De Vlaamsche Gids. Jaargang 18
(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 97]
| |
Een prae-Incaïsche monolith te Tiahuanacu.
| |
[pagina 97]
| |
Een vroege Amerikaansche BeschavingWij zijn zóó gewend om Amerika te beschouwen als een jong land, zonder geschiedenis, dat we onwillekeurig geneigd zijn om te vergeten dat er toch ook al een Amerika bestaan heeft nog vóór Columbus het ontdekte. Wat Columbus vond, waren enkele tamelijk afgelegen eilanden. Wat hij niet gezien heeft, zijn de werkelijk belangrijke Amerikaansche staten geweest, die op het vasteland bloeiden. Mexico, het rijk der Azteken. Yucatàn, het land van de Mayas. En ten slotte Perù, het vaderland der Incas. In deze drie landen heeft immers reeds vele eeuwen vóór Columbus, ja misschien reeds duizenden jaren te voren een zóó aanzienlijke beschaving bestaan, dat men met eerbied de overblijfselen daarvan aanschouwt. Maar... er liggen voetangels en klemmen. Want evenals in Mexico hebben er onderscheiden volkeren en rassen na en over elkaar gewoond. Van Mexico weten wij dat daar ten tijde der Spaansche invasie een Azteeksche beschaving aanwezig was, doch dat daaraan vooraf is gegaan een nog veel oudere, die van de Tolteken. En ditzelfde geldt voor Perù. Daar heerschte bij de aankomst der Spanjaarden nog het geslacht der Incas, dat misschien zeven- of achthonderd jaren geregeerd heeft. Maar lang daarvóór hebben er andere, en vermoedelijk nog hooger ontwikkelde volkeren gewoond, op wier ruïnes de Incas hun wel is waar zeer opmerkelijke, doch nog niet geheel volwassen beschaving hebben gevestigd. Hoe oud die Tolteeksche beschaving en die van Tiahuanacu geweest is, valt niet te gissen. Evenmin weten wij van waar die cultuur gekomen is, en of deze mysterieuze pyramiden- en monolithenbouwers misschien van overzee zijn geïmmigreerd, uit China | |
[pagina 98]
| |
of Japan wellicht, of desnoods uit Europa of uit Atlantis? De sceptici schudden het hoofd. De fantasten droomen een prachtig verhaal, van vluchtelingen uit het verzonken moederland, die de wijk nemen naar Amerika, en daar onder de Indianen de beschaving van het oude Atlantische rijk verspreiden...
Zóó ongeveer ziet het er inderdaad uit in de verhalen die Pedro de Cieza de León en de Inca Garcilaso de la Vega uit den mond der Peruaansche kroniekbewaarders opgeteekend hebben. In de Inca-samenleving ontbrak namelijk elk letterschrift. Voor cijferwerk had men het quipu- of knoopenstelsel, en daar kon men de meest omvangrijke berekeningen en statistieken mee opstellen. Maar voor het vastleggen der geschiedenis beschikte men enkel over het menschelijke geheugen, en over een geoefend gilde van ‘onthouders’, die volgens alle beschrijvingen een waarlijk respectabele hoeveelheid feiten en kennis aan de volgende generatie plachten over te dragen. Op deze wijze zijn ook de Inca-legenden tot ons gekomen van hoe die beschaving ontstaan is. Het merkwaardige is dat bij dit volk niet wordt uitgegaan van een absoluut begin, van een scheppingsverhaal dus, maar dat er in een reeds bestaande menschelijke samenleving een hoogere vorm van beschaving binnentreedt, gedragen door de voorouders van de Incas, een echtpaar dat uit broer en zuster bestond. Zij werden door de zon naar de aarde gestuurd om de barbaarsche Indianen tot een beter leven te bekeeren. En hun blijde boodschap is door het heele westen van Zuid-Amerika rondgegaan, van de Amazoonsche oerwouden tot de Stille Zuidzee, en van de àl te primitieve wilden op den Evenaar tot aan de àl te woeste Araucaniërs in Zuid-Chili. Maar al wat tegenwoordig tot Perù, Bolivia, Ecuador, Chili en Tucumàn in Argentinië behoort, dat alles was aan de Inca-wet gehoorzaam geworden. Niet door het zwaard, maar door de Rede. Want de blijde boodschap die Manco Capac en zijn zuster van Hunnen Vader de Zon meebrachten, doet sterk denken aan de schoonste leer die ooit door een verheven voorganger is gepredikt. De Spanjaarden stonden verstomd bij het ontmoeten van een levensopvatting die aan de idealen van het christendom nabij scheen te komen, en de paters Jezuïeten bemerkten al gauw dat de Indianen | |
[pagina t.o. 99]
| |
De prae-Incaïsche Zonnepoort van Tiahuanacu, uit één stuk, pas door de Spanjaarden gebroken.
| |
[pagina 99]
| |
die het meest van de Inca-wetten doordrongen waren, het spoedigst den christelijken godsdienst aannamen.
