De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Dageraad
| |
[pagina 150]
| |
groote leed, dat. beiden droegen, was nooit hel onderwerp van hun gesprek, maar zijn ernstige schaduw hing als een glanzende loutering over hun woorden en gebaren en trilde soms in den wijden, vollen blik, waarmee Pa zijn jongen bestaarde of in 't vroeg-wijze oog van Peter, dat met grenzenloos vertrouwen lichtte naar vaders grijze gelaat. Tusschen de twee hing als een rijke atmosfeer van ongezegd en wonderbaar begrijpen, een aanvulling van oudere bezadigdheid door jongere levenshoop, een tempering van jeugdige geestdrift door bejaarde bedachtzaamheid. De zielegrond was dezelfde in beiden, maar zooveel dieper en voller bij den in-goeden vader, in wiens gouden hart en ruim begrip Peter steeds nieuwen rijkdom vond, waaraan zijn hongerige, jonge levenskracht begeerig vastkleefde. O! die heerlijke wandelingen door veld en wei, langs vaart en vliet, waarbij vaders open oog voor het dagelijksche, weelderige natuurwonder steeds andere heerlijkheid aan den jongen openbaarde: namen van, bizonderheden over bloem en boom, het lieve leven der vogels en hun afwisselend lied, het verborgen bestaan van insecten allerlei, verscholen onder struik en blad!... En zoo innig kon Pa dit alles met het menschenleven in verband brengen, dat stilaan in Peter klaarheid werd de volle diepte, de weidsche pracht, de finale eenheid van al wat leeft. Zoovele anecdoten en legenden, zoovele wondere vertellingen, zoovele rijke herinneringen uit eigen jeugdbestaan haalde vader op! Ook had de man een pittig, opmerkzaam oog voor het bizondere, voor de uitzondering en het alleenstaand geval: hij leerde zijn jongen de dorpstypen kennen met afwijkingen in 't goede of 't slechte en Peter ontroerde toen hij vaders ruime inzicht en zijn glimlachend begrijpen, ook van 't ergste, zonder een zweem van misprijzen of goedpraten, maar met stralende goedheid en vranke erkenning van de woelende levenskrachten om en in den mensch, leerde inzien. Soms raakte het gesprek dat hoogere plan, waarop het levensinzicht wordt getoetst en gebouwd, of vervormd. Peter's twijfel, na zijn droeve nadenken en zijn diepzinnig gedroom, kwam soms in een woord of éen klacht tot uiting. Dat merkte vader en met ernstigen blik naar zijn jongen, sprak hij hem zacht en zonder spot of hardheid over het ijdele van vele theorieën, over huichelarij en | |
[pagina 151]
| |
valschheid, verdoken achter schijnheilige monnikskap, over het vasthechten aan woord of beeld en het dwaas negeeren van de ingewikkelde ziel. Hij verklaarde de noodzakelijkheid van de eigenwaarde, den adel van een oprechte eerlijkheid, den eerbied tot anderen en andersdenkenden, de wenschelijkheid van gezonden levenslust, den durf, ja den plicht tot durenden levensmoed!... Peter's zieltje trilde, luisterde begeerig, voelde hoe dat alles in hem reeds lang aan 't broeden was en nu steeds rijpere klaarheid won. Hij had vader wel willen danken, maar als deze de voelbare ontroering in zijn jongen gewaar werd, gaf hij een luchtiger wending aan 't ernstige gesprek. Ook waagde Peter het de jonge bevindingen van zijn gragen leeslust aan het oudere, rijkere inzicht van zijn Pa te toetsen. Hij sprak hem over de lectuur, die hem het diepst ontroerde of tot onverholen geestdrift bracht. Hij vroeg hem naar eigen oordeel over dat alles, met iets van wijding in de stem. En vader, verwonderd en verheugd over het verrassend-juiste begrip en de treffende echtheid van aandoening, ging daar gaarne op in... Zoo, op een zonnigen lentedag, toen 't jonge koren groen wuifde, onder een licht briesje, hadden ze 't over Streuvels en zijn boek: ‘De Vlaschaard’, dat Peter juist gelezen had. En de jongen sprak met jeugdige extase over den treffenden gang van het verhaal, over de rijke, smijige taal van den schrijver en zijn zeer persoonlijke uitdrukking. Vader voelde hoe de ziel van 't geschrevene voor Peter onder uiterlijke schoonheid verloren ging. Hij zei: ‘Wat mij in dat waarlijk mooie boek 't meest getroffen heeft, manneke, dat is het diepe levensgevoel, dat er in steekt, het wonderbare eenheidsverband tusschen natuurweelde en menschenbestaan, die hoogere aandoening, die Streuvels zelf resumeert, wanneer hij boer Vermeulen, op wandel door de hierfstlandouwen, waaronder het koren kiemt, doet neerbuigen en een korrel halen van onder de zwarte aarde, hem deze doet stuk bijten tusschen de tanden en met welbehagen doet zeggen: “'t Leeft!” - Dat is, in al zijn eenvoud, lepisch.’ Lang nadien bleef Peter nog die bewogen uitspraak van vader en het kernige gebaar, bij de stevige gelaatsuitdrukking, waarmee hij zijn woorden kracht bijzette, wanneer hij de handeling van den bukkenden en bijtenden boer verklaarde, in de herinnering. | |
[pagina 152]
| |
Zoo gaan de dagen. Zoo wordt Peter's geest ruim gevormd en zijn jonge ziel rijk verzadigd. Zoo wordt teere levensharmonie tusschen vader en zoon tot heilvollen troost voor hen beiden, zoo wordt droeve neerslachtigheid gelouterd tot ernstigen levensmoed. Toch dreigt het ergste. Moedertje verzwakt, verzwakt... Er ligt oneindige smart in haar blik en treurige angst soms in dien van vader. Peter voelt dat de nauw'-gewonnen energie zich dra zal moeten ontplooien en slikt de eigen ontroering weg. Zelfs vroolijke zusje, die onbezorgd heur hartje wijdt aan blije vriendinnetjes en leuke spel, wordt stil en ernstig onder den druk van de erge ver-wachting, die nog mysterie blijft voor haar... Toen was het, dat Peter's groeiende jeugd door nieuwe levensgeheimenis bewogen werd. De vreemde bekoring van opschietende meisjes en jonge vrouwen bracht hem vaak opeens een gloeienden blos op de wangen en een linksche onzekerheid in de gebaren. Eens merkte hij hoe een mooie jonge vrouw, met donkere oogen, zwarte haarweelde en gracieuse houding hem van dichtbij bestaarde en glimlachte om zijn plotsen blos en zijn zienbare verwarring. Peter's hart klopte luid... Het wezen der geslachten en hun wederzijdsche aantrekking bleef den jongen geen geheim. Daarover hadden al te wijze vriendjes hem lang reeds ingelicht op eerder onkiesche wijze, die de mooie droomen van Peter wel een ruwen knak gaf... Maar diep in zich hield hij toch de overtuiging warm, dat het er niet zoo banaal en niet zoo bruut toeging als zijn makkertjes verklaarden en hij had de intuitie van eindelooze teerheid in, en noodzakelijken eerbied voor dat groote levensgeheim. Toch woelde het in hem en was hij soms machteloos tegenover de geweldige koorts, die hem bestormde... Zoo graag had hij zich aan iemand toevertrouwd, raad gevraagd en steun... Ook Pa wou hij er graag over spreken, maar als de gelegenheid er toe was, werd hij teruggehouden door ongekende bedeesdheid en durfde niet... In 't huis van een kameraad, die twee flinke zusters had, een paar jaar ouder dan Peter, keerde hij nu graag. Daar voelde hij niet, tegenover de frissche bekoorlijkheid van de gekende meisjes, die onverklaarbare schuwheid, dat plotselinge en geweldige blozen, die linkschheid, die hem zoo ontstemden. Daar hing zoo iets van die teerheid, van die zoete, blije bekoring, waarvan hij vaak | |
[pagina 153]
| |
droomde, een heusche vrouwelijkheid, die Peter ontroerde. Hij zong en lachte met de meisjes, verzon leukfe spelletjes en vond in dien luchtigen familiekring een weldoende verstrooiing voor zijn droef-ernstige gepeinzen. Men hield er ook van hem, om zijn ouder-aandoenden ernst, om zijn vaak geestige gevatheid... Tot zijn bedeesdheid en verwarring zich ook hier voordeden, wanneer de jongste van de twee meisjes, een flinke, blozende meid, hem langer dan gewoonlijk in de oogen keek met een droomerig smachten in den blik, en hij in den laag-uitgesneden hals de blanke welving zag van zacht-rijzende, gespannen borsten... Peter wendde den blik en trachtte zijn ontroering te verduiken onder plotse aandacht voor wat in den anderen hoek werd verteld... Enkel met