| |
| |
| |
Dageraad
Een schets van jeugd-groei
I. Peter's jonge vreugd.
Een nieuwe dag ging open, klaar en frisch. 't Was lente en de breed-gekruinde pereboom van Zeun, den klokkenluider, rech - over 't venster van Peterke's kamer, stond in vollen, witten bloei. Dit zag 't jongetje 't eerst, toen hij uit een zonderling-woelenden droom wakker schoot. Peterke was er plotseling blij om en voelde die lichte, milde witheid als een heele verlichting na zijn bewogen slaap... Even wou hij nog aan zijn droom denken, aan dien grooten, geweldigen man en die... maar kijk! hij was 't weer kwijt en 't was hem of hem alles ontglipte als een dunne draad, dien hij tot nog toe krampachtig vasthield in zijn knuistje. Wat jammer! Maar meteen was Peterke goed wakker. En hij vond genoegen in een paar dwaze musschen, die daar op een tak van dien heerlijken pereboom wild en zot sjilpend aan 't spelen waren en broze, witte bloesemblaadjes hulpeloos deden vallen... Peter zag 't zoo goed in 't gulle morgenlicht en wreef zich flink de oogen om er de slapers uit te krijgen.
De dag was al een heel eind gevorderd. Beneden hoorde 't jongetje 't doffe, regelmatige geluid van den pomparm, die op en neer ging: mama werkte al in de keuken. Daar verschuift ze een stoel; de keukendeur staat zeker open, want Peter hoort hoe moeder een mat uitslaat buiten, beneden den drempel. 't Is anders nog stil. En zoo lekker-warmpjes in 't bed, zoo behaaglijk! Peterke voelt wel lust om weer in te slapen, zich nog eens heerlijk om te wentelen... maar heusch! er is al zooveel te zien en zooveel te beluisteren, dat hij maar liever nog eens duchtig de oogen wrijft en wakker blijft.
| |
| |
Daar ploft de zware stap van de koeien, die Fiel van boer Dewilde door 't stille dorp naar de meerschen drijft. Peterke ziet ze in verbeelding, de trage dieren, hun logge lijf met de vuile plekken, en den rusteloos-slaanden staart... Nu schokt een zware wagen over den steenweg: zeker de melkboer op weg naar de melkerij met zijn kar vol zware kruiken. Een fietser ook al: zijn loshangende bel rinkelt helder bij elken draai... Plots hoort Peter uit den pereboom een blij vogelgefluit opklinken, klaar, zonnig en langdurig. Wat zou dat zijn? Geen vink! Een merel, misschien? Even vragen aan Pa - die kent alle vogels en hun lied en luistert nu ook wel...
De ouderlijke kamer grenst aan die van Peterke en een deur in den hoek rechtovers jongetjes bed stelt de twee in verbinding. Zou hij roepen en 't vragen? Daar hoort Peter bekend gerucht: Pa is op! Dan maar zwijgen, want spoedig komt die goeie, leutige vader met vroolijke muziek en luchtig gepraat hem en Bieke, zijn jongere zusje, wakker maken. Ons jongetje wou niet graag, dat dit eerste, groote plezier van elken dag nu, als onnoodig, zou achterblijven. Hoor: daar komt-ie al! Vlug de oogen toe en geveinsd te slapen!
