| |
| |
| |
Cyriel Buysse
Zeventig jaar, die schrijver? Zeventig jaar, die mensch? En zijn laatste boeken zijn even frisch, levensvol, sterk van opzet als zijn vorige, misschien nog afgeronder, zekerder van structuur, zooniet durvender! En den man zelven, recht als een staak, met zijn monter wezen, zijn veerige beweging, zijn radden stap, zag ik hem niet zooveel keeren, dezen Zomer nog (en zonder dat hij bevroedde dat ik, van uit den tuin van het naast zijn ‘Maison Rose’ gelegen ‘Malpertuis’, huis van mijn vriend Gustaaf De Smet, zonder het te willen, van zijn gaan en komen de stille getuige was) met vaste hand zijn auto besturen, uit Afsnee weg, in de richting van zijn werkhuisje op het heuveltje te Deurle, of de riemen in zijn vuisten geklemd, op de Leie roeien, tegen den avond, zijn dagtaak volbracht, die ons weer met ettelijke van die bladzijden van gave vertelkunst had verrijkt, waarnaar vele Vlaamsche en Hollandsche lezers nog altijd gretig uitzien? Zeventig jaar... Men kijkt niet zonder bewondering naar den jubilaris op, slaakt een zucht en prevelt wellicht toch een schietgebedeken: kon ik het ooit zoo ver brengen...
Uit heel het voorkomen van Buysse spreekt er iets beslists, iets secuurs, een rust, een stelligheid, die indruk maken. De houding van een gentleman-farmer, nog al Hollandsch, lichtelijk Angelsaksisch, toch grootendeels Vlaamsch, als van een rijken boerenheer die zich altijd in de open lucht heeft bewogen en veel aan sport heeft gedaan. In 't geheel niet uitbundig, noch speciaal aanminnig, zelfs gesloten van aard, tot het norsche toe, zou men bijwijlen meenen, zwijgzaam, geconcentreerd, als wie overdacht en bewust het leven in zijn werkelijkheid kent, zonder er al te veel over na te peinzen of er rond te droomen, en zeker van zijn stuk zich voelt, flink in zijn schoenen, los in zijn kleederen, zonder veel twijfel of onrust in het hart. De scherpe, doordringende blik
| |
| |
van den observeerder. De verdoken, verstilde, zich nooit verwarrende sensibiliteit, niet van een koel, doch van een positief, kritisch, ervaren man, die weet wat de wereld is en wat deze ons schenken kan, en die derhalve, zonder van teerheid of optimisme over te loopen, mannelijk van wil en inzicht, nochtans van blijheid en liefde niet gespeend, zij het ook met heel wat scepticisme en ironie bezield, er het zijne van denkt en neemt. Het evenwicht, de werklust, de werkkracht daarbij van wie, nieuwtijdsche Griek van Vlaamschen huize maar van cosmopolitischen aanleg, een gezonden geest in een gezond lichaam bergt. In één woord: de man van zijn werk, zooals weinig anderen in zoo'n mate. Sportief.
