De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
PipGa naar voetnoot(1)In stotterende verwarring liep de dag scheef uit zijn dagelijksche beslommeringen, niettegenstaande de gewone zon van alle tijden in 't Oosten was opgeklommen en de weelderigste Meibloesems in schetterende kleuren stonden te blozen, gelijk de vorige jaarlijksche getijen het mede aanvoerden in hun eendere godsgebenedijde doening, zonder stoornissen of lawaai-makende luidruchtigheid. Koorenveldt blies in de rauwe morgenlucht en vouwde in zalige ernstigheid, genietend van deze dag, de kluivende handen saam, voelde in zijn stille eenvoudigheid zijn hart voortjagen, al langzaam bepeinzend de verloopen nacht, waarin de maan was door gewandeld, onbekommerd om de kwellingen die zijn huis hadden bezocht. Hoe deemoedig ook de stille tijd voortkroop in de ontwaakte dag, had iets in de heele vracht, die zijn vrouw Hendrelicka zoo angstigvol had voortgesleept, hem duchtig naar de keel gegrepen en was zijn stem soms los geloopen in een bevende aandoening. Met ingehouden ademslag had hij de lange krampen zien stuiptrekken en het geloosde hart hooren kloppen in onregelmatige tokkelingen, terwijl bij het wachtend gebeuren der goedige verlossing, Hendrelicka had gekeeld in een ongewoon geroep, mateloos en wreedaardig, somwijlen doormengd met een verwijtend gebrobbel, dat op haar lippen kwam staan schuimbekken. Dan knalde er een breukje met een enkel snokje en het was volbracht in heel zijn behandeling. 't Gezicht van Hendrelicka klaarde zichtbaar en riep zoovele dankbare woorden naar Koorenveldt, dat een doodgewone de zotte zoetheid er niet van kon begrijpen. - 't Is een jongen, prevelde de doker, en alles is op de orde: een struisch kind, dat kan wat worden. | |
[pagina 199]
| |
- Och, menheer Cnevelenbaert, 't zal zijn zooals wij, niet waar? - Sst! Sst! 't is meer, vast vleesch. Men zorgde voor een haastige reiniging en er werd geen miesere stond getalmd om windels en doeken, uit versch lijnwaad geknipt, aan te sleuren: er werd geklast en gestreken, gevaagd en gewasschen, dat de zinnelijke hofdraden, die strak waren aangespannen, volwapperden in de helle bevingen der luisterrijke kleurenschettering eener welgekomen Meizonne, waarin de vroede grasperkjes sierden van de menigvuldige bloemenstipjes die piepten, wemelden en frazelend lachten in 't weelderig-tierend jonge groen, van levensadem overstelpt en gapend fleurden in de ijle lucht, die zuiver gewasschen, hel gereinigd en schoongevaagd was van elke vlek der storende wolkjes of slingerkranskens van naslepende gedrochtjes, die de vorige maand in de grillige April-getijen hadden rondgezweefd aan de verre einders. Met ware zelfvoldoening beende Koorenveldt terug in de keuken en trad omzichtig in het kelderkamerken, waar Hendrelicka weer lustig lag ingesluimerd en hij, als van een heiligmakende gratie bekropen, devotielijk stil, stom-weg stond, om genoeglijk te staren op de blankheid van dat blozende gezicht, waar de laatste rimpel was uitgevaagd, die nog kon herinneren aan de krampvolle, teisterende pijnen der nieuwe geboorte. 