De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 145]
| |
Copacabana, bij het Titicaca-meer, op 3600 meter hoogte.
| |
[pagina 145]
| |
In de Peruaansche Bovenlanden‘Het dak van de wereld,’ - zoo noemen de Amerikanen dit wonderlijke bergplateau in hun programma's voor een reis rondom Zuid-Amerika. Zoo'n tochtje is in de Vereenigde Staten bepaald een modeartikel: men telt nog niet mee wanneer men enkel ‘Yurrup’ bereisd heeft, doch men moet eerst óf de ‘Spanish Main’, d.i. de Antillen bezocht hebben, óf men moet de groote rondreis door het Panamakanaal hebben gemaakt, met een bestijging van het Peruaansche bovenland, en een stoomboottochtje over het Titicaca-meer. De rest van het toeristenpubliek komt niet zoover, weet er niets van af, heeft er nauwelijks van gehoord. Wanneer men in die streken buitenlandsche plezierreizigers ontmoet, dan zijn het dus enkel Amerikanen. En dan ten slotte tóch nog maar een handje vol, want slechts enkelen durven het aan. Velen vreezen de ‘soroche’, de bergziekte, die in haar meest milden vorm aan zeeziekte of luchtziekte doet denken, maar die soms ook neus- en oorbloedingen tot gevolg heeft. En wie een zwak hart of zwakke longen hebben, die mogen van den dokter niet eens zoo hoog het bovenland in. Want die bovenlanden van Perù en Bolivia liggen op 3500-4000 meter boven de zee, dus ongeveer zoo hoog als de kam van de Alpen. Daarboven verheffen zich dan pas de eigenlijke bergtoppen, die tot 7000 meter rijzen. Men ziet van La Paz uit de Illimani liggen, en van daar tot aan het Titicaca-meer strekt zich een keten van honderden kilometers onafgebroken sneeuw en ijs uit. Het plateau zelf is doorgaans geheel plat en eentonig effen, ten minste in Bolivia. Steekt men het Titicaca-meer over (eveneens op 3500 meter hoogte), dan begint aan de Peruaansche zijde een land van rivierdalen, ingekneld tussdhen twee kale bergruggen van onherbergzaam uiterlijk. Zoo n dal zelf wordt hoe langer hoe | |
[pagina 146]
| |
vruchtbaarder en zachter van klimaat naarmate men den loop van het water volgt. Want al die riviertjes stroomen naar de Amazone toe, naar dien reusachtigen stroom, waarvan de minste bijrivier grooter is dan Wolga of Donau. Daalt men ver genoeg af, dan bereikt men de Peruaansche ‘montana’, het land van vochtige oerwouden, dat eigenlijk een grensstrook is van het eindelooze Braziliaansche tropenbosch. Maar ons interesseert in de eerste plaats de ‘puna’, het gure en winderige dal van de wereld, boven op de Andes-ketenen. Want hier heeft reeds een hooge menschelijke beschaving ontstaan in den tijd dat Bonifacius bij Dokkum vermoord werd door barbaarsche stammen. Ja, zelfs nog véél vroeger, toen er misschien nog geen Rome en geen Grieksche cultuur bestond, en toen Egypte misschien een kolonie was van een bloeiend rijk in een nog vruchtbare Sahara, en toen in den Atlantischen Oceaan misschien wel het legendarische Rijk van Atlantis gelegen heeft. Want de bouwvallen van Perù zijn onnaspeurlijk oud. Men heeft deze ruïnes vaak aan de Incas toegeschreven, aan dat aantrekkelijke superras van halfgoden, dat met bewonderenswaardige wijsiheid over millioenen van Indianen heeft geregeerd. Maar de Incas, hoe merkwaardig hun beschaving ook was, zijn niet de bouwers van de oudste cultuurmonumenten in Peru. Want reeds bij de allereerste Spaansche schrijvers die hun bevindingen in het pasveroverde Inca-rijk te boek hebben gesteld, vinden wij beschrijvingen van ruïne-steden zooals Tiahuanacu (bij het Titicaca-meer) met de toevoeging dat ook de inwoners niet weten door' wie die gebouwd zijn, en waar al die bouwwerken voor gediend hebben. Dat spoorloos verdwenen prae-historische volk sprong met heele rotsblokken om even gemakkelijk als een kind met z'n blokkendoos. De grofste steenen werden klaarblijkelijk met groot gemak gefatsoeneerd en bijgevijld, en daarna pasten deze monolithen-bouwers hun steenblokken in elkaar zonder op vorm of afmeting te letten. Groot en klein door elkaar, maar steeds zóó dat er geen speld tusschen kon. Kalk of andere specie is er niet bij gebruikt. Niettemin zit alles nog tegenwoordig zóó stevig in elkaar dat ik vergeefs geprobeerd heb om mijn zakmes er tusschen te steken. | |
[pagina t.o. 146]
| |
Groote steenblokken werden, ongeacht hun grillige vormen, nauwkeurig ineengepast.