Pa opent stilletjes de deur. Zijn mooie, goede gezicht met levendigen blik onder de borstelige wenkbrauwen kijkt glimlachend naar Peter. Zijn hand strijkt door zijn witte puntbaardje: 't jongetje slaapt nog! Pa duwt zachtjes de deur weer toe. Peterke monkelt in zijn schijnslaap. Nu begint het spoedig! Daar klinkt vaders volle stem, opwekkend-monter: ‘Allei, allei, mannen allei! De vijand is al aan 't oprukken aan de Wester-Scheld! Vooruit!’ Geen gerucht nog in de beide kinderkamers. Peterke dooft den lach, die in hem losbarsten wou. Nu klinkt een wild-blije muziek: Pa slaat duchtig twee blikken deksels op elkaar - waar haalt hij ze?! - en tusschen de ruwe slagen in, op de maat van zijn door de kamer flink-gerhythmeerden stap, zingt hij luchtig en los: ‘Rata-boem, rata-boem, rata-boem, rata-ka-ta! Hier is de wet! Hier is de wet!’ - en komt zoo, zwaar-ernstig stappend en dreunend-zingend en slaand, eerst in Peterke's kamer en vandaar aan den ingang van die van zusje. Wie zou niet wakker worden thans! Ons jongetje opent, in schijn verbaasd, de oogen en volgt Pa's drukke gedoe met vroolijken blik. Zusje kreunt, heeft blijk- | |
| |
baar moeite om de droomsferen te verlaten en Pa lacht om heur klagende stemmetje. Broer roept thans, opgewekt: ‘Morgen, Pa!’ en de goede, lustige man stopt zijn wilde muziek na een laatste ‘Rata-ka-ta.’ Hij komt zijn oudste zoenen: ‘Dag, vent!’ O! de innigheid, de rijke aandoening van dien eersten kus en de blije straling van vaders milden blik! Peter slaat beide armpjes om zijn hals, en vraagt, zonnig-blij: ‘Lekker geslapen, Pa?’ - ‘Ja, vriendje, jij ook?’ - ‘Ja, Pa, maar 'k heb zoo veel en zoo zonderling gedroomd en nu weet ik er niets meer van!’ - ‘Dan zal 't ook wel bedrog wezen,’ antwoordt vader, beslist. - ‘Heb je dien vogel daar straks hooren zingen, Pa?’ - ‘Ja, jongen,
dat was een merel - die is eer wakker dan jij, wel?’ - ‘Hij zingt mooi, Pa!... Heeft die zwarte veeren?’ - ‘Ja, vriendje, en een gelen bek!’...
- ‘Toe, Pa, zeg me nog eens dien vogel-vaderons, dien je gisterenavond vertelde!’... Pa heeft zich bevrijd uit de knellende armpjes en lacht zijn zoontje vroolijk toe: ‘Wordt-je dan gauw heelemaal wakker en spring-je dra uit 't bed? Ja? - Nu, luister dan!’ - Ernstig-vroom, als een gebed, na een kruisteeken op 't rhythme van:
Wat voor een vogelken is da'?...’
zegt vader die blij-bewaarde herinnering uit zijn eigen jongenstijd;
‘Ekster-bontom zat op den boom
Mijn God van hierboven, ik kom om U te loven,
dat ik al de vogeltjes vinden mag!
Voor het lest! de eitjes uit het nest
zijn wel goed, maar de vogeltjes uit het nest
en, weer een kruisteeken:
‘Ukke-fu! ukke-fa! Wat voor een vogelken is da?’
Peterke schatert het uit! Hij beproeft het na te zeggen. En waarlijk, 't gaat! 't Jongetje is er reuze-blij om! - Vaders oogen tintelen verheugd... ‘Nu er uit, hé man! En vlug bij Ma!’ - ‘Ja, Pa!’
Maar zusje slaapt nog: 't gekreun van daareven heeft opgehouden. Voor haar kent vader een ander lied en opeens, helder en
| |
| |
licht, als op trippelmaat van dansende meisjesvoetjes, klinkt het lustig:
‘En ik hoorde maar niets dan tinge-linge-ling!
En alles wat ze zei, was tinge-linge-ling!
En tinge-linge-ling! en tinge-linge-ling daarbij!’
Pa legt zoo'n eigenaardig-weeken toon in zijn stem bij 't zingen van dat luchtige refrein, dat Peter, die zich thans aan 't kleeden is, er weer hel om lachen moet, - en heusch! daar echoot Bieke's fijne trille-lach ook al... Pa heeft zijn doel bereikt! Nu wat opwekkend gepraat bij zusje en weldra zijn beide kinderen ‘gelaarsd en gespoord,’ zooals Pa 't militair-weg uitdrukt.
