| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Van Daan F. Boens verschenen in den loop der jongste maanden twee nieuwe verzenbundels: ‘De schoone Reis’ en ‘De late Passagier’ (De Sikkel - Antwerpen).
Daan F. Boens staat met beide voeten in het leven, in den strijd. Hij zoekt de schoonheid in de werkelijkheid en ook in den droom, die het streven voor een schooner toekomst samenvat. Boens is een dichter van het gewone leven, die de koestering bezingt van de zon en de liefde, de vreugde om de vrouw en om het kind, de hoop op betere tijden en het onbaatzuchtige altruïsme van hen, die het heil van anderen bereiden willen. Hij is de dichter, die, na vele zwerftochten wijzer geworden, het huis vond ter beschutting van zijn droom en de liefde ter bescherming van zijn waan. Hij kent de beperktheid van het mensch-zijn:
Ons hart, dat we als de wereld wenschen is niet veel.
Het klopt zoo luid aldoor in 't onvoldaan verlangen.
De sterren ongenaakbaar rond de zeeën hangen:
Wij leven in verzaking op ons werelddeel.
Daan Boens gaat niet op zoek naar nieuwe geluiden of vormschoonheid. Hij versmaadt het niet een algemeen gangbaar gevoel uit te zeggen. Hij voelt zich een gewoon mensch en lang geen ‘god in 't diepst van (z)ijn gedachten.’ Het is juist dat simpel-menschelijke, dat we zoo zeer waardeeren in de beide jongste bundels, die hij ons schonk en waarin wij ook een rijpheid ontdekken, die hij in zijn vorige verzen - in zijn oorlogsgedichten en zelfs in ‘De Verrijzenis’ - niet bereikte. Maar wat blijft Boens, met al zijn ongekunsteldheid, in zijn poëzie op grooten afstand van het dagelijksche en gewone! Verhevenheid van gevoel en gedachte adelen zijn verzen, ook dan wanneer daarin een kleine aardsche vreugde wordt bezongen met woorden, die ieder mensch gebruikt ter vertolking van zijn emoties. Een virtuoos van het vers, van den rhythmus of van het woord, is hij niet. Maar zie; plots, aan 't einde van een regel, van een strofe, als een schip dat brusk boven de lijn van den einder schuift, daar rijst een beeld, verrassende en treffende kristalliseering van gevoel of gedachte. Het gevoel en de gedachte zijn van iedereen, zijn ons vertrouwd. Het beeld is van Boens. Het draagt het scherpe kenteeken van zijn
| |
| |
individualiteit, het waarmerk van zijn dichterschap. Er roert nog in Boens een groote geestdrift, die hem noopt de armen wijd te strekken in een gebaar, dat de wereld zou willen omvatten. Kenmerkend is in dit opzicht een gedicht als ‘De Roep in den Morgen’, waarmee ‘De schoone Reis’ besluit.
Er is, over 't algemeen in de verzen, welke onder den titel ‘De late passagier’ werden gebundeld, meer vormenvastheid te waardeeren en zelfs meer soberheid nog. Motieven uit de ‘Schoone Reis’ werden opnieuw behandeld. Merkwaardig zijn de in koper gegrifte klinkdichten, waaraan de auteur ‘De Landing’ tot gemeenschappelijken titel gaf. Mooi is dit vers, waarin de dichter de eeuwige lokking van den waan bezingt:
Toen zegde een zatte vrouw mij in de stille dreven:
- ‘'k Heb 't leven lief tot de hoogten van den dood.
Ik heb de naakte treurnis der mannen voelen leven,
Want liefde is bittre lust voor iedren menschennood.
‘De mannen zijn niet schoon, niet edel en niet groot.
Wij zelve zijn maar vrouwen die zich rustig geven,
Omdat de gifte van ons hart groot is als 't leven,
En ook omdat de lust meer droef is dan de nood
‘Bemin mij, man, ik heb zooveel reeds van mij zelf
Gegeven, en zoo weinig steeds als dank gevraagd
Dat mij de wereld lijkt een holle poortgewelf,
Waar ik nog beedlen mag, en dat mijn deernis schraagt.’
- Toen heb ik droef gezegd: ‘O vrouw, gij zijt de waan!...’
Maar ben des andren daags toch bij de meid gegaan.