't Leven straalde wederom in zoete bevalligheid en hij loosde een stil-glijdend zuchtje uit zijn diepste hart en wilde de handen vouwen in biddende houding, met vlammende begeerte wachtend tot zij die zware rust zou onderbreken en hem in 't viertiekaal der blauwe oogappels doorpijlen. Hij waagde 't een stap nog stiller te naderen en meende zijn hart te laven met slechts een enkele stond te zoenen die lief, lachende kakenblos. En parmentelijk look het rechteroog half open en Hendrelicka verbauwereerde, toen zij Koorenveldt zoo vlak voor haar aanwezig voelde en roerde de gelukzaligheid van een vochtige traan welke haar ander oog beperelde. Zij hief de rechterarm op en stak de open hand naar hem uit, meende te grijpen, pakte en tastte en toonde de jonge spruit dan met een lijzig zuchtje. - Hoe lief, Koorenveldt, hoe lief 1 | |
[pagina 200]
| |
De blanke deken werd zijdelings geschoven en de moeder wreef het haarlooze kopken, waar slechts een kleur overzweefde van blonde, lichte tinten. Hij kwam nog dichter bij en keek met glanzende oogen er overheen, trok zich weer terug en beproefde om een begin te maken over de komende regelingen. - De doop, Hendrelicka. 't Is de beurt aan uw broer en zoo verre van hier. - Ge moet hem schrijven en vooraleer ge 't hem stuurt, laat 't mij lezen. Corneel woonde in de zoelte der zuiderstreek, diep in 't Fransche rijk verscholen, aan de Garonne ergens, namelijk te Pipe, een nauw gehuchtje bij Toulouse langs Oostelijke richting. Hij kweekte er in volle belangloosheid zijn dagelijksch bestaan en hield wonder wel van druiven en fruitgelei, kriekensap, honing; want bijen had hij bij de vleet en smakelijke porto slurpen was hem een aangeboren lust van in zijn jongste tijd, toen hij nog vertoefde in het ouderlijk huis: een groote hovenierderij en kweekerij van jong pluimgedierte in de diepte der vallei van Sinte-Kathelijne. Koorenveldt zat verkneukeld gebogen over de wijde tafel in de stille keuken en zocht maar toe om de blijde gebeurtenis te verhalen en Corneel er op te wijzen, dat de plicht hem terugriep naar Sint-Michiel, om als peter op te treden en hen naar den doop te vergezellen. In een lachende appelaar kwetterde een vinnige musch in eentonige schettering en de zon streelde met neervleiende stralen de lieve meiklokjes in het opgesmukte tuintje, dat zoo bekoorlijk de stille woning bekleurde. Lustige duiven kirrelden rond en toerden een wijde verte in de onbeperktheid der ruimte en doelloos viel zijn oog op de grauwe wijzerplaat der hoogstaande hangklok, die ongestoord voorttikte en de tijd telde in zijn eender verdwijnen. Op de heele wijdte der groote Dennenhoeve kraaide een welgezinde haan met een lang-gerekte schreeuw er achteraan. Een schrille pot geraniums roodvlekte de opstaande vensterbank en huiverde zichtbaar wanneer een zeldzaam windeken over het land heenzuchtte, zoodat de getande bladbladerkens eventjes trilden. Koorenveldt wrocht nog een stonde voort, spoedde zich bij | |
[pagina 201]
| |
Hendrelicka en las, haperend, het nieuws, voor Corneel bestemd. - Ge vraagt niet eens 'n antwoord, klapperde zij en een gerekte stonde verpufte hij zich over de rake opmerking, verbeterde zoo wel hij kon, tot hem heel het ding in orde scheen.