‘Morgen, Ma!’ - ‘Morgen, Peter!’ - ‘Morgen, Bie!’ Na den heerlijk-innigen vaderzoen de zacht-streelende morgenkus van moeder, die de kinderkopjes aait en vader stil toelacht... Peter houdt ook van dit oogenblik: vader zóo goed - en moeder zóo zacht! Maar toch ziet Pa er blijer uit dan Ma, wier oogen niet zoo vroolijk stralen. Om Pa's blik wou je wel juichen en onder moeders oogen zou je heel, héél stil worden, met iets onzegbaar-teers in je.
O! de zoetheid van het lieve huis! De fiere blijdschap om vader, de innige weelde om moeder, de lustige vreugd om kranige zus en bovenal, het prettig gevoel van samenzijn, van bijeen te hooren en afhankelijk te wezen van elkaar! Peter kan er soms stilletjes over nadenken, tot het hem opeens te machtig wordt en hij 't hoeft uit te galmen in een vroolijk lied, of 't nog verlangt te verrijken met een biddend woord tot Pa, die goudmijn van immer nieuwe verrassingen, of 't met oneindigen weemoed wenscht mee te deelen aan Ma, op wier zachte knieën hij dan 't hoofd leggen komt tot uit zijn bewogen blik de ontroering opdringt in een paar groote tranen, die moeder bruusk-verwonderd, maar dan gauw teer-begrijpend, wegkust...
Al de vreugden van zijn zorgeloos jongensleven! Vader, moeder, zus!... En 't groote huis met zijn vele geheimvolle hoekjes! Soms zoekt Peter er ongeweten een op en blijft er lang droomen of turen... Wat vindt-ie 't heerlijk in vaders werkkamertje, waar diens groote boekenkast staat met de vele in goud-gedrukte titels op den gelen of groenen of blauwen rug der dikke boeken. Vooral op een zomernamiddag is 't er prettig. Als de zon door de spleten
| |
| |
van de luiken, die het venster sluiten, dringt en een volle streep wemelende, dansende stofdeeltjes in een lichtstraal door de kamers zendt... Peter grijpt graag, in den warrelenden hoop en is verwonderd er geen enkel te pakken te krijgen, als zijn hand weer in de schaduw trekt. Als-ie er bij kan, duwt hij er graag zijn neus in en voelt met het handje of er geen van die dansende bolletjes aan blijft kleven - ook al tevergeefs!...
En de hooge, ruime zolder dan met het smalle venstertje in den driehoekigen gevel! Daar komt zus wel eens mee. Die vindt het erg plezierig, en Peter met haar, van daiar heel hoog kleine steentjes, van den muur afbrokkelenden kalk, te werpen naar de niets vermoedende voorbijgangers onderaan. Ze kijken dan wel eens verwonderd op of rond, maar merken natuurlijk niet de beide schuldigen, die zich bliksemsnel terugtrekken. 't Jongetje vindt het opmerkelijk hoe heel klein de menschen lijken, die op straat voorbijgaan. Eens stapte daar ook de groote, waardige burgemeester en Peter moest er om lachen, daar van op zijn hoogen troon, dat-ie er toch zoo klein en onbenullig uitzag.
