De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
BrievenverzamelingenDe voornaamste en de zuiverste bron van letterkundige geschiedenis maken zonder twijfel de brievenverzamelingen uit: de voornaamste, omdat de schrijver daar onbewust zijn eigen portret ten voeten uit schildert, neem bij voorbeeld Detlev von Liliencron (Berlijn, Schuster en Loeffler, 1910); de zuiverste, omdat de briefschrijver zich geen oogenblik voorstelt, dat zijn missiven eens zouden kunnen worden openbaar gemaakt. Dat de bloedverwanten soms het onmogelijke doen om de publicatie van die documenta humana te verhinderen, spreekt vanzelf. Zoo komt het, dat groote figuren als in een sluier gehuld blijven. Een voorbeeld daarvan is de bekende Duitsche dichteres Annette von Droste-Hülshoff. Zij is reeds meer dan tachtig jaar dood en een werkelijk groote figuur, waarvoor de zooeven aangehaalde Detlev in vervoering had willen knielen. Toch ontbreekt nu nog een volledige uitgaaf van haar werken en van haar brieven. Daardoor hebben wij ook nog geen levensbeschrijving, dien naam waardig, aangezien gansche deelen van haar bestaan nog in het duister zijn. De Munchener firma Georg Müller heeft de uitgave van die volledige werken ondernomen, maar zij ontmoet moeilijkheden te over, vooral met de boekdeelen, die de briefwisseling ongeveer volledig zouden bevatten. Onlangs gaf Dr. R.C. Muschler de derde uitgaaf van de Briefe vctti Annette von Droste-Hülshoff und Levin Schüdking, bij Fr. Wilh. Grunow te Leipzig uit. In 1893 maakte Theophanie Schücking die briefwisseling voor de eerste maal bekend: 45 jaar na het overlijden van Annette, 10 jaar na dat van haar vader. ‘Aus Gründen der Pietät’ liet de brave ziel zeer veel schoons weg, opdat toch niemand aan 't hineinlesen en aan 't deuteln zou kunnen gaan. Trots die onwetenschappelijke besnoeiingen geraakte de heele Droste-orthodoxie in een roes van verontwaardiging. Zelfs de oude Hüffer, die professor in het Staatsrecht te Bonn was, keurde de publicatie, hoe ingekort ook, als niet passend af. De derde uitgaaf is de eerste volledige. Wat zou Hüffer nu zeggen? En wat zou pater Kreiten vertellen, hij die in zijn voorrede van de werken der Droste, in 1886, beweerde, dat Schücking, | |
[pagina 158]
| |
Scherr en de gebroeders Hart Duitschlands groote katholieke dichteres tot een ‘liberale Katholikin’ wilden maken, ‘wenn nicht gar zu einer angehenden Rationalistin?’ Annette von Droste werd den 12n Januari 1797 op Hülshoff bij Munster in Westfalen geboren. Wanneer wij al de brieven overschouwen, die rechts en links verschenen en die, van haar prilste jeugd af, van werkelijk ongewone maëstria getuigen, - Hüffer o.a. heeft, in de Deutsche Rundschau van Februari 1881, de ellenlange epistels opgenomen, die de nog niet 16-jarige aan prof, dr. Sprickmann (1749-1833) schreef - dan zien wij dat ze altijd ziekelijk was. Zij had een diep en rein gemoed, een breeddenken,- deii, mildoordeelenden geest. Toen de zoon van haar overleden dichterlijke vriendin Katharina Schücking in haar kring trad, eerst te Hülshoff, later bij haar zwager Joseph von Laszberg re Meersburg aan het meer van Constanz, voelde de 45-jarigé zich opleven. Freiligrath schreef haar op 22 Februari 1842: ‘Alle Tage ein Gedicht! Das ist stark; Non multa, sed multum, meine Gnädige. Schauen sie auf mich, der ich froh bin, wenn mir alle Woche eins entsteht.’ Dat zij Levin Schücking zal hebben bemind met al de krachten van haar dichterlijk hart, is ons nu zeker. De ouderdom doet niets ter zake. Zij leefde zoo eenzaam, werd zoo weinig begrepen. Daar komt een begaafd jongmensch en beide zielen harmonieeren, beider kunstgevoel stemt overeen. Kan het anders? Houdt het hart rekening met leeftijd? Overigens, zoolang ze saam waren, werkten, wandelden, droomden - en dit tijdperk is het productiefste van gansch haar bestaan - was zij volmaakt gelukkig en argeloos. 't Is alsof ze zich geen rekenschap gaf van den aard van het gevoel, dat de gedichten als het ware doet opborrelen. Toen hij vertrok, voelde ze zich zum Tode betrübt. Al wat zij kon was naar de pen grijpen, en het zijn vooral die brieven, die ze met haar hartebloed schreef, die tachtig jaar na haar verscheiden, nu er van haar niets meer overblijft dan wat stof en haar onvergankelijk oeuvre, ons nog voor haar innemen. Maar laat ik liever een paar bladzijden vertalen. Den 4 Mei 1842 schrijft zij: ‘Het Morgenblatt spijst sedert een twaalftal dagen zijn publiek zoo onbarmhartig met mijn vertelling, door Hauff die Judenbuche gedoopt, dat alle dichters, die zich zouden willen gedrukt zien, mij moeten verwenschen; want ik en nog een ander prozaschrijver hebben voorloopig het blad onder ons gedeeld en zullen wel in gansch de maand ook niet een vreemd halmpje laten opschieten. Ik vind, dat mijn gedrukt proza er zeer goed uitziet, beter en oorspronkelijker dan de poëzie, maar anders dan ik gedacht had, | |
[pagina 159]
| |
en uw vroeger oordeel is, in tegenstelling met het mijne, bewaarheid geworden. De dialoog - ik zie thans in dat ik hem heb opgeholpen door nadruk bij het voorlezen - is goed, maar toch beneden mijn verwachting en volstrekt niet buitengewoon; mijn eigen gedachten en wendingen daarentegen, in den verhalenden trant, zijn oorspronkelijker en treffender dan ik ze had getaxeerd, en ik hoop daarin met wat oefening weldra met de besten gelijk te staan, ten minste naar mijn smaak, die wel is waar een private smaak blijft, maar mij overigens niet vleit en maar tevreden is met wat hem ook bij anderen ten volle zou bevredigen. Lacht gij mij uit, gij onbeschofte vlegel? Wie laatst lacht, lacht het best. Er groeit toch iets degelijks uit me! Maar gij moet somwijlen met de pen nakruien; weet de droes, wat voor een inspireerende macht gij over mij hebt. Sedert ik aan dezen brief zit te pennen, brandt het mij ferm in de vingeren om, zoodra hij gezegeld is, als een hongerige leeuwin op de mij aangewezen onderwerpen - “Deutschland im 19ten Jahrhundert” - te vallen en dan, vermeen ik, gaat het in een vloed door: gedichten, lyrische, balladen, drama, wat weet ik al! - Het meisje met de eieren, in levenden lijve! Waart gij nog hier, mijn boek was reeds lang klaar, want ieder woord van u is mij als een spoorsteek.’ 's Daags daarop, den 5n Mei 1842, gaat de 45-jarige dichteres aan den 28-jarigen dichter voort: ‘Goeden morgen, Lieven! Ik heb reeds twee uur wakker gelegen en altijd door aan u gedacht. Ach, ik denk altijd aan u, altijd. Maar punctum, ik mag en ik wil u niet week stemmen, moet ook mijzelf moed inspreken en gevoel wel, dat ik met het eeuwig treurwilgsuizelen zoowel mijn bestemming missen als ook uw deelneming ten slotte verliezen zou. Want gij zijt een hoogmoedige en gij houdt maar van iemand, wanneer die iemand degelijk is of iets degelijks levert. Wat ik word, word ik door u en om uwentwille; anders was het mij veel liever en veel gemakkelijker mij