Ik hield er vooral van hem achterna te kijken, zooals hij 's avonds, in zijn roeibootje gezeten, de spanen regelmatig voortbewegend in trage maar rake kadans, de Leie opvaarde, eenzaam, soms in gezelschap van zijn hond, schouwend over het blinkende water, luisterend naar het ruischen van het riet, het klotsen van de baartjes, het plonsen van den visch. Deze dagelijksche roeitochtjes van Buysse op de stille, vriendelijke rivier hebben voor mij bijna een symbolische beteekenis gekregen. De Leie stemt noch tot grootheid, noch tot passie. Er is niets gejaagds in dezen vliet, welke zonder haast, langs talrijke bevallige bochten, slingert door een groen, rijk, buitengewoon peiselijk land. Doordat ze zich in al haar kronkelingen vermeit, met zooveel gemak en zwierigheid glijdt, bijna rimpelloos, zonder dat de talmende toeschouwer aan gevaren of avonturen denkt, zijn er langs haar boorden weinig of geen vergezichten te ontdekken, daarentegen vele bevallige hoekjes en kantjes, lieftallige uitzichten met de vleet, langsheen dezen waterweg die zooveel Vlaamsch schoon weerspiegelt: na de gothische kerken en burchten van Gent, ook de hoeven, de kasteelen, de herbergen, de kegelbanen, de boomen en bloemen, het vee, het gevogelte, het werkzaam volk van dit stuk Vlaamsch land, waarbinnen eveneens het werk van Buysse zich bijna uitsluitend beweegt, dat in zijn geheel door het werk van dezen schrijver wordt omvat. Noch meer, noch minder. Dit Oostvlaamsch landschap, deze Oostvlaamsche menschen kennen wij dóór en dóór, in hunne begrensde verscheidenheid, dank zij Buysse. Als schrijver is deze cosmopoliet eigenlijk een regionalist, al verruimt hij het plaatselijk enge, het particularistisch schilderachtige tot iets vol-menschelijks, iets zoo
| |
| |
compleets en echts, dat allen, zelfs in het buitenland, er gevoelig voor zijn.
In dit opzicht, en in zekeren zin, blijft deze eenvoudige man een levend paradoxe. In een anderen zin, een toonbeeld. Niet zonder verbazing - en pleit zulks niet, én voor zijn sterke, gave natuur, én voor de kracht van den Vlaamschen bloede? - zijn zekere zijner landgenooten getuigen van Buysse's gehechtheid aan eigen land en volk. Waar velen zich afvragen door welke geheime invloeden deze Haagsche rentenier, deze cosmopolitische auto-conducteur zoo dóór en dóór een kind van Vlaanderen is gebleven en nog altijd met al de worteltjes van zijn wezen aan den bakergrond vastzit, schijnt het mij niet overbodig toe er op te wijzen dat, bij weinige onzer schrijvers, de Vlaamsche ziel zich met zooveel volheid, in kruim en kern, echt en zuiver heeft geuit. In Buysse vinden wij een zeer volledige, typische, intense belichaming van Vlaanderens geest en kunstvaardigheid, naar een heel traditioneelen maatstaf. Van den ras-Vlaming vertoont hij de schilderachtige vizie, den dramatischen zin (in zijn minst gunstige oogenblikken: den melodramatischen), ook de romantische neigingen naast de realistische, de vrankheid, de gemoedelijkheid, de ongegeneerdheid, al de instinctieve gevoels-opwellingen, de breedheid van woord (slechts bij uitzondering gepaard aan diepte en scherpte). In de aan waarneming en ervaring, zelden aan fantasie gebonden vormen van zijn zinnelijk wezen, in zijn rijp en volbloedig besef van de dagelijksche werkelijkheid, mengen zich het sentimenteele van onze gevoeligheid, het idyllische van onze verzuchtingen, heel deze verrassende mengeling van praktischen zin en droomerigheid, van nuchterheid en bezieling, van zelfbeheersching en gretigheid, van ruwheid en teerheid, van uitbundigheid en terughoudendheid, welke deel uitmaken van de kenschetsende symptomen van onze rasgeaardheid, en zooals ze ons volk toebedeeld geworden zijn, door natuur, klimaat en geschiedenis, aanleg en vorming, wil en daad.