Er is ook nog een dakvenster op zolder. Peter weet het te bereiken, schuift een kreupelen stoel, die daar ellendig en vergeten staat, naderbij, stelt daarop een leegen, houten bak en zoo kan hij 't openduwen, 't vasthaken en zijn hoofdje door de opening steken. Wat een heerlijk uitzicht vandaar! Heel ver, over de huizen heen, de tuinen en velden! Elken keier, dat Peter kijken komt, verschilt de aanblik: altijd verandering, altijd wat nieuws! - Nu bloeien de fruitboomen: witte en roze weelde - en ginder werkt een gebogen man - wat lijkt-ie klein! - in den groenenden hof. 't Dak ligt daar hel-rood met strakke, witte lijnen: Peter wou er wel op! Een tak van den nabijen pereboom schuurt tegen de dakgoot met leen eigenaardig, schrepend geluid... Een spreeuw kruipt plots in een hoek van onder de pannen, kijkt trippelend rond, merkt Peter, en vliegt krijschend weg... Een koppel dikke musschen, minder schuw, vechten in de goot om een nauw zichtbaar korreltje... De lucht is zoet en vol bedwelmende geuren. 't Jongetje ademt diep, voelt geen mdeite door 't lange staan in eerder ongemakkelijke houding en verlaat eerst zijn kijkpost als van beneden Mama's roepstem bevelend tot hem doorklinkt.
Er is nog een andere zolder in Peter's groote huis. Die ligt heel
| |
| |
achteraan. Je trekt aan een knellenden grendel een nijpend, steegschuivend deurtje open en daar ligt hij in mysterieuze donkerte, grauw en onheilspellend. Peter was in 't begin bang voor al dat geheimvolle zwart en zijn handje beefde in vaders groote vuist, toen Pa er met hem op kwam en hem de verborgen holekjes, waar hout en veel papier en allerlei rommel stofferig opgehoopt liggen, aantoonde. Maar nu is Peter grooter. En 't mysterie werd hem haast vertrouwd. Hij houdt er van en vindt het vooral heerlijk de wonderbarse lichtspelingen, rond en klaar als groote oogen, op de geelwitte muren na te gaan. Eerst na veel zoekens en diepe verwondering viel het Peter op, dat al dat licht door de spleten, tusschen de verweerde en gesleten pannen in den donkeren zolder drong. Soms schrikte 't droomende jongetje plotseling op door 't opvliegen van een vogel of 't afrollen van een steentje daar boven hem, boven die sterke, kruisende, laagzakkende balken, waartegen Peter zich eens pijnlijk 't hoofd stootte!... Doch hij weende niet!
En dan is er de tuin! Die prachtige, weidsche tuin, waarin broer en zusje zoo prettig spelen kunnen, door wegel en wegeltje, achter boom en struik. Het mollige grasplein met zijn vele gele en blauwe blo'emen in de lente, zijn sjirpende sprinkhaantjes en zijn geurige hooistapels in den zomer! Wat maken Bieke en Peter er soms buitelingen, dol-vroolijk, vechten om een begeerde bloempje, of liggen er, op zwoele meiavonden, 't oor gespannen, neergehurkt om de opvliegende meikevers te vangen! In dien wondertuin lokt het lommerige priëeltje, door de neerhangende takken van een breeden treurwilg gevormd. Daar is 't best om sprookjes te vertellen of de stoute musschen af te loeren, die den nabijstaanden kerseboom wat al te graag komen bezoeken. Dan werpt Peter een steentje naar de deugnieten of schiet een pijltje uit zijn boogje, echter steeds zonder éen enkelen vogel te treffen... Maar, 't was er toch dichtbij, is Peter's troost!
In den Herfst de sappige vruchten, de murwe, lekkere peren, als suiker zoo zoet, de dikke, blozende appels, de fluweelen perziken en de eiergele pruimen! Wat een weelde! Wat een geluk er in te bijten, een of anderen boom op te klimmen en te smullen maar uit éen hand, de andere vast om een tak! - Eens zocht Pa Peter in den tuin en zag niet hoe hij, tusschen de blaren van den pruime- | |
| |
boom verdoken, gulzig at van de verboden vrucht. Wat had ons jongetje toen een pret!