innerlijk iets voor te dichten. Zoodra ik dezen brief gesloten heb, ga ik con furore aan 't werk; ik ben weer in de vruchtbare stemming, waarin de gedachten en de beelden mij bepaald tegen de hersenpan kloppen en met geweld aan 't daglicht willen en ik hoop u zeer gauw de bijdragen te kunnen sturen, ofschoon de psalm zeker weer voor de twee derden te lang zal worden, die gij dan met waarachtige heelmeesterskoelheid amputeert. Mij dunkt, kon ik u alle dagen maar twee minuten zien, o God! maar een oogenblik, dan zou ik thans zingen, dat de zalmen in het meer van Constanz sprongen en de meeuwen op mijn schouder kwamen zitten. Wij hebben toch een godenleven hier geleid, niettegenstaande uw periodieke knorrigheid! Of ik kwaad op u ben? Ach, gij goede jongen, wat ik reeds bittere tra- | |
[pagina 160]
| |
nen heb geweend, omdat ik u nog onlangs zoo harde dingen heb gezegd! En toch was er zeer veel waars in! Maar mij vergeet gij toch niet, wat de tijd ook daaraan moge veranderen; breekt de eene haak, dan houdt de andere. Uw moedertje blijf ik toch, al leefde ik nog 40 jaar. Niet waar, mijn jongen, mijn schout, mijn klein paardje? Wat hangen er toch herinneringen, die nooit kunnen vergaan, aan deze titels!’ Uit het zeer belangrijke ‘Ferdinand Freiligrath, Ein Dichterleben in Briefen’ van Wilhelm Buchner (Lahn, Schauenburg, 1882, twee deelen), wisten wij reeds dat Ferdinand Freiligrath den 3n Februari 1842 uit Darmstadt aan Levin Schücking schreef: ‘Als gij weer hier zijt, maak ik u met een flinke meid bekend, die onlangs uit Weenen naar hier is gekomen, met Zedlitz bevriend is, zelf dicht en met mijn liederen dweept enz.’ Zoo kwamen Louise von Gall en Levin Schücking in briefwisseling. Beiden waren vereenzaamde naturen en prachtig begaafd. Zij kregen elkaar lief zonder elkaar te hebben gezien en sloten den bond voor 't leven. Toen Annette von Droste de tijding kreeg, dat haar Lieven met Louise briefwisselde, schreef zij hem den 16n Februari 1843: ‘Of Louise von Gall mij als schoondochter past? Dat zou wel kunnen: miooi en geestig schijnt zij ontegensprekelijk, en ik zou zeer benieuwd zijn, ze te zien. Waar huist ze nu? Naar Darmstadt denkt ze moeilijk gauw terug te keeren, daar ze haar klavier heeft verkocht. Het is mij zeer aangenaam, dat gij in uw verlatenheid een geestelijken steun en een troost in haar hebt gevonden, en is het Gods wil, dan kan zij u voorzeker eens - wie weet? - nog meer worden. Toch moet ik u bidden, lief kind, wees voorzichtig met de pen en hoed u voor ieder woord, dat u zou kunnen binden. De liefde is noch van schoonheid, noch van talent, zelfs niet van achtenswaardigheid afhankelijk, maar ligt alleen in de eigen oogen en in het eigen hart, en waar deze niet het zeker iets, dat onbeschrijflijk is, vinden, dat ze juist uitspreekt, daar helpt alle engelachtigheid niet.’ In October van 1843 greep het huwelijk plaats. Eerst in de lente daarop gingen beiden Annette aan het Bodenmeer bezoeken. De drie uitzonderingsnaturen brachten er zonnige meidagen door. Maar toen Lieven en Louise waren vertrokken, begaf Annette zich naar haar torenkamertje en schreef zich het leed uit het hart. Lebt wohl, es kann nicht anders sein,
Spannt flatternd eure Segel aus,
Laszt mich in meinem Schlosz allein,
Im öden geisterhaften Haus.
| |
[pagina 161]
| |
Lebt wohl und nehmt mein Herz mit euch
Und meinen letzten Sonnenstrahl;
Er scheide, scheide nur sogleich,
Denn scheiden musz er doch einmal.
