De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Vlaamsche KroniekEr zijn, toen Karel van de Woestijne op vijftigjarigen leeftijd is heengegaan, in vele bladen - ook in buitenlandsche - dithyrambische artikels gewijd geworden aan zijn persoon en aan zijn werk. Het is absoluut niet zeker dat allen, die de nagedachtenis van den dichter in hooggestemde bewoordingen hebben vereerd, zijn uitgebreid werk hebben gelezen. De poëzie van Karel van de Woestijne zal, evenmin als deze van een Stéphane Mallarmé of van een Paul Valéry in Frankrijk, al heeft ze dan ook geenszins de geslotenheid welke de poëma's van deze twee dichters kenmerkt, door de massa worden begrepen of mee doorvoeld, zelfs niet door de massa van de intellectueelen, die de bundels van Karel van de Woestijne op een mooie plaats van hun boekenkast ten toon stellen. En toch!... Het is nu de tijd om de eerste werken van den zoo pas gestorven dichter te herlezen met vrome aandacht. De uitgever C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, biedt daartoe gelegenheid, vermits hij het volledig dicht- en prozawerk van den betreurden dichter in 't licht zendt. Reeds verschenen twee bundels lyriek. Daarin komen voor de eerste, in het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ verschenen, door den schrijver met zijn eigen naam onderteekende verzen, verder ‘Het Vaderhuis’, ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, en eindelijk ‘De gulden Schaduw’, waarvan één gedeelte - de Poëmata - echter niet werd opgenomen. Zoo erlangt de lezer een overzicht van het werk, dat de dichter voortbracht tusschen 1895 - toen hij nauwelijks zeventien jaar oud was - en 1910, wanneer hij in den eersten bloei van den mannelijken ouderdom stond. En dit wordt des te belangwekkender, wanneer men, al lezend, zich herinneren wil wat Joris Eeckhout schreef in zijn studie over Karel van de Woestijne, nl. dat dezes poëzie een autobiografisch karakter heeft. In deze verzen zegt een mensch zijn wee en zijn heil uit; de aarde, de hemel en de dingen om hem heen zijn deelachtig aan zijn leven, ze zijn de aanhedhtingspunten van zijn mijmeringen, ze hebben geen eigen, onafhankelijk bestaan en ze leven maar door het leven, dat de dichter hun toedenkt. Niet de menschen en de dingen bezielen hem, wel de geheimzinnige weerschijn van hun wezens, dien hij in zijn eigen gevoel of in zijn | |
[pagina 134]
| |
gedachten ontwaart en dan omspint met het teere rag zijner meditatiën. Van de Woestijne, ook in deze eerste bundels, is niet de dichter van het zuivere gevoel. De idee, wier wondere wentelingen hij volgt, ontvoert hem boven het aaidsche. Er is, vooral in stukken lijk b.v. ‘Thanatos en de Vreemdeling’, waarmee de eerste bundel lyriek besluit, het bestaan van een voortdurende inductie van de gedachte op het gevoel waarneembaar. Het is de poëzie der eindelooze, steeds vernieuwde, doch nimmer door zelfgenoegzaam welgevallen gekenmerkte zelfbeschouwing, welke derhalve niet is een geheel opgaan in zich-zelf, die ons uit de lyriek van Karel van de Woestijne te gemoet treedt. De weekheid van het gevoel wordt daarin geschraagd door een met wijsgeerigheid gevoede gedachte. Men kan een vers van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ en van ‘De gulden Schaduw’ niet op zich laten inwerken als b.v. een vers van Verlaine, wiens woordenmelodieën veel meer suggereeren dan hun inhoud kan doen vermoeden. Zoo direct werkt de kunst van Karel van de Woestijne niet op ons in. Hij is niet de dichter van het harmonische vers, al heeft hij regelen geschreven, die als orgeltonen verluiden in onze herinnering; hij is evenmin de dichter, strevend naar zuivere symboliek, die los is van elken aardschen band. Men gewaart in Karel van de Woestijne's poëzie altoos den strijd tusschen de stof en den geest - een strijd, die zelf in zijn latere gedichten nog niet geëindigd schijnt met een volledige overwinning van het hoogere beginsel. Van de Woestijne bezit, net gelijk Vondel, waaraan zoo menigeen van zijn zwaar-rhythmische verzen herinnert, al de kenmerken van den Renaissance-dichter in wiens hart heftig' het verlangen brandt van een terugkeer naar zuiverder klassieke schoonheid. Van dit streven ontdekt de aandachtige lezer in menig vers de felle afstraling... Het is hier niet de plaats om de kunst van K. van de Woestijne scherper te karakteriseeren. Wij willen enkel nog zeggen, dat het ons was, alsof we, lezend in de beide bundels, door Van Dishoeck thans heruitgegeven, van de Woestijne opnieuw ontdekten. De dichter van ‘De gulden Schaduw’ is de dichter voor de rijpe gedachte. En deze is geneigd hem te loven om zijn eenvoud... Vormt eenvoud, die diepte is, niet de heerlijkheid van dit gedicht - één uit de véle, vele onvergetelijke, die Karel van de Woestijne ons naliet opdat we eeuwig treuren zouden wijl de dood zijn stem heeft gebroken?... Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood,
en, dankend nog, een stillen sluier om de zorgen...