Ook de witte wintertijd, spijts koude en regen, geeft onbegrensd genot. Dan is 't vooral binnen zoo heerlijk-innig! Als vader na de dagtaak, wanneer de gouden stilte wordt opgeheven en Peter 't luisteren naar 't zingende vogeltje diep in zichzelf vergeet, aan 't vertellen gaat, zusje op de knieën en 't jongetje dicht bij hem. Wat kan Pa mooi verhalen, wat kent hij vele, vele sprookjes, wat diept hij frissche herinneringen op, wat kan hij zijn benglels ontroeren, of stil doen worden vol heilige vrees, of lustig doen uitschateren in dolle vreugde! Mama luistert mee, vergeet haar werk en een zalige glimlach speelt om heur witte wang. Soms neemt Pa den mooi boek met heerlijke platen en Peter blijft stil bij 't vele schoons in lijn of uitdrukking, dat hem door vader wordt verklaard. Daar is die man met zijn beide zoons, die door wreede slangen worden gebeten en om wier van pijn verwrongen gelaat Peter wel weenen zou. Er is er een, die een doorn uit zijn voet trekt en onbeweeglijk blijft, zonder zweem van lijden. En Peter voelt het mysterie voor het peinzend gelaat van een neergtebogen man, dien vader ‘de denker’ noemt... In 't knaapje zingen als wondere muziek de namen van de groote mannen, die schoonheid schiepen en 't jongetje voelt ontzag en grenzenlooze dankbaarheid.
Het mystieke uur vangt voor Peter eerst gansch aan, als moeder met vroom-bleeke stem de avondgebeden voorzegt. Pa zwijgt dan en leest stil een blad of een boek. Peter beluistert alles, zoekt naar geen beteekenis, droomt na over een beeld of een mooi-klinkend woord. Hij vermoedt verre geheimen, voelt ongekende ontroering aan en droomt het leven diep, en ruim, en goéd... Goed vooral! goed! - O! die nachtzoen van vader, met 't vertrouwde krieuwelen van zijn dikke snor en den helderen glans in zijn oogen: ‘Nacht, vent! slaap lekker, hoor!’ - En 't zachte gebaar van Mama, die heur Peter toedekt en heur teere lippen drukt op zijn wang... En 't opgewekte gil-stemmetje van zus, die van uit heur bedje broer ‘slaap wel’ toeroept...
Peter blijft wel eens lang wakker nog. Maar zijn hart is vol zaligheid en zijn zieltje loopt over van geluk. Hij lacht het maantje toe, dat hem tusschen rolgordijn en muur goeden nacht wenscht. Met een blijen glimlach op de lippen slaapt hij in. Morgen is weer een dag!
| |
| |
| |
II. - Peter's onrust.
Nu is Peterke twaalf jaar geworden. In 't midden van de zoete meimaand, als de natuur weelderig feest viert, als de kersen groen uitbotten uit de afgevallen bloemtrossen en als 's avonds de mei-kevers lustig ronken langs haag en struik, dan is 't 's jongetjes jaardag... Dan wordt hij door moeder nog eens zoo teer en door vader nog eens zoo lekker gekust en wacht hem steeds een of andere verrassing. Dit jaar werd-ie bijzonder gevierd. Want Peter is ziek geweest. Erg ziek! Heel lang lag hij te bed en 't knaapje wist zelf niet wie hem in koortsuren bestaren kwam, met ijzig-kouden blik. Maar Pa en Ma vreesden het ergste, kenden geen rust, waakten dag en nacht bij hun lijdende jongetje. Toch scheen niets te helpen en wachtten ze beiden in diepe vertwijfeling en grenzenloos leed naar wat onvermijdelijk leek... Toen opeens, midden in den nacht, had Peterke voor 't eerst sinds lang zijn goede ouders aangezien met zijn blij-verwonderden, klaren blik van vroeger. En de dokter, die ook aan 't bedje stond, had met vader en moeder dat levendig-frissche kijken opgevangen en de ernstig-sombere trek op zijn gezicht veranderde plots. Hij sprak nu, voor 't eerst sinds lange, droeve dagen, stralende woorden van hoop. Peter beterde inderdaad, traag, maar zeker en zat weldra rechtop in zijn bedje 't spel van licht en glans te volgen met verwonderd-begeerige oogen. Hij lachte vader toe, en had hem veel, heel veel te vragen en was zoo innig-blij om dat heerlijke stralen in Pa's goedigen blik. 't Jongetje voelde dubbel-sterk de zachtheid van moeders teedere gebaren!