Rozeke, een eenvoudig buitenmeisje, dat als naaistertje in de Ider was in 't dorp en lichtblauwe kijkers droeg onder blonde, gekrulde lokken, kwam hij die zonderlinge bedeesdheid te boven. Hij ontmoette Rozeke elken morgen, toen hij naar school ging, en ook soms 's avonds, als hij er van terugkwam, nagenoeg op dezelfde plaats in een lange, stille straat. Hij bloosde in 't begin telkens zeer, maar zag geen glimlach om den mond van 't bekoorlijke meisje, zooals dit bij dat paar andere jonge vrouwen 't geval was. Ze werd ook heel hoog rood en wendde, als hij, den blik. Maar toen hij zich verstoutte wat verder om te zien, zag hij hoe 't meisje hem ook nakeek en zich weer gauw omdraaide. Dien dag voelde Peter een ongekende zaligheid en verlangde naar het volgende terugzien, dat nagenoeg op eendere wijze verliep. Maar hun verlegen blikken kruisten elkander nu, met onverholen sympathie... Zoo kwam de dag, waarop Peter het meisje aansprak, ze hem, blozend als hij, antwoordde en heur naam zegde: ‘Rozeke’ - en hij de zachte meisjeshand lang vasthield na het hopende ‘Tot morgen s’. En morgen kwam, en ook de avond van dien morgen, een zoete avond van een vroegen Herfst, met gezellige, traagvallende schemering... Ze ontmoetten elkander en drentelden tot aan een haag, waar Peter Rozeke zijn meisje noemde en zoete woorden sprak, die graag werden aanhoord. Hoe 't gekomen was, wisten ze zelf niet, maar plots raakten hun jonge, roode lippen elkander en Peter voelde de snieltende weelde van den eersten meisjesmond, dien hij kuste, en drukte het zoete Rozeke vast tegen zich aan. Na dien langen, zachten zoen bleef het meisje een oogen- | |
[pagina 154]
| |
blik bewegingloos, verbleekt en met geloken oogen, bekeek hem toen met een wonderen blik, lispelde zijn naam) en vluchtte plots, zonder nog om te zien, weg... Dien avond schrijft Peter, alleen op zijn kamertje, zijn eersten, heel naïeven, maar heel innigten liefdebrief! 't Duurde enkele dagen, hun jonge geluk, met lange, smachtende zoenen en veel zoete woordjes en blije straling in de verliefde oogen... Rozeke bleef nu langer bij heur jongen staan en vluchtte niet meer na zijn vast-drukkende, warme omhelzing. Ze liet hem ook toe, met blozend-gebogen gezichtje, dat hij schuchtere, begeerige handen strekte, achter het lichte bloesje, naar heur zachte, vaste, rechtopstaande borstjes, die Peter zoo heerlijk te streelen vond... Tot alle weelde eindigde, met een lach en een traan en veel vage beloften voor latier, wanneer Rozeke weg moest, uit de streek, met haar ouders, die elders wonen gingen... Peter behield het weten van vrouwelijke innigheid en teerheid, na een zekeren jongen weemoed en een vaag-knagend verlangen, en voelde daarin een nieuwe opwekking tot levensmoed. Hij dacht er aan, wat zijn zieke moedertje voor dien goeden Pa moest geweest zijn, wat een schatten van zachte, diepe verkleefdheid ze hem moest hebben gebracht, en voelde sterker dan ooit het wreede van diens groot verdriet en het wonderbaar-flinkte van zijn, spijts alles, trouwe levenskracht... Eens sprak Pa met zijn jongen over 't erge, dat nakend was. Ze werkten samen, stil en aandachtig, maar met droeve gelatenheid in den blik. Tot vader opeens traag zegdfe tot Peter: ‘Peter, 't gaat slecht met Ma, héel slecht’... En toen de jongen den pijnlijk-vertrokken mond van zijn goede vadertje zag, werd het hem plots te machtig en barstte hij in radeloos snikken uit. Pa lei zijn handen op Peter's hoofd en lispelde: ‘Moed, jongen, moed I - Het is nu zóo!’... De jongen zag op, droogde zijn tranen en bracht het er moeilijk uit: ‘O! Pa, we waren zoo gelukkig samen - we hadden nog zoo gelukkig kunnen zijn!’ Toen vloeiden plots twee dikke tranen over Pa's verweerde wangen, twee groote tranen, en hij zei, met vervliedenden blik: ‘Ja, jongen, we waren té gelukkig. Arm moedertje... Maar, 't léven wil het zóo... Moed, Peter!’... De knaap greep teen hand van zijn bedroefden vader en uitte zacht, met vastere stem: ‘Pa, 'k beloof het, ik zal moed hebben met u!’ | |
