De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De Zweedsche Letterkunde
| |
[pagina 127]
| |
romantici denken. Alleen waren de Zweden in dit opzicht minder ontwikkeld en overschatten hun talent.’ (P.A.M. Boele van Hensbroek). Schitterend werk heeft deze strooming niet geleverd. De voornaamste onder hen was de lyrische dichter PER DANIEL AMAD. ATTERBOM (1790-1855). Van zijne moeder erfde hij de levendige en teedere verbeelding, die zich in zijne sprookjesspelen en zijne stemmige gedichten weerspiegelt. Zijne kunst is door en door romantisch en meestal zijn zijne gedachten duister, doordat hij ze - getrouw aan de princiepen neergeschreven in z'n proloog van ‘Phosphorus’ - in een mystiek en symbolisch kleed hult. Volgens zijne opvatting en volgens de mode hunner richting moest dit nu eenmaal zoo. In lyrische zangen liet hij zijn geest zweven naar vage, oneindige-teedere verten, waar de zon den fijnen mist trachtte te doorpriemen. Van zijne poëzie kon in den beginne wel gezegd worden dat zij: Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit
En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer 't zijn vaakrig oogjes gansch ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door 't sluimerend geblaêrte een zwakke klacht.
WILLEM KLOOS (Sonnetten) Doch deze ‘zwakke klacht’ groeide uit tot 'n innige zielshymne in 'n reeks gedichten ‘De Bloemen’ (Blommorna, 1812), ontstaan onder den invloed van Schelling. Het toppunt zijner lyrische kunst bereikte hij echter in zijne twee sprookjesspelen, waarvan Atterbom de stof uit Zweedsche volksboeken putte, nl. ‘De blauwe Vogel’ (Fågel blå) en ‘Het Eiland der Gelukzaligen’ (Lycksalighetens O), geschreven tusschen 1824-27. In het sprookjesspel werd aan de phantazie de volledigste vrijheid gelaten: daarom kozen de romantici van dien tijd met voorliefde dezen vorm. Voor de uitwerking zijner sprookjesspelen inspireerde Atterbom zich bij den Duitscher Tieck en vooral bij Shakespeare. Atterbom leidde in z'n laatste levensjaren een zeer teruggetrokken leven, dat grootendeels z'n oorzaak vond in het niet begrijpen en waardeeren door z'n tijdgenooten van ‘Het Eiland der Gelukzaligen’. In deze jaren schreef hij nog ‘Zweedsche Zieners en Dichters’ | |
[pagina 128]
| |
(Svenska Siare och Skalder) waarin hij de evolutie der Zweedsche letterkunde schetst.Ga naar voetnoot(1) Verder stippen we nog de volgende namen aan: WILH. FR. PALMBLAD (1788-1852), die vooral criticus was, ERIK SJOBERG (1794-1814) en KARL JOH. DAHLGREN (1791-1844). Deze trok zich echter spoedig uit de beweging terug en in zijn satiriek blijspel ‘Argus op den Olympus’ (Argus i Olympen, 1825) bestrijdt hij op geestige wijze de romantische Phosphoristen. De tweede strooming, welke in 1810 ontstond en uitging van enkele jonge officieren en ambtenaars te Stockholm, heeft grootere dichters geleverd. ‘Deze berustte op het Oud-Noorsche en dacht daardoor geheel nationaal te zijn. Daar zij de Goten beschouwde als de oorspronkelijke Zweden, noemde zij zich “Goterna”? Men meende zelfs het recht te hebben, de IJslandsche poëzie voor oud-Zweedsch te houden. Ook hier was de bron van menige vergissing de Duitsche philosophie. De “Goten” traden op in 1810 en vonden hun orgaan in het tijdschrift “Iduna”, dat van 1810 tot 1824 verscheen’. (P.A.M. Boele van Hensbroeck). ‘Iduna’ nam geen deel aan den strijd tusschen de oude en de nieuwe school. Een der hoofden van deze richting was ERIK GUST. GEYERGa naar voetnoot(2) (1783-1847), een der merkwaardigste talenten van Zweden. Geyer behoorde tot 'n vrijzinnige, welstellende burgersfamilie. In ‘De Viking’ en ‘De Vrijbezitter’ (Odalbonden) schildert hij op gloedvolle wiize en in 'n korte en krachtige taal de Zweedsche helden en barden uit het verleden. Niet lang echter beoefende hij de dichtkunst. In samenwerking met Afzélius schonk hij zijn land de eerste groote verzameling Oud' Zweedsche volksliederen. Geyer is vooral bekend voor zijne ‘Geschiedenis van het Zweedsche Volk,’ die op het politiek en philosophisch leven van zijn tijd veel invloed had en hem op geschiedkundig gebied groote faam in Zweden bezorgde. | |