De ruste naêrt. Gelijk een aarzelende morgen
wacht ons de slaap, bijna nog schooner dan de dood...
| |
[pagina 135]
| |
't En is niet veel wat ons van vroeger hopen rest;
maar draagt ge niet het kind van onze zaligheden,
o vrouwe? En hoe ge onzöntwille hebt geleden:
de tranen zijn een bron die 't goed betrouwen lescht.
Ik min u, vrouwe; ik min u, kind. Gaat slapen. 'k Blijf,
want 'k voel hoe verzen, barens-rede, mij bewonen...
- O God, mijn tòch betrouwde God, gedoog te loonen
dees wankelende ziel in dit doorhunkerd lijf...
Die aldus dichtte proefde het zout der tranen op zijn koortsigdroge lippen en woog den druk van 's levens grootste leed: de innerlijke verscheurdheid, vooral ontstaan uit den strijd tusschen geest en materie... Men moet daaraan dikwijls denken bij het herlezen van deze twee bundels: inleidingen tot het latere werk, waarin de hooger terloops bepaalde tweespalt zoo sterke uiting vindt. Er zijn in Karel van de Woestijne's verzen zooveel helle-vaarten als hemelbestormingen te ontdekken...
In het Mei-nummer van 1928 van ‘Vlaamsche Arbeid’ werden aan de nagedachtenis van den jong-gestorven dichter Paul van Ostayen opstellen gewijd door Jozef Muls, Victor Brunclair, Gaston Burssens, Fritz Francken, Paul Joostens, Dr. Edgar Peetermans, H. Marsman, A.W. Grauls, Wies Moens, André de Ridder. Deze bijdragen van zeer verschillend allooi en uiteenloopend karakter werden naderhand gebundeld tot een gedenkboek, waarin ook nagelaten werk van den aflijvige werd opgenomen. (Uitgave: Standaard-Boekhandel te Brussel). Het meest interesseert, in deze toch uiterst belangwekkende brochure, de ‘Self defense’ van Paul van Ostayen. Wie, later, dezen dichter zullen willen situeeren in de historie der Vlaamsche literatuur, kunnen daarin veel en interessant materiaal vinden. Maar op dit oogenblik bezit deze kleine reeks proza-bijdragen van Paul van Ostayen vooral waarde, wijl zij het naderen tot de ziel van den dichter bemogelijkt. Paul van Ostayen bezat een uiterst-teer bewerktuigde persoonlijkheid, een fijngevoelig hart en een onrustigen geest. Hij had - zoo komt hij ons voor in zijn self-defense - een ziel, die spoedig kwetsbaar was, een gemoed, waarin een zacht gevoel ontlook voor ieder mensch, die blijken gaf van inniger begrijpen. Maar aan de oppervlakte van dit bestaan leefde een vreemd-aandoende luidruchtigheid, geheel in harmonie met de chaotische verwarring van het tijdsgebeuren, waardoor de ontwikkeling van Paul van Ostayen's wezen werd beheerscht. Er was in den dichter van ‘Het Sienjaal’ een overmoed, die, voor wie den wrang-melancholischen ondergrond van zijn wezen mocht leeren onderscheiden, pijnlijk en onecht aandeed en waarin vooral tot uiting kwam de | |
[pagina 136]
| |
wil om zichzelf te ontvluchten. Zegt van Ostayen niet (in het opstel: Wies Moens en ik): ‘Ik wil geen gedichten waarin de menschelijke zijde open en geavoueerd is’... En op deze bekentenis volgt dan een zin, die de essentie biedt van de poëtiek des dichters, die reeds te voren had gezegd: ‘Niet de lyricus, wel de lyriek is zich zelf doel...’ ‘Ik wil’ - zoo verklaart hij dan - ‘een gedicht dat gedicht is en dat slechts in zijn bijna onervaarbare trillingen uitkomst geeft, dan nog niet over de humane betrachtingen met hun al te lokale data, maar over het ethos, zooals het ongewild en onderbewust zich door al onze handelingen door manifesteert...’ Bij ‘De Sikkel’ (Antwerpen) verscheen nu een bundel ‘Gedichten’ van Paul van Ostayen, bevattende enkele gedichten uit ‘Music-Hall’ en ‘Het Sienjaal’, met daarbij ‘Feesten van Angst en Pijn’ en ‘Eerste boek van Schmoll’. Gaston Burssens schreef daarvoor een inleiding, die een goede waardebepaling van des dichters productie inhoudt. Burssens wijst er op, dat van Ostayen zijn ‘Eerste boek van Schmoll’ beschouwde als zijnde zijn eerste definitieve bundel, diegene waarin hij verwezenlijken zou de ‘zuivere lyriek’ zijner betrachtingen. Niet van belang ontbloot is deze aanhaling, door den inleider aan een brief van den dichter ontleend: ‘Ik probeer bijna zuiver rhytmies-muzikaal te zijn, d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door rhytme te doen spreken.’ Wie houdt van rubriceering zal in deze uitlating wellicht het voorwendsel vinden om Paul van Ostayen te rangschikken onder de adepten der ‘poësie pure’, waarvan de Abbé Brémont de palladijn heet. De classificeeringswoede is een onschuldige liefhebberij! We doen er in dit geval toch niet aan mee, omdat we er van overtuigd zijn, dat de zuivere lyriek van Paul van Ostayen onafhankelijk blijft van den graad van musicaliteit, die er in zijn verzen valt te ontdekken. Overigens, dringt zich hier niet de opmerking op, dat Paul van Ostayen meer een plastieker was door aanleg dan een zoeker naar klankenharmonieën? Er hebben zich, toen Paul van Ostayen gestorven was, eigenaardige bekeeringen voorgedaan. Wijlen Karel van de Woestijne, die hem, zooals Jozef Muls meedeelt, in 1921 nog ignoreerde, ofschoon hij dan al lovend schreef over Marnix Gijsen, Burssens, Paul Verbruggen en Frank van den Wijngaard - die heel wat minder hadden geproduceerd dan Paul van Ostayen! - oordeelde geestdriftig over den te-vroeg verscheiden dichter in ‘Vandaag’... Er zijn nog andere bekeeringen geweest... Hoevelen daarvan waren er niet on-wààr?... Is het niet beter te bekennen, dat de schoonheid - welke medestanders wellicht in sommige gedichten erkennen en aanvoelen - u ontsnapt, dat ge geheel ongevoelig | |
[pagina 137]
| |
blijft voor wat P. van Ostayen in een menigte van zijn verzen voor poëzie wil doen doorgaan, dat ge b.v. absoluut afkeer gevoelt voor verzen als ‘Huldegedicht aan Singer’, of ‘Floris Jespers schildert een haven’, of ‘Gedicht’ of deze ‘Berceuse presque nègre’: De sjimpanzee doet niet mee
Waarom doet de sjimpansee niet mee
De sjimpansee
is
ziek van de zee
Er gaat zoveel water in de zee
meent de sjimpansee.
Maar in het werk van een dichter moet men, al lezend, zoeken naar deze verzen, waarin de echo's van eigen gevoel trillen, waarop men de eigen sentimenten kan afstemmen. En die vindt men - die vonden ook wij in het werk van P. van Ostayen... Wel niemand zal geheel Mallarmé durven verloochenen, nu ieder verzen citeert als deze: La lune s'attristait. Des séraphins en pleurs
Rêvant, l'archet aux doigts, dans le calme des fleurs
Vaporeuses, tiraient de mourantes violes
De blancs sanglots glissant sur l'azur des corolles.
En wordt zelfs Paul Valery niet klassiek, hij die dichtte: Une esclave aux longs yeux, chargés de molles chaînes
Change l'eau de mes fleurs, plonge aux glacés prochaines,
Au lit mystérieux prodigue des doigts purs;
Elle met une femme au milieu de ces murs;
Oui dans ma rêverie errant avec décence,
Passe entre mes regards sans briser leur absence,
Comme passe le verre au travers du soleil,
Et de Ia raiscin pure épargne l'appareil...