De Incas aanbaden de Zon als hun weldoener, en den Inca als zijn vertegenwoordiger op aarde. Maar daarboven vereerden zij een onzichtbare macht, waaraan ook de Zon blijkbaar onderworpen was, een geestelijk Opperwezen, waaraan zij den naam van Pachacamac schonken, dat wil letterlijk zeggen Hij die Bezielt. Tot de Zon werd gebeden, maar tot Pachacamac niet, want die was onzichtbaar. Ook werden er dus van dit Opperwezen geen afbeeldingen gemaakt, zooals van de Zon in goud en van de Maan in zilver. Evenmin werden er tempels voor Pachacamac gebouwd. En toen de Incas later in aanraking kwamen met de kustvolkeren, die eveneens hun hoogste godheid Pachacamac noemden, en er een tempel aan gewijd hadden, toen nam de strijd om de hegemonie tusschen de berg- en de kustbewoners van Perù den vorm aan van een theologisch debat, waarbij de Incas wisten door te zetten dat de Yungas of kustvolkeren hun afgodsbeelden althans uit den tempel verwijderden. Hun eigen manier om Pachacamac, den Bezieler van het Heelal, te vereeren, bestond in een vrome en eerbiedige stilte. Ook plachten zij in gepaste oogenblikken een kort woord van dank aan den Allerhoogste uit te spreken, bij voorbeeld na het beklimmen van een hunner schier eindelooze berghellingen. Dan zeiden ze enkele keeren achter elkaar ‘apachecta’, hetgeen letterlijk beteekent: ‘aan hem die doet omhooggaan.’ De Inca Garcilaso, die een sterken taalkundigen aanleg blijkt te bezitten, wijst er in zijn boek op hoe beknopt, doch tevens rijk aan beteekenis de Inca-taal is, want volledig zou dit eene woord moeten worden vertaald met: ‘wij zijn dank verschuldigd aan Hem die ons geholpen heeft om deze helling te beklimmen.’ De Spanjaarden echter, die slechte ethnologen en nóg slechtere taalkenners zijn, hebben steeds verstaan dat de inboorlingen ‘apachitas’ zeiden, en hebben gemeend dat daarmee de helling zelf bedoeld werd, die dan als afgod vereerd heette te worden.
Het is vermakelijk om te zien hoe de brave en kundige Garcilaso als Inca de Spaansche schrijvers op de vingers tikt, vooral over | |
[pagina 100]
| |
de taalkundige bokken die zij in hun onwetendheid schieten. Hij zelf had de taal geleerd van zijn moeder, die een kleindochter van een der laatste Inca-keizers was geweest. En als zoon van een aanzienlijk Spanjaard had hij tevens een Spaansche en christelijke opvoeding genoten, zoodat hij meer dan eenig ander in staat was om nauwkeurige mededeelingen over de vóór-Spaansche samenleving van Perù te boek te stellen. Zijn boeiende Comentarios Reales zijn juist dezer dagen in een populaire Nederlandsche bewerking van de hand van ondergeteekende verschenen. Maar behalve deze grappige polemieken met geestelijke en wereldlijke mede-auteurs geeft Garcilaso ons ook een volledige beschrijving van de Inca-cultuur, uit alle gezichtspunten bekeken met de oogen van een waarlijk beschaafd mensch. Wij zien de Incas als wetgevers. Nu eens eenvoudig en sober, bij het Spartaansche af, zoodat het dragen van kleedij en sieraden aan scherpe beperkingen werd onderworpen, en afwijkingen van de strenge zeden zonder aanzien des persoons werden gestraft. Dan weer zoo goed als communistisch, daar handel en geldverkeer niet bestonden, en ook het particuliere bezit beperkt bleef tot huisraad en vee. De gemeenschap bezat den bodem. Wie leefde en werken kon, kreeg daar een stuk van in vruchtgebruik. Werden er kinderen geboren, dan kreeg de vader een supplement, en wanneer de zoons volwassen waren, kwam ook aan henzelf een vol aandeel toe. Inwonende dochters en vrouwen daarentegen deelden in het familieaandeel mee. Voor weduwen en gebrekkigen werd op bepaalde dagen van het jaar door het heele dorp gewerkt, nadat eerst het aandeel van de Zon een beurt had gehad. Daarna pas werkte ieder op zijn eigen land, en het allerlaatst kwam het aandeel van den Inca in aanmerking. Onder de rubriek ‘verhinderden’ werden ook de soldaten in actieven dienst gerekend, tot op het oogenblik dat zij weer in het burgerlijke leven terugkeerden.