Laszt mich an meines Seees Bord enz.
* * *
Het was een uitstekende gedachte, de nu volledige briefwisseling tusschen Annette en Levin dubbel te volledigen door den tweelingbundel der correspondentie tusschen Louise en Levin: Briefe von Levin Schücking und Louise von Gall, herausgegeben von Dr. R.C. Muschler, mit einer biographischen Einleitung von Dr. L.L. Schücking, Professor an der Universitat Leipzig, Verlag von Fr. W. Grunow in Leipzig. Deze brieven gaan van het midden van September 1842 tot den 13 Juni 1843. Zij beslaan 348 bladzijden en zijn uit het familiearchief der Schückings te Sassenberg zonder de minste weglating of verandering afgedrukt. Ook voor die bekendmaking gaat onze dank naar Dr. Muschler. De voorrede, nieuw van het begin tot het eind, is van de hand van den kleinzoon van Louise en Lieven. De portretten van dezen bundel zijn: Louise als jonge vrouw, naar een aquarel van Adolf Schrödter; Lieven, naar een olieverfschilderij van Elisabeth Jerichau-Baumann (1847); Louise in 1842, naar een teekening van Schramm; Louise als jong meisje, naar een elpenbeenminiatuur. De portretten in den Drostebundel zijn: Annette, naar een potloodschets van Adele Schopenhauer; Katharina Busch, de moeder van Lieven, naar een olieverfschilderij van Rinklake; Lieven, naar een potloodteekening van Ph. Schilgen (1834). De uitvoering is buitengewoon verzorgd, alles in Latijnsche letter, op keurig papier, zonder één drukfout bijna. Maar de inhoud gaat ons boven alles, de volstrekt nieuwe inleiding en de heerlijke missiven, die ons een rijkbegaafde vrouw doen kennen, de evenknie van een Marie Ebner of van een andere LouiseGa naar voetnoot(1), de schrijfster van ‘Die letzte Reckenburgerin’.
* * *
Zijn de brievenverzamelingen van een aan velen of de briefwisselingen tusschen een paar kunstenaars talrijk, men zou mogen zeggen ontelbaar, - ten minste in Duitschland, Frankrijk en | |
[pagina 162]
| |
Engeland, want bij ons komen zulke werken zelden aan het daglicht, - de brieven van velen aan een enkele zijn uitzondering. Vier jaar geleden verschenen Briefe an Cotta. Das Zeitalter Goethes und Napoleons 1794-1815. Herausgegeben von Maria Fehling (1925, J.G. Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger, Stuttgart und Berlin) en geheel onlangs Briefe an Auguste Hauschner; herausgegeben von Martin Beradt und Lotte Block-Zavrel (1929, Ernst Rowohlt Verlag, Berlin). Cotta's naam is wereldberoemd. Johann Friedrich werd den 27en April 1764 te Stuttgart geboren, studeerde in de rechten en in de wiskunde en bezorgde daarna aan den vaderlijken boekhandel een ongemeenen bloei. In 1794 trad hij in verbinding met Schiller, het jaar daarop met Goethe. Dr. Gustav Könnecke deelde in zijn Bilderatlas zur Geschichte der deutschen Nationallitteratur (1895) het honorarium mede, door de firma Cotta aan beide onsterfelijke schrijvers en aan hun erfgenamen uitbetaald: 24.106 fl. aan Schiller en 284.458 fl. aan zijn erfgenamen; 270.937 fl. aan Goethe en 233.970 fl. aan zijn rechtmatige erven. Dat hij baron Cotta von Cottendorf werd, laat