Blijft men alleen stil bij de verbijsterende ‘Callegrammes’ van Appolinaire, die toch zoo vaak - n.l. in ‘Alcools’ - diep-menschelijke accenten treft? Men moet het land van den dichter ontdekken. Men moet op zoek gaan naar harmonieën. Ook in het werk van Paul van Ostayen. Er zijn daarin vondsten te doen, voor wie ‘de la raison pure épargne l'appareil.’ Overigens - om met den Abbé Brémond te spreken: A tout ce que l'intelligence a besoin de dire, la prose suffit... (Ook dàt mocht Paul van Ostayen meer dan eens hebben overwogen toen hij aan 't dichten ging!) Maar willen we, in stêe van verder te redeneeren, niet liever een gedicht uit het ‘Eerste boek van Schmoll’ citeeren? Zoo deze Melopee, waaromtrent de dichter verklaarde: ‘De | |
[pagina 138]
| |
oneindige moeheid wordt in Melopee niet uitgesproken, niet geavoueerd; zij klinkt er alleen in’ (Medegedeeld door Gaston Burssens in zijn ‘inleiding’.) Men zou - het zij hier terloops aangestipt - naar aanleiding van dit gedicht kunnen uitweiden over de rol der klankwaarden ten opzichte der zuivere lyriek, door Paul van Ostayen beoogd... Het is een probleem, dat den lezer van Melopee ter meditatie wordt gegeven: Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar de zee
Langs het hoogriet
Langs de laagwei
Schuift de kano naar zee
Schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano, de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee...
Charles Maurras zou wellicht, naar aanleiding dezer poëzie, die enkel droom is, droom en geluid, droom en rhythmus, gezegd hebben: ‘Cela, si bon soit-il, n'est que pure matière...’ Maurras die dergelijke poëzie - door iemand (Gilbert Daroix) gekwalificeerd als ‘la poësie pour le vide’ - veroordeelt, houdt het met Pascal, die verklaarde: ‘Toute la dignité de l'homme consiste en la pensee.’ Maar men kan de waarde van dergelijke apodictische bewering volkomen beseffen en toch schoonheid ontdekken in verzen als ‘Avondgeluiden’ of deze Onbeduidende polka.
Een Arlequin in watergroen
versleten roze draagt Colombine
de hof is groot de bomen hoog
het roodste rood van de ahorn
op 't diepste groen van dennen
Wij stappen kleine stappen
- hoe is de kiezel scherp aan uw satijnen schoen -
het pak van Arlequin in watergroen
opdat het passé bij 't versleten roze van uw rok
en als de schaduw zij van uw assen haar
wanneer de zon dààrin
kleine Colombine mijn stappen zijn nog kleiner
nog kleiner
dan jij
We citeerden dit gedicht omdat daarin zoo duidelijk blijkt hoe de plastische elementen in de kunst van P. van Ostayen zooveel sterker en zuiverder zijn dan de musicale - al was hij-zelf wellicht van het tegenovergestelde overtuigd. Burssens deelt nog mee dat de dichter zou gezeid hebben: ‘Het | |
[pagina 139]
| |
is goed te weten dat ons geval in de Nederlandsche letteren hopeloos is...’ In de Nederlandsche letteren alleen? We betwijfelen het. Zoo er waarheid is in van Ostayen's bewering, dan komt dat wijl zoovelen een originaliteit trachten te verwerven door het ongewone na te volgen. Voor één Paul van Ostayen op zijn best, hoevéél epigonen, die enkel de letter van de nieuwe leer toepassen?... Een legertje...