* * *
Geen derde morgen was ingereden, of men kwam toegesneld, want de gevleugelde tijd heeft belang in zoo'n zaak en gelukzalig straalde Hendrelicka's oog bij de vrome tijding dat Corneel reeds in aantocht was met Rosalia, zijn wettige vrouw van voor slechts vier volle maanden. Dat was in ernstige stilzwijgenheid doorgegaan zonder roep of schreeuw of geen beloften van eenige gemaakte schuldbekentenis over de levensstrijd die hun verleden had vervuld, niettegenstaande het dikwijls Hendrelicka's kop had beroerd. Nu, bij 't vernemen van hun komst, dook het al weer wellend op met al de vreemde zinnen, die meermaals een verwijtend gesleur na zich hadden gesleept en verderaan er toe hadden geholpen, de breuk te versterken der familiaire gezelligheid in het ouderlijk nest te Sinte-Katelijne. Plots overlommerde haar iets en kwam het voor dat oude weemoed opflakkerde en er wat lag te wentelen in haar drukke doorpeinzingen: het hoofd spande zich zichtbaar en groefde de wenkbrauwen in een smallijnende straal. Haar oogen fietsten helder en schenen wat te zoeken om onaandachtigheid op te sporen, terwijl de zoete lach verloren trok in een niet te raden ernstigheid. Zij bewoog zich niet, maar tuurde streng voor zich uit naar de ongekunstelde teekening van de heilige Barbara, met de scherpe dolkbijl in de linkerhand, en met fijngestreken haarklessen, waarboven een doode palm van onkennelijke varen haar omkranste, getrest in een lange klissing. De verre achterwand teekende zich vol met zwaar, opgehaalde gebouwen, een tempel vermoedende, uit ruwen witten zandsteen opgetrokken in een niet te ontcijferen bouwtrant. Het geheele ding was omkranst met reile rozentakken, waaraan pikkend-getande bladeren groeiden van bloemen, die nooit in de levende vorming konden bloeien. Een sterke elken kader omzoomde het heele gestel, effen en plat, slechts fijn geschaafd, en van zeer oude jaren, in een eerste periode geraakt van nijdig-vretende memeldiertjes. Dit | |
[pagina 202]
| |
eenig lijstje sierde in strenge eenvoudigheid de naaktheid van de beplakte muur, welke zich ophoogde nevens het rare bed, dat van ouderen vorm was. Hendrelicka overschouwde het aandachtiger dan ooit en spande zich duchtig in om niet te hervallen in de overleveringen van 't diepe smarteleed omheen Corneel's jeugdige tijd. Zij wrong zich om, doch het baatte niet, want onwillekeurig dook de oude herinnering van Sinte-Kathelijne op en spooklachte het bijwijlen vervaarlijk, zoodat lichte schokjes angstigvol haar roerden. Ongewone zweetdroppeltjes borrelden als schitterstippeltjes op haar voorhoofd en zij voelde een kort gebeef over zich heen komen glijden, met 'n onderbreking van een vreugdevolle hervatting, toen zij de stappen meende te hooren van Koorenveldt, die traag en stil naderbijsloop.
* * *
De dag van het groote getij was ingegaan. Het ongeduldig rondtrippelen van Koorenveldt maakte geweldige indrukken op Cieltje uit ‘Den Blauwen Hemel’, welke wiege-waagde met de doopeling op den arm. Een net-klaar-wit gewasschen neusdoekje met groote zijden linten overdekte het heele wichtje, dat diep weggemoffeld stak, bijna verloren in warme doeken, strak omspannen in een gesnoerde bussel. Aan de vensterbank van het opstaande raam, waarlangs de geurige Meireuken naar binnen stroomden, zat Caroline, de dikke waardin uit ‘Den laten Avendt’, 'n jonge weduwe, die de kleine afspanning hield op de groote baan die naar Buisegheim lijnde en verloren loopt in de wijde havenstad. 't Was erg over d'uur. Corneel moest reeds hier zijn. Bij deze gedachte kwam somwijlen een gemeende ongerustheid Koorenveldt overlommeren. Hij zei nog niets in het zwijgend huis, waar de tijdgang slechts lichtekens werd onderbroken door de geregelde zang der grijze hangklok, die maatgewijze, voorttelde, en door het suizend op- en afbewegen van Cieltje. Een dikke kladde duiven vleugelden door het zonnige ruim en zwalpten met open vleugelslag in cirkelvormige draaiing overheen de lage woning.