Nu is alles voorbij... Peter loopt weer en krijgt zijn blozende wangen terug. O! de heerlijkheid te leven thans! Peter mag niet naar school, moet buiten, altijd maar buiten, loopen en stoeien, ravotten naar hartelust! - Of hij er van geniet! - Wel was er eerst de weemoed om school, die immer-verrassende, waar Peter veel van hield, maar die week weldra voor de wilde weelde dag in, dag uit rond te loopen, vrij als een vogel in de lucht. De metselaars gadeslaan bij 't bouwen van een huis, den landman bij 't werk op den akker, den hovenier bij 't verzorgen van zijn bloemen, de boerin bij 't melken van de koe! En ieder kende Peter en was zoo vriendelijk met hem! Vaak mocht hij meerijden met den
| |
| |
grooten fabriekswagen die heel 't dorp afreed en soms er buiten en Peter in ongekende hoekjes bracht!
's Avonds vertelde Pa hoe erg ziek zijn jongen geweest was en hoe de Dood hem bijna halen kwam. Hoe zielsdroef Pa en Ma en zusje geweest waren en hoe diep-gelukkig om wondere genezen! Voor 't eerst in zijn leven dacht Peter na over duistere dingen, die hij niet begrijpen kon. De dood?... sterven?... Hoe?... Wat?... Waarom?... Hij werd er heel stil bij en keek naar vader, dien lieven, goeden vader, met een greintje angst en heel veel zielige dankbaarheid in de oogen... Pa kuste zijn ventje en moeder sprak hem een paar zeer zoete woorden toe...
De Zomer ging. Peter was gansch genezen. 't Ravotten in straat en tuin was gedaan. Nu mocht hij weer naar school. 't Jongetje was er blij om! Thans zou weer heelemaal 't mooie leven van voorheen zijn vertrouwden en geliefden gang gaan. Peter kweekte ook nieuwe vrienden en een nieuwen rijkdom! - 't Boek, waarin hem vroeger vooral de platen en plaatjes boeiden, kreeg hem nu gansch door woord en inhoud te pakken. Dubbel graag ging hij nu in vaders werkkamertje, vlijde zich neer voor de groote boekenkast, en snuffelde, bladerde, las... 't Was alsof iets heel nieuws, iets heel wonders over en in hem kwam. Zijn adem stokte soms, zijn mond werd droog en in zijn ooren ruischte een vreemdbekorendemuziek. Van wat er in de onmiddellijke omgeving gebeurde, van 't rammelen der wagens op straat, van 't tierend gejoel der spelende kinderen, van de vele geluiden in huis, die hij vroeger zoo benieuwd beluisteren kon, hoorde hij niets. Hij las maar, las - en dronk met langzaam-smachtende teugen den bedwelmenden tooverdrank... Blad na blad draaide om in zijn koortsige vingertjes; zijn blik schitterde onder de gezakte oogleden; soms fronste hij de donkere wenkbrauwen en rimpelde de strak-gespannen huid van zijn hooge voorhoofd. 't Gebeurde, dat hij wijlen bleef bij een of ander, dat hem buitenmate boeide en dat hij met drocmerige oogen, die soms ongewoon lichtten, aan 't overdenken was. Als dan de klaarte kwam, de gewenschte helderheid, ging 't lezen voort met dezelfde spanning en denzelfden wonderbaren ernst. En als 't boek uit was, loosde Peter een zucht en wachtte om het toe te slaan, om de vreemde bekoring niet te breken. Vaak voelde hij zich na nieuwe lectuur oneindig rijker,
| |
| |
wist het leven zooveel mooier en dieper, voelde veel onbegrepen dingen klaar oprijzen uit het donker, en ongekende weelden wakker worden in zijn jonge zieltje. Er waren boeken, die nooit-beleefde gewaarwordingen en aandoeningen opwekten in hem, in zijn jongen, immer-groeienden geest, in zijn opschietende lijf... Dan hield hij den adem in en voelde al dat nieuwe in zijn jonge menschelijkheid, soms met een onzegbaren angst, dan weer met een koortsige blijdschap en een stilaan-begrijpende verwondering... Er kwam een peinzende trek over zijn kinderlijk gelaat, dat even frisch bleef en steeds gezonder kleur won, maar waarop het ontwaken van een jonge mannelijkheid zijn kernigen stempel drukte...