Van Urbain van de Voorde lazen we vóór enkele jaren den dichtbundel ‘Diepere Krachten’, waarin zich openbaart een overmachtige drang om, de geheimzinnigheid van het zieleleven peilend, de onstoffelijke wereld van den geest te doordringen. In den nieuwen bundel van Urbain van de Voorde, die zich intusschen waardeeren deed als criticus om zijn zeer origineele studie over Gezelle, en als prozaïst om zijn roman ‘Het meisje Lea’, (waarover al te weinig werd gesproken, misschien wel omdat vele tijdschriften en bladen, net als de Vlaamsche Gids, geen recensie-ex. mochten ontvangen), geeft nu een nieuwen bundel verzen: ‘Het Donker Vuur’ (Uitgave: De Sikkel - Antwerpen), die met ‘Het Huis’ van Marnix Gijsen, de ‘Verzen’ van Firmin van Hecke, ‘De Twee Vaderlanden’ van Achilles Mussche, behoort tot het allerbeste van wat er op het gebied der poëzie in den jongsten tijd door Vlamingen werd voortgebracht. Elk dezer door ons vermelde dichters kan als representatief gelden, al bestaan er tusschen hen wel gemeenschappelijke trekken. Zoo staan ze alle vier, doch in zeer verscheidene mate, onder de heerschappij van het verstand en heeft hun ‘denken’ controol over hun ‘voelen’. De schoonheid, die ze bieden, groeit voornamelijk uit een stijlvol evenwicht tusschen inhoud en vorm. Heeft men er niet op gewezen, dat U. van de Voorde tot de volgelingen van Karel van de Woestijne behoorde? Ook ons is, onder de lezing van ‘Diepere Krachten’, het bestaan van verwantschap naar den geest tusschen beide dichters opgevallen. Maar in ‘Het donker Vuur’ wordt het ‘toevallige’ in die verwantschap toch zker duidelijk voor wie niet uit zucht naar classificeering bevooroordeeld is. De poëzie van Urbain van de Voorde wordt gedragen door heel andere gevoelsbewegingen dan deze van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ en van den ‘Modderen Man’. Er komt bij van de Voorde een veel sterker aanvaarden van het leven tot verklanking en er is in hem niet die ongeneeslijke verscheurdheid van de ziel, welke de tragiek van K. van de Woestijne's kunstenaarsbestaan uitmaakte. En toch, in sommige gedeelten van dezen nieuwen bundel van Urbain van de Voorde treft soms nog een klank, die geheel harmonieert met een toon, eens door K. van de | |
[pagina 140]
| |
Woestijne aangeslagen. Zoo in ‘In Memoriam Matris’. Maar bij Urbain van de Voorde treedt toch weer de verzoening met de fataliteit der levensdingen naar voren en vervloeit een bittere klacht met de uitdrukking van een milder gevoel... Zuiverder, want bepaalder en scherper omlijnd dan in ‘Diepere Krachten’, is de expressie der gevoelens in dezen nieuwen bundel, waarvan de verzen gekenmerkt zijn door een soberheid, die klassiek aandoet. Spel van een streepje gouden licht op een donker-floersigen achtergrond: ziedaar, boud samengevat en plastisch uitgedrukt, de impressie, door de meeste verzen van dezen dichter van den milden levensernst en van de zwaarmoedigheid zonder wanhoop in ons gemoed nagelaten. Zijn juichen om wat schoon is of geluk beteekent wordt getemperd door een diep besef van de snelle vergankelijkheid der dingen en de betrekkelijkheid van alles wat het leven ons tegenvoert. Van de Voorde gaat nooit geheel op in zinnelijkheid, al voelen we de zwoelte er van bijwijlen waren door zijn verzen. De mystieke drang, die zijn innerlijk bewoont, doet hem bevroeden hoe alle aardschheid verband heeft met de geheimzinnigheid van het bovenaardsche. Maar ik geloof in 's geestes eeuwgen droom,
voorbij den tijd, eens, stof- en grens-ontheven,
in God zich-zelven en alle aardsch gegeven
weerkaatst te zien als in diep-loutren stroom.
Aldus komt Urbain van de Voorde ons voor als een dichter geheel-opgaande in bespiegeling, de dichter der ziel en van haar drang naar hooger leven, van den strijd tusschen stof en ziel... Nog dit ééne gedicht ter verluchting van dees beweren: Ik stap mijn haard - en 't noodlot toe.
Luid bonst mijn pas in hollen nacht.
Mijn tijd is vol - maar niet volbracht.
Ik loop langs de aarde, ontstemd en moe.
Mijn ziel is droef en zeer beangst.
Nooit voelde in 't vleesch mijn droom zich thuisGa naar voetnoot(1)
Ik smacht in zwoelen nacht naar huis,
O lust, o droom! - Welk spel duurt langst?Ga naar voetnoot(1)
O welke brand verteert mijn lust!
O welke ziel voldrenkt mijn droom!
Aan de' oevers van wat eeuwgen stroom,
O drang, o droom, vindt ge eens rust?
Intusschen leeft alom de nacht
en meet in liefde alom den nood.
En 'k stap haar toe, die duister wacht,
voorbij den angst, voorbij den nood...
LODE MONTEYNE. |
|