Ook voor de ‘proleten’ heeft Daan Boens, die vóór korten tijd ook een socialistisch tooneelstuk schiep, verzen geschreven. Niet den weg van een Moyson ging hij op en hij dichtte ook niet in den trant van Julius Vuylsteke. Wel volgt hij het pad, dat C.S. Adama van Scheltema door de toekomstlanden van de poëzie baande toen hij voor de arbeiders zijn liederen zong van stilte en strijd... Hier volgt dan een gedicht van Boens, dat, voor een gedeelte althans, zou kunnen gelden als een repliek op den ‘socialistenmarsch’ van den Noordnederlandschen dichter, wiens lente-blije stemming we ook in de verzen van den Vlaming terugvonden. Waar de marsch van Adama van Scheltema als een opwekking tot den strijd gelden kan, daar is het gedicht van Boens eerder een victorie-zang. Men luistere nu:
Zij zijn, de Proleten, ten kruistocht gegaan,
Vermilderd met zon langs hun eenzame baan.
Zij wroken den smaad - voor ieder zijn wet. -
Wie tegen de stormen de zeilen zet?
| |
| |
Zij zijn - de werkers - uit donkren hoek,
Gegaan vóór zich uit, met een snok en een vloek,
Tot waar 't licht der zon zijn paleizen bouwt,
De vreugden zonder schaduw openvouwt.
Zij hebben het licht gewonnen voor zich.
Zij hebben paleizen onteigend voor zich.
Zij hebben het zweet van hun hoofd gewischt.
Nu lacht in hun oog de zon door den mist.
Zij gewonnen wat steeds voor hen bleef verbeurd,
Zij hebben de keten van nood afgesleurd.
De daad is ter wereld nog de eenige wet.
Zij hebben 't paleis met hun lach bezet.
En wanneer wij nu beide bundels - de schoone Reis en de late Passagier - overschouwen, dan lijkt het ons of daarin ook de wijsheid ligt besloten, die dezelfde Adama van Scheltema cristalliseerde in het mooie gedicht: Wij zoeken 't ver..., waarmee hij bedoelt: ‘'t Geluk, dat immer vóór ons gaat en immer verder schijnt te wijken...’
Boens zegt in een van de gedichten aan 't slot - den ‘terminus’ - van zijn bundel ‘De late Passagier’:
Wij gaan doorheen den wereldnacht,
Wij zoeken weelde en dageraad...
De mensch bouwt en hij weet niet wat,
Hij vecht en weet ook niet waarom.
En de conclusie luidt:
Het leven is zoo goddelijk dat
Men leeft en sterft alleen daarom...
Van dat schoone, bloeiende optimisme brengen de dichtbundels van Boens den lezer een rijke gave!
Alice Nahon heeft zich in ‘Schaduw’ (De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen) willen verheffen boven 't peil, dat zij bereikte in haar vorige verzenbundeltjes - in ‘Op zachte Vooizekens’ en ‘Vondelingskens’. - Deze poging om haar kunst te vernieuwen is op zich zelf sympathiek. Maar het lijkt ons of Alice Nahon haar talent, dat gekenmerkt is door zachte liefelijk-heid, geweld heeft aangedaan. Waar ze vroeger simpel-weg haar gevoelens en indrukken vertolkte, heeft ze thans, onder den invloed van de jongere dichters, die ze las, gestreefd én naar grooter stijlstrakheid en misschien ook naar grooter gevoelsdiepte, om niet te reppen over een streven naar universaliteit, dat men, al lezend de verzen van Schaduw, gewaren gaat om al spoedig vast te
| |
| |
stellen, hoe de krachten van de dichteres daartoe te zwak blijken. En toch ware het verkeerd dit pogen om hoogere regionen van de poëzie te bereiken, bij Alice Nahon af te keuren. Het zal blijken, uit haar latere poëzie, dat zij uit de experimenten van ‘Schaduw’ nieuwe mogelijkheden voor haar kunst heeft gepuurd. De vier en twintig gedichten, die ze ons thans biedt, doen, over het algemeen, aan als meer gedacht dan doorleefd en gevoeld. En dat Alice Nahon een teere ziel heeft, die, zinderend, harmonieën voortbrengt, bewijst ook dees gedicht:
Het lied waarvan een menschenziel
het heiligst is doordrongen,
daar zijn op aard geen woorden voor,
dat blijft onuitgezongen.
Dit leerd' ik toen ik eens voor u
een zuiver lied wou zingen
dat stil- en langer trillen bleef
dan klank van aardsche dingen.
Ik wou dat parelwoordensnoer
maar vond geen droppels licht genoeg
om aan mijn droom te hechten.
