmen, verscheen voor 't eerst in 1620 te Gent, samen met de ‘Goddelicke Lofzangen’. De uitgever heeft voor dezen herdruk een zeer degelijke inleiding geschreven, waarin hij zich niet alleen gelden laat als bevoegd tekstkritieke!, maar ook als begaafd estheticus. Dr. O. Dambre bewijst hoe de Harduyn zich inspirceren liet door den Pleiade-dichter Remy Belleau - die een van de meest geliefde auteurs van den Vlaamschen poëet was. De Harduyn gaf in zijn episch werk ‘Den val ende op-stand van David’ een parafraseering van Belleau's gedicht. Van plagiaat is echter geen sprake. Zoo naar vorm als naar inhoud heeft de Vlaming het gedicht een persoonlijk karakter gegeven en meer dan eens wint de eigen inspiratie het glansrijk op het streven van den vertaler. In het door de zeven Sinjoren uitgegeven bundeltje wordt den lezer gelegenheid tot vergelijken gebeden, vermits de tekst van Belleau tegenover de parafraseering van den E.H. Justius de Harduyn werd gedrukt. Ook voor de psalmberijmingen gebruikt de dichter als bronnen Fransche voorbeelden. Maar toch bezit deze poëzie een frischheid en een eigenaardig karakter, die gewoonlijk echte vertalingen,
welke meer de vrucht zijn van een groote toewijding dan van dichterlijke vervoering, vreemd blijven. Onze kennis omtrent de zeventiende-eeuwsche literatuur wordt door de uitgave
| |
| |
van deze psalmberijming en ‘Den val ende op-stand van David’ in aanzienlijke mate verrijkt!
Emmanuel de Bom schreef ‘De Psychologie van den Antwerpenaar’ (Uitgave ‘De Sikkel’ te Antwerpen) en Albert van Dijck, een jong kunstschilder, gaf enkele pennekrabbels ter illustratie... Edmond de Bruyn schreef een ‘Eloge de la Ville d'Anvers,’ destijds door Arthur Cornette op prachtige wijze vertaald. Van Karel van den Oever hebben we een bundel ‘Lof van Antwerpen’... Mane de Bom heeft zich nu eveneens gewaagd aan een karakteristiek van de stad, waar hij geboren werd. Me dunkt: het is het vóóroorlogsch Antwerpen, los-levend en royaal-genietend, de grootstad met sterk, ja, overwegend provinciaal karakter, die hij heeft geteekend... Heel veel veranderde er niet in den loop der laatste vijftien jaar en de stad van Rubens blijft nog altoos een groote wereldhaven met daarachter een door en door burgerlijke provinciehoofdplaats, waar de menschen, rustig gezeten in hun warm gestoffeerde binnenkameren, spoedig vergeten, dat de Schelde is ‘le geste clair que la patrie entière. Pour gagner l'infini fait vers la mer’, om onder 't rooken van een sigaar en 't genieten van de beursberichten, te denken aan 't gewin van heden en van morgen... Maar het beeld dat De Bom met zijn gesmijdig proza, dat de malschheid heeft van onze witbebloemde polderweiden in Mei, heeft ontworpen, wordt door een warme liefde omkoesterd... Slechts effekens waagt de dichter van deze ode in proza zich aan ironie. Hij houdt te veel van zijn Sinjoren om er kwaad over te vertellen. Misschien meent hij, dat de anderen... die van Brussel, die van Gent, die van elders nog - ook die van Rotterdam - al ijverzuchtig genoeg zijn op de bezitters van dit heerlijke Antwerpen, om hun eenig plezier te doen door met wat meer nadruk te wijzen op de smalle kanten van 't leven in de stad langs de Schelde. Men spot niet om zijn moeder - vooral niet wanneer men een warmvoelend mensch is van voor den
oorlog... De jongeren, die zijn anders aangelegd... Moet ik het bekennen? De schamperheid van zulk een oneerbiedigen jongere zou me wel plezier hebben gedaan. Er zijn immers over den doorsnee-Antwerpenaar, die zoo plots rijk werd - veel rapper nog dan de aan 't Scheldestrand zoo talrijke parvenu's van voorheen - heel drastische dingen te vertellen... Eigenlijk neemt in dit kostelijke boekje - ik sta er voor in bewondering! - het volk wat te groote plaats in, ten koste van den burger en zelfs van de rijke lui, die te Antwerpen absoluut niet hetzelfde leven slijten als hun gelijken te Brussel, te Gent, te Amsterdam of elders... Ik heb de Zoo... onze prachtige Zoo, toevluchtsoord van de kleine burgerij, van het jodendom en van de ploetocratie, in deze prachtige dithyrambe gemist. Maar De Bom heeft Antwerpen en den Sinjoor geconterfeit lijk hij hem zag en
| |
| |
liefheeft... Daarmee kan ook de moeilijkste vrede hebben en daaraan kan ieder, die klankrijk proza weet te waardeeren, een groot esthetisch genot beleven!