Ook huizen werden cooperatief gebouwd, d.w.z. dat voor elk jonggetrouwd paartje door de gemeenschap een woning werd klaargemaakt. Maar ook voor het bouwen van tempels, het aanleggen van wegen en waterleidingen en het slaan van bruggen over de talrijke rivieren werd de heele natie opgeroepen. Duizen- | |
[pagina 101]
| |
den Indianen zeulden aan de dikke bamboekabels die de hangbruggen moesten dragen, of aan de kolossale rotsblokken waaruit de openbare gebouwen werden opgetrokken. Men kan nog tegenwoordig in Cuzco en andere steden van de hooge Peruaansche bovenlanden van die overblijfselen van Inca-bouwkunst aanschouwen. Nog belangrijker echter zijn de ruïnes van het onbekende prae-Incaïsche volk, dat met reusachtige monolithen wist te goochelen of het kiezelsteentjes waren. Rotsblokken van de meest onregelmatige en grillige afmetingen pasten zij in elkaar als een legkaart, zonder kalk of eenig ander voegmiddel. En voor zoover de Spanjaarden deze muren niet met geweld hebben vernield bij het zoeken naar verborgen goud, staan zij nog even gaaf overeind als duizenden jaren geleden. In en boven Cuzco kan men urenlang door deze ruïnes dwalen. De stad Tiahuanacu, nabij het Titicacameer op 3600 meter hoogte gelegen, moet volgens de grondvesten en overgebleven poorten en beelden een volkrijke en machtige metropolis zijn geweest. En zoo zijn er meer van die praehistorische reuzensteden. Inderdaad vraagt men zich af of dit een geslacht van reuzen geweest is. Maar behalve een paar weinig zeggende Indiaansche overleveringen ontbreekt elke nadere aanduiding in deze richting.
Van Manco Capac, den eersten Inca-koning, zouden de wilde Indianen ook geleerd hebben om de rondzwervende llamas en alpacas op te vangen en te temmen. En nog heden wemelt het in Bolivia en Perù van die lang genekte kameelachtige schapen, die zulke dikke vachten dragen, waar de schoonste weefsels van vervaardigd worden. Nóg fijner is echter de wol van de guanaco en de vicuna, de in het wild levende varieteiten der llama-familie, wier vachten bepaald zijig en teer zijn, en hoe langer hoe kostbaarder worden, want hun aantal vermindert voortdurend. Daarentegen ziet men de grazige dalen rondom Cuzco nog steeds vol alpacas, en ook in de steden des lands marcheeren talrijke karavanen van lastdragende llamas. In La Paz, de hoofdstad van Bolivia, zijn enkele der voornaamste straten zelfs voor llamas verboden, net zooals bij ons sommige straten voor het autoverkeer gesloten zijn. | |
[pagina 102]
| |
En de Incas zelf? Reeds toen Garcilaso zijn boek schreef, bestond er nog maar een gering aantal echte leden der koninklijke familie. Want nog vóórdat de Spanjaarden het land in bezit genomen hadden, was er een hevige burgeroorlog ontstaan tusschen den wettigen troonopvolger Huascar en diens bastaardbroer Atahuallpa, en toen deze laatste dien broederstrijd gewonnen had, liet hij de geheele Incafamilie met wortel en tak uitroeien, ten einde zich aldus zelf met een schijn van legitiemheid tot nood-troonopvolger te kunnen opwerpen. Slechts enkelen zijn aan dit bloedbad ontsnapt, waaronder ook Garcilaso's moeder. Maar dit betrof alleen de Inca-familie, het koninklijk geslacht. De gewone onderdanen waren Indianen, die op den titel van Inca geen recht hadden, de Quéchuas, de Aymaras en de Collas, en nog zoovele andere stammen. Hun nakomelingen vormen nog steeds de meerderheid van de bevolking in de bovenlanden, en zij hoeden nog steeds hun llamas alsof er sinds Atahuallpa niets meer veranderd wasGa naar voetnoot(1).
Mr. W.J. VAN BALEN. |
|