[pagina 129]
| |
In dit tijdperk waren er nog verscheidene andere romantici, die niet tot deze twee hoofdstroomingen behoorden. Of wel namen zij eene onafhankelijke plaats in, of wel hielden zij het midden tusschen de romantische en de klassieke opvatting. We treffen aan: PER HENRIK LING (1776-1839) in wiens letterkundig werk de held immer een sterk gebouwd athleet is. Ling echter is meer bekend als vader van de Zweedsche gymnastiek. KARL JONAS LOVE ALMQUISTGa naar voetnoot(3) (1793-1866), welke beschouwd wordt als een der beste dichters van het moderne Zweden. ‘Il est une personnalité étrange, extrêmement originale et sans doute moralement peu recommandable mais qui retient tres vivement l'intérêt et la curiosité.’ (Henrick Schück). Onder den invloed van Rousseau en Svedenborg gaf hij in 1823 z'n loopbaan als ambtenaar op en in den aanvang van 1824 trok hij naar Vermland, waar hij, als 'n eenvoudige boer, in groote eenzaamheid het land bebouwde. Deze landelijke idylle - want in den aanvang was het wel 'n idylle - duurde slechts 'n paar jaren. De theorie van Rousseau leed schipbreuk en in 1826 was Almquist in Stockholm terug. Z'n vrouw, 'n eenvoudig en goed boerenmeisje - de inzichten van Rousseau had hij in alle opzichten stipt nagevolgd - paste echter bij z'n ontwikkeling niet. In Vermland, in 't volle natuurleven, voelde zij zich in haar schik en begreep hij haar niet. Gebrek aan intellectueel leven joeg hem daar weg. In Stockholm begreep zij hem niet en meer nog dan zij, leed Almquist er onder. Leeraar benoemd, was nochtans zijn loon verre van voldoende en de doornen prikten dieper. In 1832 trok hij de aandacht met het werk ‘Het Boek van Doornroosje’ (Törnrosens Bok); 'n reeks gesprekken waarin hij, in drama- en sprookjesvorm, de maatschappelijke mistoestanden in zake huwelijk, godsdienst, regeeringsvorm en zoo meer, hekelt. Deze gesprekken, die eigenlijk 'n samenvatting zijn van z'n jeugdessays, worden gevoerd door de leden van 'n ridderlijke familie, die echter niet allen dezelfde meeningen en princiepen toegedaan zijn, en de immer onrustige en sprankelende geest van Almquist heeft in de hoofdfiguur Richard Furumo, de ideale opvatting van den Zweed verpersoonlijkt gezien. In 1837 was hij veldprediker, doch niet voor lang, want z'n geldgebrek werd hierdoor niet opgelost. | |
[pagina 130]
| |
Door de toenmalige maatschappij in den hoek geduwd, werd hij verbitterd. Die verbittering uitte hij in 'n reeks werken die - juist daardoor - sterk de aandacht trokken. In 1839 verscheen: ‘Het gaat aan’ (Det går an), waarin hij de huwelijksconventie onbarmhartig geeselt en de Vrije Liefde, waarin kerk noch maatschappij iets te zien hebben, in de personen van den onder-officier en het meisje Sarah huldigt. Dit haalde hem allerlei onaangenaamheden op den hals. De vrienden lieten hem in den steek. Ten slotte werd hij redacteur aan het ‘Aftonbladet.’ Zijne geweldige aanvallen op het huwelijk vonden hun oorsprong in zijne eigen treurige huwelijkservaringen. Volgens hem moesten de echtgenooten gelijke rechten hebben, doch in eene overeenkomst die niet, door om 't even welken band, gebonden zou worden. Vrijheid van keuze, vrijheid van samenwonen, vrijheid van heengaan, moesten volledig aan het natuurgevoel (instinct of sympathie, zooals men 't noemen wil) overgelaten worden. Hier, zooals we in onze studie zien zullen, is Almquist eenigszins met Strindberg te vergelijken; doch wat bij Almquist een lichtje is, dat nu en dan eens opflikkert, is bij Strindberg 'n voortdurend en alles verterend vuur. Zijne aanvallen hernieuwde hij in de meesterlijke satire ‘Ormuz en Ariman’ (1839). Ter verdediging zijner theorie schreef hij ‘De Grondslagen der Europeesche Mistevredenheid.’ Het menschelijk wezen, verklaart hij, heeft het onvergankelijk recht te leven in overeenstemming met zijne natuur; alles wat den mensch belet om dit recht vrij uit te oefenen moet vernietigd worden. Dus: de volledige negatie van den vrijen wil. Dit brengt hem tot de polygamie in z'n roman ‘Amalia Hillner’? Hij schreef nog: ‘Tintomara’; ‘Amorina’; ‘Colombine’. Midden z'n letterkundig werk vluchtte hij, in 1851, naar Amerika, daar hij verdacht werd van moordpoging, door vergiftiging, op een zijner schuldeischers. In Amerika leefde hij eenigen tijd schijnbaar kalm, tot de burgeroorlog hem verplichtte dit land te verlaten. Nu nam hij de wijk naar Bremen, waar hij gansch verlaten en onbekend stierf. ERIK JOHAN STAGNELIUS:Ga naar voetnoot(4) (1793-1823) Gedurende zijn leven trok deze schuchtere en eenzame dichter weinig de aandacht op zich. Toen men na z'n dood z'n letterkundige nalatenschap inzag, begreep men eerst welk groot lyrisch dichter Zweden in hem verloren had. | |
[pagina 131]
| |
Eene zwakke gezondheid - hij leed aan 'n hartkwaal en gaf zich over aan opium - en een overgeërfd sensualisme weerspiegelen zich duidelijk in zijn werk, dat getuigt van 'n gloeiende phantazie, smachtend naar 'n onvervuld zinnelijk verlangen, in zoover zelfs dat het op bepaalde oogenblikken naar het ziekelijke en ongezonde overhelt. Voor alles echter treedt in zijn werk de scherpe waarnemer der werkelijkheid op den voorgrond. De monsterachtige afstand welke er tusschen die werkelijkheid en zijn ideaal lag heeft Stagnelius nooit kunnen overbruggen en z'n veel te kort leven werd er op ernstige wijze door verbitterd. Hij schreef o.a. ‘Gunlög’; ‘Vladimir de Groote’, de drama's ‘Sigurd Ring’, ‘De Martelaars’? ESAIAS TEGNERGa naar voetnoot(5) (1782-1846) is een der populairste dichters en redenaars uit de 19e eeuw. Zoon van een arm predikant en vroeg wees, had hij in zijn jeugd met allerlei moeilijkheden te kampen. Hij vond echter een beschermer die hem z'n onderbroken studiën liet voortzetten. In 1799 was hij student in de philologie te Lund, in 1812 leeraar in het Grieksch en enkele jaren later werd hij bisschop van Vexiö. In 1818 werd hij lid van de Zweedsche Academie. Tegnér's werk staat sterk onder den invloed van Schiller en is zwanger van 'n philosophische gedachtenwereld, die echter niet van diepzinnigen aard is en daarom geen merkbaren invloed op zijn tijd uitgeoefend heeft. Hebben Tegnér's wijsgeerige overwegingen op bepaalde oogenblikken eventjes de aandacht getrokken, dan is dit alleen toe te schrijven aan het feit dat hij met voorliefde deze gedachten in een opvallenden en lawaaierigen vorm goot. Achtereenvolgens verschenen ‘Avondmaalskinderen’ (1820); ‘Axel’ (1822), 'n zeer sentimenteele vertelling uit den tijd van Karel XII. In 1825 verscheen van hem ‘Frithjofs saga’, een der letterkundige perels uit de Zweedsche literatuur, dat hem een wereldnaam bezorgde. Jammer is het echter dat in dit werk het dramatische door het idyllische verdrongen wordt. In dit jaar ook werd | |
[pagina 132]
| |
hij het slachtoffer eener zenuwziekte, die z'n kunst met rassche schreden naar het realisme dreef. Hiervan getuigt het zwaarmoedige en schokkende gedicht ‘De Melancholie’ (1825). Deze toestand duurde tot in 1840, waarin hij volledig krankzinnig werd. In 1848 overleed hij. De namen van KARL AUGUST NICANDER (1799-1839) en van ERIK CHRIST. FAHLERANTZ (1790-1866) mogen hier ook genoemd worden. Op deze glansrijke periode volgde voor het romantisme 'n periode van verslapping; 'n verslapping welke niettegenstaande de bovenmenschelijke pogingen van enkele der grootste verte-genwoordigers uit die roemrijke periode - daar zij reeds hun beste werken gegeven hadden - maar bleef voortduren tot op het oogenblik dat Strindberg verschijnt (1880). In deze vijftigjarige periode zien we nochtans een drietal dichters belangrijk werk leveren, nl. RUNEBERG, RYDBERG en SNOILSKY. Daarbij bleven hier en daar menigvuldige en interessante pogingen niet uitgesloten, nl. van DETLEF VON BRAUN (1813-1860); ULRIK BAATH en van twee vorstelijke dichters, koning KAREL XV en OSKAR II van Zweden.
PIET SCHEPENS. (Wordt voortgezet) |
|