[pagina 155]
| |
Vaders droeve gelaat verhelderde wat - hij kuste zijn Peter: er lag dankbaarheid, diepe wijding en wanhopige levensmoed in dien zoen... Daarna vertelde Pa met stille, soms door ontroering verdofte stem, over Ma's ziekte, heur lange kwijnen en het oordeel van vele dokters, die haar verzorgden. En hoe ze nu onherroepelijk verloren was - sterven moést!... Alleen nog een kwestie van dagen,... van dagen!... Nu is moedertje dóoód, dóod... en begraven. Alles is voorbij: de droeve, laatste uren, het nare sterfbed, het bleeke, ontvleesde gelaat op het blanke kussen, de koortsig-starende oogen, de woestbedwongen wanhoop van vadertje, de weenende smart van zusje en hemzelf, hiet sombere klokgelui, het akelig tusschen-vier-planken-leggen en de triestige, slepende gang naar het kille kerkhof... Daar barstte Peterslijden los, onverwacht, ellendig, met rauwe huilkreten en zenuwachtige gebaren... En ach! de weemoed van het huis, het ouderlijke huis voor 't eerst zonder moedertje, en de stille smart om heur heengaan en de moedeloosheid van goede vadertje, die troost zocht in oude boeken met vergeelden band... Peter weende uit, heel alleen in eten hoekje, en dacht toen aan zijn belofte: ‘moed te houden!’ Dat zou hij doen! - Hij handelde, beproefde en slaagde, bracht orde waar hij kon... Pa ontwaakte uit zijn moedeloosheid, zag zijn Peter bezig, gafraad en steun en hulp. En 't ging, 't ging goed....Waar 't groot verdriet hangen bleef in 't vertrouwde vaderhuis, daar bloeide toch weer een innigheid, rijkdom voor de levenden, en een vrome vereering van de geliefde doode... Moedertje was er niet meer, er werd weinig over haar gesproken, maar ieder voelde het hoe ook in de anderen de lieve, droeve Herinnering na-leefde in gedachte en herdenken, hoe dat ongezegde, dat reine, dat teere hen inniger nog samenbracht en hoe de harde beproeving smart louterde tot nieuwe kracht... Peter was nu veel alleen, onder de nauwgezet-vervulde bezigheid door immer maar peinzend en stil door-levend zijn rijpenden zielegroei. Hij dacht veel na over de voorbije jaren, over 't doorstane leed en over de woeste, wreede macht van den dood... Er lag soms diepe spijt, droef doordringen in zijn gedachte, dan weer bittere opstanding en ruwe sport: om het ijdele in 't bestaan en | |
[pagina 156]
| |
zijn meedoogenloozen, onvermurwbaren gang... Hij dacht er aan, hoe hij vaak ziek moedertje bedroefde in jeugdige onbedachtzaamheid en kinderlijke gril en voelde zijn wang nog rood worden onder de herinnering aan dien éenen, harden slag, dien vader hem ééns gaf, als verdiende tuchtiging... Hij begreep nu den zwaren, stillen ernst van Ma, en voelde hoe hij aan diens heiligen invloed een ruim deel van zijn zielegrond te danken had. Ook moeders vromen godsdienstzin kon hij nu verklaren, haar eenigen troost en haar eenige hoop, maar wist tevens hoe het leven zijn diepsten steun maar halen kan uit een dappere erkenning van zijn op zichzelf rijke, geestelijke waarden, een moedige aanvaarding van zijn onwrikbare fataliteit en een berustend onderwerpen aan zijn finale mysteries, diep en eindeloos als 't volle leven zelf. In hem rijpte het geloof aan den twijfel en... kiemde het zaad van vaders sterke persoonlijkheid, krachtig in al haar eenvoud... Het leven mag komen nu, barmhartig of onmeedoogend, Streelend of ruw-slaand. Peter staat vaardig en bereid tot eerlijke overgave en durvenden strijd... Uit den dageraad van zijn bewogen jeugdontwikkeling stijgt in Peter de brandende levenszon van zijn rijpende ziel. De kimmen gloeien - er hangt roze trilling in de lucht... Peter heft het jonge hoofd en staart, staart over den langen dag, die komen moet, komen vol geheimnis... Zijn vingeren trillen onder den drang, die in hem woelt... Hij gaat, gaat naar het Leven, dankend al om vreugde en lijden, om weelde en leed!
November 1927 - Juli-Oogst 1928. V. DE MAESSCHALCK. |
|