Wat ‘Swane’, de woudlegende in drie handelingen, door Emmanuel de Bom voor het tooneel bewerkt naar een verhaal van Stijn Streuvels, als drama beteekent, kan eerst uitgemaakt worden na een vertooning. Zooals ze daar voor ons ligt, is deze gedialo-geerde novelle een mooi stuk literatuur. De karakters zijn sterk geteekend, de handeling boeit en uit het gebeuren jaagt een machtig lyrisme op, dat ongetwijfeld bezielend werken kan op een toondichter, wien de poëzie van het land, van het woud en van de geheimzinnigheid van het bovenaardsche, dat den mensch en zijn daden omspint, niet vreemd is. Het kan niet worden gezegd, dat Em. de Bom de kunst van Streuvels, zooals deze in de novelle ‘Het Woud’ tot uiting komt, schade heeft berokkend. Wel heeft het visionaire karakter van het oorspronkelijke verhaal menschelijker verhoudingen aangenomen, terwijl daarentegen de bewogenheid van het gebeuren door den bewerker in den drama-vorm met zin voor pittoreske effecten werd verhoogd. De kunstenaar Frans Masereel sneed enkele prachtige houtsneden voor dit op de persen van Buschmann te Antwerpen gedrukte boek, dat verscheen ter gelegenheid van de Born's zestigsten verjaardag.
Het Grauwvuur is een roman van Marcel Matthijs (Verbeke-Loys, Wulfhagestr., 8, Brugge), wiens eersteling ‘De Doodslag’ wij met ingenomenheid hebben begroet. Er waren in dit sombere, neerdrukkende verhaal van een arm meisje, dat haar dronken vader vermoordt, beloften te erkennen, die Matthijs houden zal, zoo we vertrouwen blijven in zijn talent, zijn werkkracht en zijn durf. Daarvoor staat zijn nieuwe roman ‘Het Grauwvuur’, dat zijn eerste omvangrijk werk is, borg. ‘Het Grauwvuur’ is de roman van het zwarte land, van de koolputten en van de nijverheid. Reeds het feit, dat Matthijs een nieuwe stof behandelt, stemt ons sympathiek tegenover zijn werk, ook al blijkt, bij de lezing er van, hoe de schrijver nog te worstelen heeft met zijn onervarenheid in den bouw van een verhaal. De woorden hebben nog te groote macht over hem. Zij beheerschen zijn gedachten, maken de uitdrukking er van topzwaar en onzuiver. Maar hoezeer wij een gebrek aan stijl en aan evenwicht in dezen roman betreuren, toch erkennen we graag, dat daarin een schrijverspersoonlijkheid naar voren treedt, die - wanneer zij eens al de gebreken van het auto-didactisme zal vermogen te overwinnen - onze jongere literatuur met gaaf werk zal komen verrijken. ‘Het Grauwvuur’ is nu al een zeer lezenswaardig, een zeer sympathiek boek.