ons koud. Als uitgever was hij geniaal. De hier verzamelde brieven zijn zoowel voor de letterkundige als voor de politieke geschiedenis van meer dan gewoon belang; de oorspronkelijke stukken bevinden zich in het Cotta-archief, dat zeer rijk is. Ze stammen van Schiller, Charlotte Schiller, Goethe, Hölderlin, Lichtenberg, Wieland, Seume, Joh. von Müller, Joh. G. Müller, Fichte, Schelling, Tieck, A.W. Schlegel, Fr. Schlegel, Madame de Staël, Z. Werner, Heinr. von Kleist, J.H. Vosz, Heinr. Vosz, Baggesen, Oehlenschlager en Jean Paul, om slechts de letterkundigen aan te halen. Maar de missiven van de geschiedkundigen (bl. 399-518) zijn bijna even zoo merkwaardig. Alle behandelen een tijdperk van nauwelijks twintig jaar, waarin de ommekeer der gedachten verbazingwekkend mag heeten. Wij hoeven er ternauwernood bij te voegen, dat de aanteekeningen zeer verzorgd zijn en het register groote diensten bewijst. Het tkelbeeld, een naamlooze lithographie waarvan Könnecke reeds een verkleining had gegeven, stelt ons den reeds bejaarden Cotta voor. Gansch het boek, ook in typographisch opzicht, is een hulde aan den grooten Cotta, den vriend, den steun en den raadgever van zoovele uitstekende Duitsche geleerden en kunstenaars.
* * *
De naam van Auguste Hauschner is minder bekend; mijn Vlaamsche lezers zullen hem waarschijnlijk nooit hebben gehoord. Ik ontmoette hem, veertig jaar geleden, onder den vorm van A. Hauschner in de Deutsche Illustrierte Monatshefte en hield hem | |
[pagina 163]
| |
voor den naam van den schrijver van de lieve novelle Durch Vermittlung. Eerst veel later vernam ik, dat het een schrijfster was, geboren den 12 Februari 1850 als Auguste Sobotka te Praag uit welgestelde Joodsche ouders. In 1871 trad zij met den Berlijnschen fabrikant Hauschner in het huwelijk en van dan af wijdde zij zich aan de beoefening van de fraaie letteren. Zij was 40 jaar oud toen haar man overleed. Kinderloos gebleven, maakte zij van haar vermogen het gebruik dat zij verkoos: zij hielp waar zij kon. Haar linkerhand wist niet wat haar rechter gaf. Haar vriendenkring was zeer uitgebreid. Haar huis Am Karlsbad was het rendezvous van de volksgezinde kunstenaars en geleerden. De naoorlogsche tijd, die de waardeloosheid van de mark in zijn gevolg had, ruïneerde ze bijna volkomen. Maar dan was ook het eind van haar leven daar. Ze overleed te Berlijn den 10n April 1924. Het gaat natuurlijk niet aan, al de briefwisselaars van de gebundelde verzameling op te sommen. De voornaamste zijn: Mauthner, Harden, Landauer, Clara Viebig, Sudermann, Schnitzler, Thomas Mann, Liebermann, Romain Rolland, Gabriele Reuter, Nordau. Romain Rolland schrijft haar uit Geneve, op 22 Mei 1915: ‘Merci, Madame, de votre lettre et des nobles documents d'humanité que vous m'envoyez. Je le sais que les âmes vraiment, profondément humaines, sont nombreuses en Allemagne. C'est pourquoi je regrette le sort tragique qui les rend solidaires d'une politique qui ne l'est pas, enz.’ Den 17n Juli 1915 schrijft hij haar nogmaals en eindigt aldus: ‘Je vous remercie de vos paroles cordiales. Je comprends votre peine. Plus que quiconque, je sais la difficulté de faire le moindre bien dans cette époque de folie. Tout ce que j'écris pour tâcher de rapprocher les coeurs n'aboutit qu'à me faire outrager, dans les deux pays, et je me heurte à la même incompréhension, d'un côté comme de l'autre. Il faut avoir patience et pitié. Il faut se réfugier dans les choses éternelles.’ Ik zou veel meer willen aanhalen, bepaal mij echter bij Harden, die haar reeds op 14 Juli 1902 schreef: ‘Het ligt in het wezen van omwentelingsdaden, die niet tot de massa spreken, dat zij eerst niet begrepen worden en als vijandig afgeweerd of doodgezwegen. Schopenhauer's Wereld was van 1819 tot 1840 volstrekt onbekend. Wagner droeg zijn Lohengrin twintig jaar onopgevoerd bij zich, Nietzsche werd door Wilamowitz platgeslagen en moest gek worden, eer de lieve Duitschers hem ontdekten. En gekend is hij heden nog niet.’ Harden schreef haar uit Grunewald, op 9 November 1918: ‘Dat de kliek mobiel is, weten wij immers niet sedert gisteren. Maar zullen wij ons daarom niet over al het heerlijke verheugen, | |
[pagina 164]
| |
dat aan 't worden is? Deze diepste nederlaag van alle tijden is voor Duitschland het grootste geluk, dat kon worden gedroomd.’ Vooral de brieven van Mauthner (wiens Muttersprache und Vaterland, 1920, Leipzig, ook bij ons verdiende bekend te zijn) en van Landauer zijn even talrijk als belangrijk. Van beiden ware veel treffends in 't licht te stellen, maar 't komt mij minder noodig voor, daar ik aanneem, dat diegenen, die iets voor Germanistiek voelen, de brieven aan Auguste Hauschner zullen lezen. Om tot den hoofdpersoon terug te keeren, van wien de bundel vijf portretten geeft, wij weten niet wat wij bij Auguste Hauschner het innigst moeten bewonderen: haar goedhartigheid, haar vrijgevigheid, haar menschenkennis of haar uitbeeldingsvermogen. Wij hopen dat de tijd zal komen, waarop een even knappe vriendenhand haar volledig oeuvre zal verzamelen. Het is, evenals de brieven van haar vrienden, een trouw beeld van haar gejaagden, gemartelden tijd.
* * *
Op nog een brievenverzameling, een speciale, een zeitgemasze, zou ik de aandacht willen vestigen, namelijk: Kriegsbriefe gefallener Studenten, door prof. dr. Witkop, van de hoogeschool Freiburg i/Br., uit duizenden gekozen en bij Georg Müller te Munchen in een eersten bundel vereenigd. Ik ken geen boek, dat luider en overtuigender spreekt tot het gevoel van den mensch en beter geschikt lijkt tot het voeren van degelijke propaganda voor den wereldvrede. Ziedaar een werk, dat in alle talen zou dienen verspreid te worden, dat in alle boekerijen zou dienen te staan. Dat ik daarin niet alleen van mijn meening ben, maak ik op uit de tijding, dat de firma Methuen van Londen er reeds een Engelsche vertolking van aan het drukken is, een Parijsche uitgever een Fransche en een Zweedsche firma een Zweedsche. In de Antwerpsche Volksgazet gaf ik er een aantal uittreksels van, en ik ben zoo vrij er naar te verwijzen (Volksgazet van 11, 19 en 31 Maart, alsook van 8 April 1929).