Een paar jaren van zijn jeugd sleet Buysse in de Vereenigde Staten. Van jongs af kende hij het geluk van reizen en trekken, en niet als een berooide zwerver, die van verre op alles moet toekijken en van alles afblijven, maar als een die, door fortuin en cultuur, bij machte is deel te nemen aan wat het buitenland, de
| |
| |
uitheemsche beschaving aan menigvuldige verzoekingen bieden. Licht had hij Vlaanderen kunnen vergeten of verwaarloozen. Na zijn huwelijk met een Hollandsche vrouw was het gevaar nog grooter, dat hij in zijn nieuw Haagsch midden zou opgaan en zich van zijn oorspronkelijk milieu laten vervreemden, het poover Vlaamsche land waar hij geboren en opgegroeid was. Maar niets daarvan gebeurde. Ook het feit dat Buysse behoort tot wat men de ‘begunstigde standen’ heet, heeft dezes aandacht nooit van zijn volk - zijn ruw, nederig, ontroerend volk - vermogen af te leiden. Sterk moet de aantrekking wel geweest zijn, welke van ‘laag’ naar ‘hoog’ op hem ingewerkt heeft, sterk de belangstelling, de liefde, de verknochtheid welke Buysse bezielen waar zoovele andere wegen voor hem open lagen, zoovele wellicht boeiender uitingen des levens zijn aandacht vestigden. Ofschoon zijn werk voor afgewisseld doorgaat, is het niettemin het gewoon Vlaamsch volk van te lande, dat er de ruimste plaats in inneemt. Zoo enkele van zijn romans spelen in de meer beschaafde, en volgens hem altijd min of meer verdorven kringen van de stads-bourgeoisie of van den dorpsadel, zoo behooren toch de overgroote meerderheid van zijn personages tot de boeren, de kleinburgers, de fabrieksmenschen, vaak - vooral in den beginne - de lompste, de ruwste, de heftigste. Huntot heeft hij beschreven met een kennis van zaken, een sympathie, een medelijden, welke van een diepe en sobere menschenliefde en een ruim, onwankelbaar maatschappelijk inzicht getuigen, zoodat deze van aanleg en opleiding min of meer aristocratische auteur in feite behoort tot de meest begrijpende en pathetische van de ‘democratische’ schrijvers dezer eeuw, vaak zelfs gerekend is geworden tot de vooraanstaande ‘proletarische’ kunstenaars. Voor Buysse mag het dus als een geluk gelden, dat hij nooit het contact met zijn land verbroken heeft: hij is een diergenen die
behoefte hebben aan natuurlijke aanrakingen aanknoopingspunten; die alleen wortel kunnen schieten in hun eigen grond; geruggesteund moeten zijn door een natie, een volk, wagen wij het woord: een ideaal. Aan den anderen kant mag het jammer heeten, dat Buysse, die zooveel andere gewesten van de wereld kent, van zooveel zijden en keerzijden des menschelijken levens op de hoogte moet zijn, zoo weinig daarvan in zijn uitgebreid werk weerspiegeld heeft. Waar hij bij uitzon- | |
| |
dering zijn Vlaamsch hoekje en zijn landgenooten den rug heeft toegekeerd, toonde hij zich alles behalve op zijn best: noch de onbenullige, naar Amerika verplaatste Roman van den schaatsenrijder, noch de anecdotisch en impressionnistisch oppervlakkige drie deeltjes van zijn auto-reis door Frankrijk (Per auto, De vroolijke tocht, De laatste ronde) doen ons naar meer literatuur van deze soort verlangen. Op slot van rekening is er wel een zekere verscheidenheid in Buysse's werk - des te treffender daar wij gewoon zijn dit oeuvre bij voorkeur te vergelijken met dat van Stijn Streuvels, dat dan uiterst eenzijdig is - maar weinig of geen veelzijdigheid. Wij blijven beperkt tot een Vlaamsch wereldje, waarvan de figuren, voorzeker veelvuldig, met ongemeen veel afwisseling naar buiten en in bonte schilderachtigheid getypeerd zijn, levensecht, fleurig, maar bij wie toch grootendeels dezelfde neigingen en hartstochten, dezelfde geaardheid en gezindheid en bovenal dezelfde levenshouding zich voordoen, nu eens in het tragische, dan weer in het humoristische, of nog in het tragi-comische van hun doening en handeling. Niet zoozeer het thema, dan wel de toonaard verschilt.