| |
| |
Van Ward Auweleer bespraken we in een vorige kroniek het fijne verhaal ‘De Ferde’. Thans geeft deze jonge auteur een nieuwen roman uit: ‘De Wereldkaravaan’. (bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen). Het is het boek van een groote liefde, die eerst op 't einde tot sterke veropenbaring komt, van een liefde, die zichzelven niet kent. Het is ook het boek van onrustig streven in volle oprechtheid naar wat men, in jeugdigen overmoed, voor hoogere idealen houdt, terwijl men voorbij het geluk schrijdt, dat heelemaal in de nabijheid ligt en maar te grijpen is. Daarom is het ook een boek van zachten, schoenen weemoed, volgend op uitbarstingen van overbewustkeid. En er ligt in dezen roman uitgesproken de romantiek in het dagelijksche leven van hen, die niet enkel bekommerd zijn om geldgewin en brood. Het is de roman van een strevende jeugd, opgaand in ismen tot de rauwe werkelijkheid het ontgoochelde hart komt kneuzen. Zonder over te gaan tot een uitrafeden psychologischen ondergrond van het sentimenteel en intellectueel conflict, dat tusschen zijn hoofdpersonen - tusschen Paul en Daljo - tot ontwikkeling komt, voor den lezer uitgediept. Het is verder niet des schrijvers geringste verdienste, dat hij boeiend vertellen kan, zonder zich door bijkomstigheden te laten ophouden, - wat hem niet belet de schakeeringen van het innerlijk gebeuren weer te geven. ‘De Wereldkaravaan’ is een verdienstelijk boek.
Van Jef Claes herinneren we ons een beloftenrijk boek, met een origineel onderwerp - de industrialiseering van het Kempisch kolenbekken -, dat met vaardigheid werd uitgewerkt. Het verhaal heette ‘De Meesters der Kempen’. Zijn nieuwe roman (uitgegeven bij Excelsior te Brugge als Nr. 2 der romanserie) heet: ‘De geestelijke Bruiloft’... Het is het fantastische verhaal van de na vele wonderlijke wederwaardigheden zich voltrekkende bekeering tot het christendom van het joodsche meisje Saartje, in wiens hart leeft de drang naar de waarheid... Het is een vreemde tocht, dien Saartje onderneemt, nadat zij het ouderlijk huis verliet, waar ter harer intentie, een avondfeest werd gegeven. Zij ontmoet Abraham, die ook zoekend is en in haar een ‘zusterziel’ begroet. Samen trekken zij de wereld door, voortgestuwd door den drang van hun hart, om te vinden de waarheid... Zij belanden in het ‘communisme’. Maar ook in de gevangenis, want op een avond van oproer zegeviert het kapitalisme. In de cel komt, na langen twijfel, de Hoop tot Saartje. De Hoop - een blanke jongeling - wijdt haar in de geheimen van het christendom in... Dat wordt een tamelijk lange, geschreven predicatie, loom en vlak, na het tumult en de actie, waarvan de vorige hoofdstukken daveren... Alles blijft uiterlijk in dezen vermoeienden roman van veel gebeuren en hinderlijken woordenvloed, die altijd langs de oppervlakte
| |
| |
wentelt in onophoudend geratel. En toch het onderwerp, dat Jef Claes ter ontwikkeling koos, is belangwekkend. Hij symboliseerde, niet zonder behendigheid, den drang naar verovering van hoogere levenswaarden in den mensch, die, niet begrijpend, tot opstandigheid gedreven wordt, tot de Gratie hem de heerlijkheden van het christen geloof onthult. Er was een sober en toch grootsch verhaal te bouwen op dit thema. De schrijver van ‘De geestelijke Bruiloft’ heeft geweldig gedaan, geleerdheid ten toon gespreid, is chaotisch geworden. De grootschheid van zim opzet ging daarin ten onder - spijts al het talent, dat hij aan 't verwezenlijken van zijn plan ten koste legde. Men moet, na dit boek te hebben gelezen, maar even Van Eeden's ‘Kleine Johannes’ openslaan, cm te beseffen wat er in ‘De geestelijke Bruiloft’ van Jef Claes te kort en te veel is...