* * * | |
[pagina 203]
| |
In hooge luidruchtigheid stormden Corneel en Rosalia binnen, taterden en pratelden, waren geladen met pakken en valiezen, doozen vol getast met goed en snuisterijen. Hij reikte de handen aan ieder, klapperde en plekte, wenschte Koorenveldt wel honderdvoudig geluk en voegde er telkenmale aan toe, dat het toch het laatste niet zou zijn. Rosalia bloosde als een versch geperste kriek met sterk, glimmende kaken en een zware kwabberkin met een dubbel gezwel er onder. Heur plat gedrukte hoed, met kriekensteenen en fruitgè-neuzel van rozijnen en krententrosjes versierd, bolde overeind telkens zij meetelde in het gebabbel, dat vinnig werd dooreen-gekletst, met Corneel in luide voormaat en hoog-aangeslagen toon. Caroline gaf een innemende drukte aan de talrijke moevementen van Corneel, die draafde in dolle voortvarenheid en de oolijxe blikken der jonge weduwe strak gadesloeg, nauw gezet, een argeloos pinkje loste met het half toegeknepen rechteroog. Koorenveldt roerde weinig, maar keek beijverend naar de jonge nieuweling en wees soms omzichtig, met een korte aanmerking, naar Cieltje, stil vermanend in zijn grcote bezorgdheid, terwijl hij heel traagjes over zijn kalen hoofdknikker wreef, waar een glimmende glans over scheen gestreken. - En Hendrelicka stelt het goed? - Ja wel, knikte Caroline, die met stijgende nieuwsgierigheid den welgekomen Pipe-bewoner gadesloeg, terwijl hij in volle drukte voortijverde met heel de bagage los te maken en gedurigaan zijn dolle zwetserijen vervolgde. Hij plaatste in twee rijen van drie de flesschen roode porto op de wijde, afgeronde tafel en keef tot Rosalia, vragend. - 't Is goeië, hoor, niet waar? En hier moet ge kijken, ça veut dire quelque chose, dat 's geperst bij Genovève op den hoek in de ‘Chagrins de Satan.’ Hij frommelde de papieren omsluiting weg en haalde drie opgevulde, bcordensvclle bokalen te voorschijn met schril-lichtende, rood vlammende krieken, waarvan, bij het zicht, 't sap in Cieltje's mondholte striebelde. Rosalia begon ook een handje te leenen en sneed met een enkele vaste snit de koorden weg en haalde een bruin-steenen oplegpot | |
[pagina 204]
| |
te voorschijn, vol stroelend druivensap, terwijl Corneel triomfeerend een emmerken in de hoogte tilde, gevuld met allerfijnste honing uit de leste teelt. - Dat 's voor ons Hendrelicka; kom, we gaan eens opwaarts naar de kamer. Hij draaide zich halvelings met een korte zwiering om, en stond alras aan het bed, gevolgd van Rosalia en Koorenveldt, en hij toonde genoeglijk de honing, luid klappend. - Ça veut dire quelque chose, eigen gewin. Hij naderde dichterbij, stak zijn rood blakende bultneus vooruit en rekte zich fier tot een statige houding, krullend met de vingers aan de zware puntsnor. - En hier is Rosalia, mijn vrouwtje nu, flink en net. Schuchter bewoog Rosalia zich ter zijde en er trok een sterke blos over hare gezwollen kaken, die gemeende schuchterheid verraadde, terwijl zij deemoedig, vol stille onderdanigheid, de hand uitstak. - Is dat nu Hendrelicka? - Dat's geheel m'n zuster in eigen persoon, vervolgde Corneel, en braaf altijd geweest, niet waar? Vroeger ook, t'huis; och, waar is de tijd? En op Buisegheim's kermis en te Kathelijne in ‘'t Gulden Hoofd’, weet ge 't nog, Hendrelicka en...? Maar wat, wordt ge nu vochtig? Allah! allah! ça passé, waar denkt ge nog aan? 't Is te lang voorbij en alles is gedaan en... - Nee' Corneel, 'k denk nog zoo dikwijls... Ieder vertrok het gezicht en voelde openlijk dat er iets haperde dat voort verduisterde en in 't verleden was verloren geloopen, iets dat woog als een donker wolkje en meermaals aandrijvende martelingen veroorzaakte; en Rosalia stak het hoofd geweldiger vooruit, begreep verkeerd en drong in een onzekere benepenheid aan wat het toch mocht beduiden, trok de oogen dan in wreedere blikken naar alle zijden en wachtte een verdere stond, duizelde plots in radeloosheid en zakte op het bed neder, met de handen voor de oogen geslagen, kreet eenmaal angstig en schreide dan weer zacht met onderbroken, korte snokjes, tot Koorenveldt iets wat rumoerig uitviel: - We moeten gaan, 't is tijd, hoog tijd. | |
[pagina 205]
| |
Het rammelde op den Sint-Michielstoren; de luchten werden volgeklingeld; vier uren daverden weg met rillende nasleep. Men spoedde zich naar de kerk.