Alles komt hier op neer: Cyriel Buysse is een bij uitstek realistisch schrijver, en het is wel in zijn schoolsche beteekenis dat in dit verband het woord ‘realisme’ dient opgenomen. Ik bedoel hierdoor geenszins dat deze realistische kunst noodzakelijk of minder nog: principieel, minderwaardig zou zijn. In Nederland althans danken wij er het kostbaarste van ons literair bezit aan. Maar ruim van omvang is ze niet, ook dan zelfs wanneer ze zich in de breedte ontwikkelt; in de diepte gaat ze zelden of nooit. Het naturalisme is de vijand van het mysterie, terwijl er zonder mysterie geen groote tragiek kan heerschen. Niet alleen deze van het buiten de alledaagschheid, als in hoogspanning, meestal in een wereld van poëzie en feërie of van drama en noodlot zich voltrekkend werk van Shakespeare, maar deze zelfs van schijnbaar heel vlakke, aan simpele, niet buitengewoon complexe noch verfijnde, ook landelijke en kleinburgerlijke helden gebonden romans als Wuthering Heights van Emily Bronte of Jude the obscure van Thomas Hardy, om een paar Engelsche referenties te noemen, of Le grand Meaulnes van Alain Fournier, om er ook een Fransch voorbeeld voor aan te halen. Ten onzent heeft Streuvels in enkele
| |
| |
bladzijden van een paar zijner beste werken, in Langs de Wegen vooral, deze niet uit de door den schrijver verzonnen intrigue, maar uit de blinde omstandigheden en uit de karakters geboren, geheimzinnig naar boven wellende, alles overheerschende tragiek bereikt. Bij den meestal aan zijn naturalistische vizie, zijn objectief ideaal en zijn bezorgdheid als verteller onderworpen Buysse komt ze weinig voor.
Er is daarbij bij hem een ander element aanwezig dat altegelijk zijn werk verheft en neerdrukt: zijn humanitarisme. Ik zinspeel zelfs niet op een tooneelstuk als Het gezin van Paemel, dat, gewild of ongewild (ik zal het thans niet uitmaken), een tendenzstuk is, maar op het beste in Buysse's werk, zoo wakker en ontroerend, zoo innemend en eerlijk, maar waar de menschenliefde, de caritate meer is dan een duister bewustzijn, een louter spontane gemoedsopwelling van den auteur: eenigszins een vooropgezet begrip, tot zelfs een voorwaarde van zijn schepping. Ofschoon hij zich heeft weten te ontdoen van de nogal luidruchtige rethoriek zijner vroegste verhalen - op het randje van de romantiek gegroeid, uit dezelfde vrijzinnige bronader als waaruit, meer dan dat van Conscience, met wien men hem soms vergelijkt, het werk van Zetternam en Sleeckx, van Stijns en Isidoor Teirlinck, van de gezusters Loveling is ontstaan - heeft Buysse zich nochtans nooit heelemaal kunnen losmaken van wat ik zou willen bestempelen als het ‘strijdend’ en het ‘propageerend’ gedeelte van zijn roman-esthetiek, welke ook een roman-ethiek insluit. In Een Leeuw van Vlaanderen, Mea Culpa, Sursum Corda enz. ligt het maatschappelijk inzicht van den schrijver bloot, stalt zijn levensbeschouwing zich, om zoo te zeggen, openlijk uit, zonder den minsten schroom. In andere boeken, als Het Bolleken en Het Ezelken, om ineens de verhalen van den meester te noemen, die, volgens mij, tot het allervoortreffelijkste behooren, zullen ze, ontdaan van de vroegere rumoerigheid, brutaliteit en overmoed, stillere wegen volgend, nochtans even beslist ten gronde liggen van zijn gevoel en zijn kijk, de voorstelling en de uitbeelding van zijn personen. Of Buysse al de menschen van wie hij vertelt lief heeft ‘zooals ze zijn’, dat blijkt een andere kwestie. Persoonlijk wil ik heelemaal niet aan den
romanschrijver den eisch stellen, dat hij allen die hij tot zich trekt, dient lief te hebben, of alles dat hem boeit, moet zalven en vergoelijken. Bij Buysse
| |
| |
waardeer ik integendeel de vrankheid, de onafhankelijkheid, soms zelfs de bitterheid en eenigszins de onomwonden ruwheid, tot het scepticisme toe, de niet altijd, volgens het traditioneel Vlaamsch recept, zoetelijke ironie waarmede hij de personages uitbeeldt, welke hij in de wereld die hij doorloopt, ontdekt hebbend, ook durft uitbeelden in hun geheelheid, zooals ze zijn, zonder ze op te smukken, alleen de taal van de waarheid (zijn waarheid) sprekend. Trouwens, zijn vertelkunst is zoo knap, zijn aandrang tot scheppen zoo levendig, dat, zonder er rond te fantaseeren, al die wezens, zooals ze zich in de echte natuur, tot in de rauwste toestanden voordoen, interessant blijken te zijn, aantrekkelijk, aandoénlijk. Het donker beeld van dezen mannelijk meevoelenden, maar daarom niet weeken, vrijzinnig denkenden, daarom politiek toch niet gemuilbanden ‘franc tireur’ onzer letterkunde, zal blijken van meer waarde te zijn, van blijvender en algemeener waarde vooral, dan zooveel succesvolle ‘chromolithografieën’, waar Vlaanderen in voorgetooverd wordt als een land van archaïsche onnoozelheid en idyllischen schijn.