Jaak Lemmers gaf in ‘Het Bonte leven’ (Regenboog, Antwerpen) ditmaal licht werk, zijnde negen gesprekken, die met houtsneden van Arth. Jacobs werden verlucht. Er waart om die negen dialogen, waarin des schrijvers stem misschien wel wat veel waarneembaar blijft, de poëzie der herinnering. Daaraan ontleenen zij al hun charme. De tonaliteit van getaande kleuren overheerscht er in. Bijwijlen schilfert echter plots een blijde glans over het egale, criize oppervlak van het gebeuren en van de verwoording er van. Dat is wanneer de humor van den schrijver brusk losflitst uit een zin en dan het hcele verhaal, dat in den beginne gewoon en dagelijksch bleek, in een zeer speciaal licht zet. Wat de lezer van een gesprek als ‘Pezierreis’ ondervindt, diene ter illustratie van deze vooruitzetting... Geringe gevallen uit kleine levens weet de auteur aldus een diepere, beslissende beteekenis te geven - en dat is niet de geringste aantrekkelijkheid van dezen soberen bundel, waarin een verteller met goeden smaak aan het wooird is...
Korneel Goossens heeft in zijn nieuwe novelle - ‘Marionet speelt zelf’ - (Uitgave: ‘De Spiegel’, Prinsengracht, 856, te Amsterdam) het bewijs geleverd, dat hij zich-zelf aan 't worden is. Nog altijd blijft de invloed van Pallieter waarneembaar, vooral dan in zinsbouw en taal. Maar de eigen originaliteit van Goossens wordt er niet meer door verdoezeld. Het is weer een zeer eenvoudig verhaal, dat de jonge auteur van ‘. Mastelijntjes Opstand’ heeft te boek gesteld. Om de geringe daden van de eenvoudige menschen, die hij den lezer voorstek in alle simpelheid, heeft hij geweven een atmosfeer als van een sprookje. Al wat hij vertelt blijft reëel en toch, men proeft het wonderbare er van in de melancholische zinnetjes, waarin het gebeuren ligt verwoord. Het is teer-dichterlijk stemmingswerk van een heel fijne, discrete kleurigheid...
| |
| |
Het is de eerste maal, dat we verhalen van Vital Celen lezen. Onder den titel ‘Kalverliefde’ (N.V. Standaardboekhandel te Brussel) bundelde de auteur van ‘'t Pastoorken van Vossendonck en zijn Vizioen’ enkele novellen - Kalverliefde, Hun Noodlot, Onze oude Klok, Wie had dat ooit gedacht?..., De Eenzame, - die alle niet even belangwekkend zijn, al werden ze met onmiskenbare knapheid samengesteld. ‘Kalverliefde’ doet onwillekeurig terugdenken aan werk van Claes. Niet precies aan ‘De Witte’, want dan zouden we te groote beteekenis hechten aan het feit, dat in deze novelle ook over schoolknapen wordt verteld. Het is de wijze van voorstelling van de personen zoowel als de manier om een onderwerp uit te werken, die aan verwantschap naar den geest tusschen Claes en Celen peinzen doet. Maar die indruk blijft niet overwegend, vooral niet, waar het novellen geldt, waarin de humor geen rol speelt. De kunst van Vital Celen leeft door eenvoud. Hij vertelt met gewone woordekens zonder zich om literair schoon te bekommeren. Dat is veelal een verdienste. Alleen, wanneer het verhaal te vlak, te doodgewoon wordt - als b.v. ‘Hun Noodlot’ - dan gaat men dit onliteraire voelen als een wezenlijk tekort - een tekort aan beeldend vermogen en innerlijke bevangenheid in dit geval. Maar dit zijn gebreken, waarover de Lzer, die geboeid wordt door den vlotten, alhoewel wat te egalen schrijftrant van den verhaler, heenstapt...
Lode MONTEYNE.
|
|