* * *
Na de korte plechtigheid herademde de kleine stoet in de volle buitenlucht en stapte men zoo onwillekeurig naar ‘De Hertog van Brabant,’ een vermaarde, wijd en zijd gekende afspanning, aan de overzijde gelegen van het groote Sint-Jansplein. Cieltje koosde in minnelijke omarmingen de nieuwe boorling, terwijl Koorenveldt, aan haar rechterzij stappend, af en toe innemend toekeek en ernstig voortpeinsde op Hendrelicka. Hij bekommerde zich inwendig om haar afwezigheid, doch troostte zich verder, dat het toch niet anders kon. Corneel, die lijdelijk volgde, verdiepte zich voort met Caroline, in allerlei gesprekken, waar hij Rosalia gedurig in mengde. In de wijde gelagkamer plaatste men zich vluggelings omheen de groote, lang-afgeronde tafel en de schuifelingen der stoelen gleden meermaals in duchtige geruchten. Regine, de waardin, gezeten in een hoek nevens de lange, smalle toog, keek gemoedelijk over haar brilglazen heen en schoof terstond, terwijl zij haar werk staakte, een opgepropte mand ter zijde, gevuld met overvloedige kousen, die op een noodige herstelling moesten wachten. Koorenveldt bestelde voor ieder een zelfde verversching; alleenlijk Corneel had bij 't inkomen reeds gesproken van een lekkere porto. Er werd dapper aan geproefd en men smakte van inwendige geneugte, sterk afgewisseld met de ontembare luidruchtigheid van Corneel... en Caroline die insgelijks begon te gekken en lawaaierig soms meetelde in de toenemende drukte. Aan de overzijde, tegen de binnenmuur, werd de aandacht gaande gemaakt op een drietal geschilderde teekeningen van buitengewone omvang. Koorenveldt, die soms wel eens indubde in andere gepeinzen, buiten om de vinnige mopperijen van Corneel, staarde verwonderlijk toe en kon moeilijk de oogen van de sierlijke omlijsting afwenden. Hij gaapte sterker en herlas onwillekeurig het fijn uitgevoerde monogram: ‘...een kreft uijt de zee op 't strant
en stelt Xaverius sijn Cruijs ter hant,...’
| |
[pagina 206]
| |
Versierde koningen niet kronen omhoofd en beplekt met helle schitterende paarlen van perlemoer overheen hunne veelkleurige mantels van lichtende glanzingen, fijne zijde waarop enkele smaragden waren gestikt, poogden Xaverius de vriendelijke handen te reiken, met het enkelvoudig aanbod, het kruis te weigeren van last en kommer belaan en voor zijn leven bestemd, hetwelk met een kreeft op het strand, uit de blauwe zachtruischende stroom was aangespoeld. De koningen stonden in opzienbarende verbazing verslagen, teen Xaverius hun aanbod afweerde en deemoedig, vol geduld en liefdevolle onderdanigheid, zijn last optorste en er het leven mee intoog. Aan de overzijde van het zachtlijnende maalwater helde een groenende berg zich in een onbeperkte hoogte, op wiens kruin men nauwelijks nog de boetetempel kon ontwaren, die, met zijn gouden weerhaan, vlammen lichtte in de sidderingen der veropgekropen namiddagzon. Koorenveldt herlas het nogmaals en spande zich uitermate in om het ‘...Xaverius crucem a canero marino recipit...’ te kunnen spellen, wat hij echter niet kon overmeesteren. In de gelagkamer klonk woester de groeiende rumoerende doenwijze van Corneel, die maar onversaagd en zonder groote tusschenruimte zijn portjes uitslurpte en soms het wel eens waagde, een schuinsche beweging te maken naar Caroline, terwijl hij echter niet vergat, zijn vrouw eens in de kin te knijpen en oolijk pinkte naar de smakelijke waardin, die echter zijn wispelturigheid afkletste met een strenger pijlen doorheen haar groote brilglazen. Koorenveldt bewoog zich stil naar de andere zijde en vergat in zijn luttelheid het vlugge zwetsen, dat soms door luidkeelsche uitroepingen werd onderbroken en bijwijlen door het genotvol schaterlachen van Caroline, wier kaken vuriger toenamen en een rooden weerschijn afvuurden. De aandacht van Koorenveldt spande zich zwaarder in, terwijl hij de woorden inwendig prevelde, die zich vertoonden op de tweede, scherp en zorgwekkend gekleurde prent: ‘... wanneer Xaverius de duyvels slaen
roept hij gestaeg Maria aen...’