Ma merkt, niet zonder ongenoegen, de steeds-aangroeiende neiging tot lezen bij haar jongetje, schrikt hem soms met zenuwachtig-geheven stem uit zijn overgave op of sluit met ontevreden gebaar het met wijding opengehouden boek. Peter begrijpt niet, gehoorzaamt met moeilijkverdoken onwil aan 't storende bevel... Pa aanhoort met zachten glimlach moeders klacht en haalt nauwmerkbaar de schouders op, Peter doordringend met scherpen, toch goeden blik. 't Loopt wel zoo'n vaart niet, denkt hij stellig en 't jongetje voelt hoe vader zijn leeslust als natuurlijk, als wenschelijk zelfs, aanziet.
Zoo gaan de dagen, gelijk in uitzicht en vervloeiing, alle verschillend toch naar inhoud en ziel. Geen dag, of hij brengt zijn verrassing voor Peter, zijn nieuwe bevindng, zijn verschen rijkdom, zijn eigen kleur en geur. Zoo ontwaakt de jonge geest, gaan klaar de oogen open en wordt een frissche oorspronkelijkheid geboren, die elke levensaandoening nu minder onbewust ondergaat, maar ze navoelen blijft en er over begint na te denken... Alles dringt nu verder dan de oppervlakte door.
Voor 't eerst denkt Peter na over wat hij vroeger steeds zander begrijpen gevoelde: den droeven ernst van Ma en vaders kalme goedheid... 't Valt hem nu sterker op hoe moeders zachte trekken door lijdensgroeven worden verhard, hoe heur blik dof rondwaart en soms met zoo'n grenzenloozen weemoed beladen lijkt, dat Peter er ontroerd door wordt. Vaak merkt de jongen in vaders goede oogen een matten weerschijn van dat leedgevoel en nu valt het hem op hoe Pa's bezorgde blik soms van 't werk opkijkt en Ma
| |
| |
nagaat in heur traag-slependen gang en heur vermoeide gebaren. Brokken van 't gesprek tusschen de twee ouders, - vroeger gingen ze over Peter heen als onverklaarbare, streelende droommuziek - bleven nu onheilspellend wijlen in zijn nadenkend hoofdje en wekten er vreemde, beklemmende beelden, omdat zoo dikwijls dezelfde woorden terugkwamen, zwaar en mat: ziek, dokter, onlust, treurnis, moed, hoop, - met traan-befloersde oogen door moeder geziegd, of met kalm-overredende stem of met luchtig schouderophalen door vadertje gesproken.