| |
[pagina 147]
| |
Op deze monolithen-kunstenaars zijn de Incas gevolgd, een natie van staatslieden en organiseerders. Een regeerende aristocratie, de eigenlijke koninklijke familie, waarvan de Inca of Groote Heer het hoofd was, zetelde te Cuzco, en had omvangrijke, doch niet bijzonder kunstvaardige gebouwen gesticht op de oudere grondvesten. Deze hoofdstad Cuzco was het middelpunt van een Indiaansch wereldrijk, dat grooter geweest is dan dat van Mexico, want over het heele Westen van Zuid-Amerika hebben de twaalf Inca-keizers achtereenvolgens hun gebied uitgebreid. Alle inwoners moesten één rijkstaal spreken, en de Inca zelf begon zijn regeeringsperiode altijd met het ondernemen van een groote inspectiereis door zijn geheele Rijk, om aan de bevolking duidelijk te maken dat ze allen één waren. Heerwegen verbonden de vier windstreken of werelddeelen met o Cuzco. De naam van deze hoofdstad beteekent dan ook ‘navel’, en de Inca-auteur Garcilaso zegt, vermoedelijk zonder eenige overdrijving, dat Cuzco in zijn bloeitijd een tweede Rome was. Deze schrijver was een spruit uit een der eerste gemengde huvelijken, nl. van een hoogen Spaanschen ambtenaar Garcilaso de la Vega met een prinses uit de koninklijke Inca-familie. Zoo voelde de zoon zich zoowel Spanjaard als Inca, en daar hij bovendien een voortreffelijke opvoeding heeft gehad, en een fijne opmerker blijkt te zijn, is het lezen van zijn verhaal over de oude Inca-samenleving een eigenaardig genoegen. Het is juist dezer dagen in boekvorm in de Nederlandsche bewerking van schrijver dezes verschenenGa naar voetnoot(1). De Inca Garcilaso nu geeft een beschrijving van het land en van de levenswijze der inwoners, en hij vlecht er een doorloopend verhaal doorheen van de veroveringstochten der Inca-keizers. Hoogst merkwaardig is het om te zien hoe deze vorsten in de eerste plaats bestuurders waren. Zij beschaven de wilde Indianen en onderwijzen hen in den landbouw, de veeteelt en de huisnijverheid. Geweld werd alleen gebruikt wanneer de inboorlingen pertinent bleven weigeren om de hoogere beschaving aan te nemen, en hun barbaarsche gewoonten te laten varen. Maar ook dan nog | |
[pagina 148]
| |
trachtte de Inca eerst zijn doel te bereiken door omsingeling en blokkade, gedurende welken tijd hij den ingesloten vijand door propagandisten liet bewerken. Handel bestond er niet. Geld kenden zij evenmin. En toch waren zfj voortreffelijke boekhouders, want niet alleen hielden zij elk jaar den burgerlijken stand van de bevolking nauwkeurig bij, maar ook registreerden zij zorgvuldig den aanwas van het vee, van het wild, van de opbrengst der akkers, kortom van alles waar maar een statistiek van mogelijk is. Hun vee was de llama. Het woord zelf beteekent eenvoudig ‘beest’. En de wilde soort, de guanaco en vicuna, leverde hun bovendien de allerfijnste wol. Bij de periodieke klopjachten werden deze dieren met de hand opgevangen en weer losgelaten, na eerst ter plaatse geschoren te zijn. Ook tegenwoordig nog is Perù vol llamas en alpacas, van de tamme soort. Zij dienen in hoofdzaak als lastdieren, maar de alpaca geeft bovendien een fijne wol. Nu schijnt dit land wel voor de wolcultuur voorbeschikt te zijn, want ook de proefnemingen met merinos en Schotsche schapen hebben tot uitmuntende resultaten geleid. Onder Schotsche leiding heeft de Peruaansche regeering er reeds talrijke kudden tot ontwikkeling gebracht, met opbrengsten per hoofd die aan het ongelooflijke grenzen. De vroegere heeren, de Incas, zijn daarentegen verdwenen. Echter zijn beide landen, zoowel Perù als Bolivia, nog in hoofdzaak bevolkt door Indianen, doch dan van een armzalige en gedegenereerde soort. Vooral in steden als Cuzco en La Paz is het een vroolijk gezicht om die duizenden Indianen met hun llamas door de straatjes te zien wandelen, de llamas bepakt met baaltjes zout of coca-blaren, of met ijs uit de gletschers; en de Indianen in hun bontgestreepte ponchos, en ijverig op hun coca-blaren kauwend, als een zeeman op zijn pruim.
Mr. W.J. VAN BALEN. |
|