Ik heb er dikwijls om geschreid
maar op een klaren morgen
heb ik het in Gods hand geleid,
die zal er nu voor zorgen.
Zoo zonder einde of begin,
alleen gewiegd van droomon,
En 't zal niet van deez' aarde zijn,
och, in ons beetre leven,
met in zijn mond mijn kleinen naam
zal God u 't liedeke geven.
Van Vlaamsche jongeren verschenen twee bundels: het jaarboek ‘De Doedelzak’ en het kleine boekje, dat ‘Wij’ getiteld werd. (Uitgave: De Goudkever, Baliestraat, 30, te Gent). De Doedelzak bevat bijdragen van René L. Ide, Pieter Geert Buckinx, Maurits De Doncker, Geert Grub, Geert Pynenburg, Mathieu J.H. Rutten, Mau Marssen, Karel Ruys, Willem van den Aker, Jan Schepens, Staf Wijckaert, Hubert de Voghelaere... In ‘Wij’ vinden we Maurits De Doncker, René L. Ide, Mathieu Rutten, Jan Schepens, Staf Wyckaert terug, terwijl een nieuwe naam opduikt: Carmen Maerten.
Het gaat niet aan te zeggen: die heeft talent en die andere bezit er geen. Wie is er zoo vermetel daarover een oordeel, in een paar
| |
| |
woorden of in een lang opstel, te strijken? We verheugen er ons over, dat nieuwe krachten opduiken. ‘De Doedelzak’ en ‘Wij’ zijn, zooals Jan Schepens het opmerkt in een nummer van Opkomst - het orgaan van het Algemeen Vlaamsch Studentenverbond -, uitingen van vogels van zeer diverse pluimage. ‘Eén detail volstaat: de extremen zijn (wegens ouderdom): Geert Pynenburg (1896) en Hubert de Voghelaere en Schepens (beiden van 1909).’
Jan Schepens, de criticus van de bent, merkt op: ‘Wij, jongeren, voelen de kloof niet meer tusschen voor- en naoorlogsche literatuur. Voor mij is het nu reeds een niet meer te betwisten punt, dat de literaire traditie niet gebroken werd, maar heel eenvoudig verder evolueert.’ Wanneer men den inhoud van die twee bundeltjes vergelijkt met het eerste jongelingswerk van verscheidene onzer dichters en prozaïsten, die thans naam en zelfs roem bezitten, dan komen we tot deze conclusie: het kunnen van deze jongeren is niet geringer dan het kunnen der vóór-oorlogsche aankomelingen in de literatuur. Wel trof het ons, dat - over het algemeen - deze jongeren hun instrument, de taal, beter beheerschen dan in vroegere perioden het geval was, dat de critische geesten talrijker zijn en beter gewapend, terwijl hun overmoed niet minder groot is dan deze van hun voorloopers. Wat uit deze groote en kleine beloften groeien zal, moet de tijd uitmaken. In elk geval, voor wie onze literatuur in haar evolutiën volgen wil, brengen de bundels ‘Wij’ en ‘De Doedelzak’ waardevolle dokumenten...
Dr. Frederik Lyna en Dr. Willem van Eeghem geven van Jan van Styevoorts een van 1524 dagteekenenden ‘Refreinenbundel’ (Uitgave: De Sikkel) naar het Berlijnsch handschrift integraal en diplomatisch uit. Het eerste deel kwam van de pers als ‘privé- druk’. In het tweede deel zal waarschijnlijk een studie over den dichter dezer Refereynen opgenomen worden. Jan van Stijevoort was vicaris van Sint-Marie te Utrecht. In den te Berlijn bewaarden bundel schreef hij niet enkel gedichten, die hij zelf vervaardigde, doch ook werken van andere dichters. Te oordeelen naar de gebezigde taal was deze van Styevoort een Zuid-Nederlander.
Het is Prof, de Vooys, die het eerst uitvoerig over deze ‘Refereynen’ heeft geschreven in 1902, en wel in het Tijdschrift van Nederlandsche taal- en letterkunde uitgegeven door de Mij van Nederlandsche letterkunde te Leiden. De geleerde professor achtte echter publicatie bezwaarlijk omdat menig gedicht uit dezen bundel als ‘onkiesch’ kon worden gedoodverfd. Over dit bezwaar zijn de uitgevers heengestapt, hiertoe vooral bewogen door overwegingen van esthetischen en ook van wetenschappelijken aard. Dat zij juist oordeelden zal ieder, die den eersten bundel las, grifweg toegeven.
| |
| |
Het is een bonte mengeling van gedichten, welke ons in dezen eersten bundel geboden worden. Poëzie van voornaam gehalte, waarin merkbaar is een streven naar zuivere schoonheid, volgt dikwijls op een refrein vol dartele uitbundigheid en volksch van trant, geheel in ‘toon van de Blauwe scute’ zooals professor Jan Prinssen opmerkt in zijn handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, waarin hij ook de gelijkwaardigheid tusschen deze Refereynen van Jan Styevoort en de Refereynen van Anna Bijns schijnt te willen bepleiten.