Zijn oog vuurde schichtende vlammekens, toen hij omheen het bleeke, beangstigde hoofd van de stille zachtaardige Xaverius, welke zat geknield in zijn naakte bidkamer, de gevigelde saters, | |
[pagina 207]
| |
met reile kromme bokkenpooten en vieselijke krulstaarten, zag heentiegen, terwijl Maria de wacht hield met de sterke slangenkop onder haar naakte voeten geplet en Xaverius onophoudend met luider stemme bad: ‘...Heere, leid ook deze bekoring van mij af, opdat ik niet bezwijke in den uitersten nood...’ Flauw boorde wat luttel zongestraal door het enge zijraampje, dat, vierkantig samengesteld, bij een enkelen oogopslag, de hemelsche luchten toonde, die met gevulde eerbied, roerloos lagen in deze schoone Meimaand. Argeloos snerpte het gerucht van vleugelgeklappel van een ongekenden, blauwen vogel en een beteekenende zang drong in het ruim, dat ongestoord bleef: ‘...Xaverius a demonibus cesus ad Mariam: domina opitulare etc...’ en men ontwaarde stofjes van ragfijn gehalte en miezerigen omvang, die ongestoord bleven rondwarrelen, tot een vreemde waaiing, aie geen windeken geleek, hem kwam schrikken in zijn lijzige sidderingen. Maar woester kleurde de gelagkamer met wilder kreten en Cieltje, die ook niet meer kalm kon blijven, ving de strenger wordende blikken van Koorenveldt op, terwijl hij zich met vernieuwende aandacht naar de derde kleurenteekening begaf. Hier ontspon zich een heele geschiedenis, vol van jeugdige herinneringen. Het overgroote spandoek teekende slechts een vaag geschrift: IACOB BENIAMIN. In triomfeerende lofgezangen werd het over de wijdte van de wereld rondgebazuind met lange koehoorns, en vervaarlijk zwaardgekletter tuimelde in verwarde klanken dooreen, terwijl een misvormde engel door de groote luchten ijlde met een klapperend strijdvaandel van glinsterende witte zijde, en vogelkladden, dicht samengetroppeld, rondzweefden, maar geen stap voorwaarts konden; visschen met goud-geschubde vinnen en bloedrood vlammende staarten zwommen in draaiende cirkelkringen en maakten grijnzende gedrochten aan het hoog-reikende spansel; dikke garven, met fruitgewassen overladen, lieten volle stralen van sap en honing uit de hoogte neerdruipen en verkondigden een overvloed van zeven vette jaren; de eerde der aarde gloeide | |
[pagina 208]
| |
van glimmende vettigheid en de veestapel vermenigvuldigde zevenmaal sterker in zijn vluchtige uitbreiding. Daar, te midden van heel die onverzadigbare natuurweelde, vierde men de geboorte van Benjamin; en toen Koorenveldt Rebekka de volle borst zag bieden aan den rustenden kleine die gelaafd werd, dacht hij aan zijn jongen en aan Hendrelicka, zoodat zijn hoofd, van overdanige inspanning, zweetdroppeltjes liet neerdruppelen, terwijl zijn voortschrijdende peinzingen hobbelig rondtuimelden.
RAFAEL VAN DE VELDE. (Slot volgt). |
|