Eéns was Peter meer dan ooit getroffen geweest door het droeve fatum, dat hij over 't lieve vaderhuis hangen voelde: hij las, na 't middaguur, zooals 't dikwijls gebeurde, in een spannend boek en zijn jonge geestje wijlde in de er door gewekte droomsferen, toen hij opeens uit zijn genoeglijke mijmering werd opgeschrikt door een droeven snik. Hij keek op en zag hoe moedertje droef, ellendig weende in den leunstoel en hoe groote tranen rolden over heur bleeke wang. Vader stond voor haar, gereed om naar den arbeid te keeren, en hield een hand van de klagende met iets van onzegbaar medelijden in 't gebaar... Peter ontroerde en zag in een nevel hoe plots Pa zich neerboog, Ma in de droeve oogen zag, heur enkele woorden toefluisterde en teer, met voelbare wijding en groote innigheid, een kus drukte boven heur droef-betraande oogen... En toen plotseling wegging, met een ruk in 't zich-omkeeren en een zenuwachtig handenwrijven aan zijn snor... zonder Peter als gewoonlijk luchtig tot naar-school-gaan op te roepen... Onze jongen ontstelde diep, bleef zonder beweging zitten, voelde zijn hartje luide kloppen en vocht met opwellende tranen... Toen deed hij stil zijn boek dicht, zag sluiks naar Ma, die met droeve droomoogen voor zich staarde, stond zacht op en wenschte, met beverig stemmetje, dat hij te verstevigen poogde, moeder tot weerziens. Ze beantwoordde, met even moedeloos opblikken naar hem, zijn groet...
't Is avond... Peter vroeg heel gauw naar bed en ligt over alles na te denken... En nu begrijpt-ie en voelt hoe 't groote, heilige geluk van zijn lieve, lieve huis maar in zijn jonge kinderbegrip bestond en hoe het wreede, duistere leven er aan knaagt, sinds lang al, en er steeds grooter brokken van weghaalt door droeve leedgeschenk. Moedertje is ziek, ze lijdt... ze is erg ziek... en
| |
| |
vader, die goede, goede Pa, lijdt ook en is machteloos... En Peter begrijpt nu het vele weggaan van Ma, haar vele reizen, waarvan ze 's avonds terugkomt, vermoeid en met steeds eendere woorden van moedeloosheid tot Pa, die altijd maar opmonteren wil... Moedertje gaat bij een dokter, een verren dokter en wacht vruchteloos op genezing... Ze is dus heel erg ziek, heel erg... En de dood spookt voor Peter en lijkt hem nu duizendmaal grauwer en wreeder, dan wanneer ze hem op 't eigen ziekbed, onbekend en geheimvol, bestaren kwam... Ach! moest moedertje sterven!... Ma, met heur zachte teerheid, spijts haar soms plotseling-opwellende ongeduld... Wat zou 't droef wezen, eindeloos-droef - en wat zou goede vadertje lijden!
En Peter denkt na, wemelt en draait in zijn bedje, kan geen slaap vinden en zoekt, zoekt... of hij soms helpen kan. Daar denkt hij er aan hoe moeder zusje en hem bidden leerde, vragen aan God. En plots ligt 't jongetje neer, met krampachtig-gevouwen handen en woest-opgekropte snikken, met traan-benevelde oogen en dicht bij 't sidderend lijfje gesloten armpjes en bidt, bidt, in volle overgave, lang, lang, lang, alle gekende gebeden met immer tzelfde bewogen refrein: ‘Ach, goede God! laat moedertje genezen en weer goed worden en houd het groote, schoone geluk veilig in 't lieve vaderhuis!’ Toen de stappen van Pa en Ma de trap deden kraken, bad hij nog... maar kroop toen plots diep onder de dekens en vouwde ze toe, look de oogen en veinsde diepen slaap... Hij hoorde hoe de deur van zijn kamertje werd opengeduwd, voelde iemand zich neerbuigen bij zijn bedje en hoorde toen moeders stille stem ontroerend-teeder zeggen:‘Ons ventje slaapt’... Zachtjes gingen dan Pa en Ma en Peter merkte hoe ze hun stappen verstilden bij den gang naar hun kamer, waarvan de deur door Pa's vaste hand stil werd gesloten...
Rust daalde over ons jongetje, vredige rust en stille hoop flakkerde in zijn bewogen hartje, dat het weer goed komen zou, dat moedertje genezen zou, dank zij zijn innige, spontane gebed... Dat moeders zieke klage-stem treurend bleef natrillen en ook nadien goede Pa geen slaap kon vinden, dat vermoedde droomend Peterke niet!...
V. DE MAESSCHALCK.
(Slot volgt)
|
|