Hoe buitelt niet de levensvreugd uit menig stuk, dat van Styevoort opschreef of zelf dichtte! En wat een losse, geschakeerde taal, die veel zuiverder is dan deze door de rederijkers gebezigd, klinkt er niet op uit deze oubollige of ernstige refereynen, waarin een eigenaardige geestesgesteldheid tot uiting komt, die kenmerkend is voor den tijd, waarin de vroede vicaris Jan van Stijevoort leefde! Wanneer de tweede bundel met de studie van de uitgevers verschijnt, komen we breedvoeriger op dit merkwaardige werk terug. Het is een waardevolle bijdrage tot de kennis van onze literatuur, van den volksgeest, van den stand der beschaving en de ontwikkeling der gedachten in het begin der zestiende eeuw.
De bekende folklorist Jozef Cornelissen gaf zoo pas (bij De Sikkel te Antwerpen, Kruishofstr. 223, met de ondersteuning van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden en de universitaire stichting te Brussel) twee lijvige bundels uit van zijn ‘Nederlandsche(n) Volkshumor op Stad en Dorp, Land en Volk... Het gedeelte van het werk, dat betrekking heeft op Zuid-Nederland, is thans volledig. De geleerde schrijver heeft al wat bekend werd omtrent het ‘blason populaire’ der dorpen en steden van Vlaanderen verzameld en geografisch gerangschikt. Opgegeven worden al de spot- en bijnamen van de Vlaamsche steden en dorpen; verder de spotrijmen, spotvertelsels, spreekwoorden, zegswijzen en volksetymologie, welke op die steden en dorpen betrekking hebben. Het algemeen bekende werk van J.Th. de Raadt ‘Les Sobriquets des Communes belges’ werd dus geheel hernomen en op nieuwe en vooral breedere grondslagen terug opgebouwd. De auteur zelf heeft de beteekenis van zijn werk op uitstekende wijze omschreven in de belangrijke voorrede: ‘De studie van den volkshumor op stad en dorp levert een belangrijke bijdrage tot de volkshistorie en tot de intieme kennis en de geaardheid van ons volk.’ In dit woord-vooraf kondigt de schrijver ook een meer wetenschappelijke schikking aan van het verzamelde materiaal. De lezer zal deze vinden aan het einde van het volledige werk. Dan zal de verhandelde stof gerubriceerd worden naar
| |
| |
heuren aard en inhoud... In deze inleiding haalt de heer Cornelissen een spotliedje aan, waarin de bewoners van verschillende Vlaamsche dorpen en steden op komische en dikwijls zéér drastische wijze in hun hebbelijkheden worden gekarakteriseerd. Te recht merkt hij op, dat talrijke variantes heel Vlaanderen door gezongen worden. We betreuren het, dat de schrijver al die variantes niet opgaf, vooral wijl hij geen rekening hield met de ‘lapnamen’ van de bewoners van de steden en dorpen, die er in werden genoemd... We hoorden dergelijk liedeken zingen in Vlaanderen. Daarin werden spotnamen verwerkt, betrekking hebbend op de ‘Meendenaars’, de Hallewijnaars, de Wevelghemenaars e.a. Van die geestigheden vonden we geen spoor in het boek van M. Cornelissen, die, naar hij in zijn voorrede opmerkt, heel goed beseft, dat zijn boek, hoe lijvig ook, niet volledig zijn kan... Zooals het daar voor ons ligt, reeds half voltooid, dwingt het een groote bewondering af voor de uitgebreide kennis van den geleerden verzamelaar, die er op bogen mag de folkloristische wetenschap van Nederland met een monumentaal werk te hebben verrijkt. Men hoeft absoluut zelf niet aan volkskunde te doen om dit te beseffen... We zien met ongeduld de nieuwe bundels, waarin de gemeenten en steden van Nederland en Zuid-Afrika aan de beurt komen, te gemoet.
LODE MONTEYNE.
|
|