* * *
Een laatste brievenverzameling vergt onze aandacht: Gustav Landauer, sein Lebensgang in Briefen, unter Mitwirkung von Ina Bitschgi-Schimmer herausgegeben von Martin Buber (1929, Rütten und Loening, Frankfurt a/M.). Het zijn twee prachtig gedrukte deelen van 460 en 440 bladzijden, die ons 594 brieven brengen met een portret van Landauer (7 April 1870 - 2 Mei 1919) en een van zijn vrouw Hedwig Lachmann (29 Augustus 1865 - 21 Februari 1918). | |
[pagina 165]
| |
De firma Rütten und Loening moet ons dierbaar zijn, omdat zij ons de Multatuli-Briefe schonk, die ik in 1906 in den Vlaamschen Gids besprak, Landauer werd den 7n April 1870 te Karlsruhe geboren; hij stierf, gelijk zooveel andere intellectueelen, Liebknecht, Rosa Luxemburg, Rathenau, Erzberger, Eisner enz., door de reactie vermoordGa naar voetnoot(1). De urne, die zijn asch bewaart, kon eerst op 1 Mei 1925 naar den Waldfriedhof van Munchen worden overgebracht. Een eenvoudige obelisk draagt zijn naam en zijn eigen woorden uit zijn Aufruf zum Sozialismus: ‘Nu komt het er op aan, nog offers van een ander soort te brengen, geen heidenoffers, maar stille, eenvoudige, om voor het rechte leven een voorbeeld te geven.’ Hoe men ook denken moge over zijn politieke en wiisgeerige overtuiging, vast staat het, dat Landauers naam zal blijven, ook in de letterkundige geschiedenis, want hij is een taalkunstenaar van allereersten rang: zijn Shakespeare Vorträge, zijn Briefe aus der französischen Revolution en nu zijn Lebensgang zijn daar om mijn stelling te staven. Hier krijgen wij de laatste twintig jaren van zijn kommervol bestaan. De eerste helft er van zal later uit brieven, dagboeken en andere dokumenten van zijn jeugd kunnen worden opgemaakt, zoodra Dr. Max Kronstein, zijn schoonzoon, ze zal hebben in het Echt gezonden. ‘Landauer, zegt Dr. Buber, ging zijn weg midden door zijn tijd. In het laatst decennium van zijn leven kan men zulks het duidelijkst waarnemen. Hij heeft in de vijf jaar vóór het uitbreken van den oorlog dezen voorspeld en hem tegelijk bestreden, niet als verwant met een politieke groep, maar als enkeling en eenzame, en niet met groote woorden, maar met blootlegging en aandekaakstelling van verborgen werkelijkheid. Hij heeft de revolutie voorspeld en aan haar, ofschoon de menschheidsomwenteling vurig genegen, als enkeling en eenzame een onverbiddelijk scherpzinnige a-priori-kritiek uitgeoefend, waarvan hij ook niet afweek, toen het uur gekomen was en hij, in 't bewustzijn een noodig offer te brengen, zich bij den opstand aansloot. Niet een heeft in dat tijdperk zoo gloeiend en zoo sterk het socialisme gepredikt, en niet een had met zoo scherpe wapenen tegen partijprogrammatiek en partijtaktiek gestreden, die bijna algemeen met het socialisme vereenzelvigd worden.’ | |
[pagina 166]
| |
De brieven zijn zoo gekozen, dat men het leven van den schrijver stapvoets volgen kan. Veel ging, vooral in 't geharrewar van het revolutietijdperk, verloren. Veel werd, of wel door den bezitter achtergehouden, of wel niet meer teruggevonden. Daarenboven werd weggelaten, wat levenden of nabestaanden van overleden personen had kunnen kwetsen of ook tot gedingen had kunnen aanleiding geven. Maar reeds zoo zijn die bundels van onschatbare waarde, omdat Landauer een van de weinigen is geweest, die hun landgenooten de onbetwistbare waarheid durfden voorriouden, voor hun overtuiging verschillende malen in de gevangenis hebben gezeten en honger hebben geleden, en ten slotte hun leven hebben gelaten voor hun ideaal.
Dr. J. PÉE. Diest, April 1929. |
|