De Vlaamsche Gids. Jaargang 18(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 210] [p. 210] Eerste Indrukken van den plechtig Begravene Zachtjes viel 't tooneeldoek neder Op de onnooz'le levensklucht. 't Kwam beneden als een veder, 't Was omlaag in éénen zucht. Eindlijk is het uit met zorgen, Duiveljagen, ketelslaan; Spijt van gistren, schrik voor morgen, Heel het spel heeft afgedaan. In mijn donzen kist hieronder Voelt men wind-noch hagelbui; 'k Zie geen bliksem, 'k hoor geen donder, 'k Geef aan zwart en wit den brui... 't Was een lange stoet, jandoren! ('k Had me 't nimmer zoo vertrouwd!) Die, van droefheid als verloren, Mij naar 't kerkhof heeft gesjouwd. 'k Wist niet, dat ik zóoveel vrinden, Saamgeschold uit oost en west, Bij mijn uitvaart zoude vinden. Ieder deed oprecht zijn best. Tranen stroomden niet bij Vlieten, Maar geen ziel daar ook naar vroeg: Regen hield pas op van gieten, 't Land lag zóo al nat genoeg. [pagina 211] [p. 211] In de bloemen en de kronen, En wat daar te lezen staat, Is 't dat leed en rouwe wonen, Fijn verwerkt op ijzerdraad. En zoo waren er bij machte, Breed omstrikt van zijden moor, Tuilen, kransen, heele vrachten, Van van achter tot van voor. Wat een mensch zich kan vergissen Nopens de inborst van zijn buur! Dat ik zóo heb kunnen missen, Zie 'k eerst in maar op dees uur. De immer hunkrende hyena, Die 't armzalig Adamsbroed Rustloos voortjaagt door de arena En met ingewand zich voedt, - Was een doodeenvoudig waanbeeld, In mijn eigen kop gesmeed Op het vaak te klinkend aanbeeld Van mijn geest in barenszweet. Drijfveer van der menschen daden, Docht me, dat met nijd en haat, (Zonder afgunst te versmaden) Hebzucht was en eigenbaat. Overeind in 't woelig leven - Was 'k een vijand. Niet één deugd Kon me worden toegeschreven; Mij bekladden scheen een vreugd. [pagina 212] [p. 212] Maar dit alles was slechts zwerven In het listig droomdomein. 't Is voldoende van te sterven Om daarvan bewust te zijn. Zij, die me eens het meest verguisden, Waren 't juist, die mij in trouw Zoo bebloemd naar hier verhuisden, Allen in den zwartsten rouw. ‘Onvolmaaktheid of gebreken,’ Sprak de spreker bij den put, ‘Had hi niet, die hier, bezweken, 't Aardsche stof heeft afgeschud. 't Was een allerbeste kerel, Louter goedheid, melk en brood, Pure goudklomp, echte perel. - Laat ons weenen, klein en groot!...’ 'k Ga dit alles eens bedenken Later; 'k heb nu vollen tijd: 't Is een gril die ge u moogt schenken Als gij eens begraven zijt... Wat is 't alles stil en rustig, En hoe zacht de duisternis, Sinds, heropgebeurd en lustig, Heel de drom vertrokken is! ALBA CTESIOS. Vorige Volgende