* * *
't Is schier een gemeenplaats geworden, Buysse te loven om zijn verteltrant. Maar deze is zoo essentieel bij dezen schrijver, zoo karakteriseerend voor zijn kunnen, dat geen recensent nalaten kan er nadruk op te leggen. Zooals Buysse vertelt, vermogen weinigen het: met zooveel gemak en zwier. En wat men er ook over denke, de kunst van op die manier te vertellen komt zelden voor, in Vlaanderen wel het meest. De meeste onzer schrijvers vertellen moeizaam, te uitvoerig, op een heel traag tempo, met een zekere omslachtigheid, die bij de eenen tot verwarring, bij de anderen tot lompheid leidt. Vergeleken bij de Fransche en nog meer bij de Engelsche ‘narratives’, lijden onze Nederlandsche romans, voor het meerendeel, aan een gebrek aan vlotheid, bondigheid, directheid. Deze van Buysse integendeel - van den sportieven, veel, zelfs haastig schrijvenden Buysse - loopen van zelf, zonder schokken of knarsen, zitten flink ineen, boeien, bevallen, weten ons beurtelings te amuseeren of te ontroeren. Men voelt er onbewimpeld aan, hoe groot voor den schrijver het plezier is al die verhalen
| |
| |
neer te pennen, het een na het ander, den ijver, de regelmaat, de pretentielooze gevatheid waarmede hij, zonder veel wikken of wegen, bladzijde na bladzijde vult, tot in hart en nieren in beslag genomen door de helden welke in zijn levensweg getreden zijn, door de gebeurtenissen welke hij, om hen handelend op te laten treden, heeft verzonnen.
En des te verrassender is deze ‘Lust zum fabulieren’ - bij onze jongere schrijvers geheel en al verdwenen, hun schier onbekend, als behoorend tot een historisch verleden, dat van onze romantici tot Buysse en Sabbe zich uitstrekt, - daar de auteur van Daarna en Rozeken van Dalen er, zooals reeds door mij gezegd, een eigen levensleer op nahoudt, nog wat anders is dan een scherp toekijkende, doch anderszins zijn meening voorzichtig wegduikende ‘copieerder des dagelijkschen levens’. Laten we niet van zijn ‘ideologie’ gewagen, ('t zou Buysse steenigen zijn!) maar bewonderen wij dezen, die weigerend alleen maar een verzinner van losse ‘geschiedenisjes’ te zijn, niettemin in zijn ‘ethische’ opvattingen niet verstrikt geraakt, noch ‘moraliseerend’ of ‘filosofeerend’ ons tot geeuwens toe verveelt, zooals het meerendeel onzer Vlaamsche vertellers, wanneer ze zich aan tendenz-werk bezondigen - wat hun nog al vaak gebeurt, wellicht meer dan wenschelijk ware.
Vooral in zijn kortere verhalen toont Buysse zich als verteller op zijn best. In dit opzicht geloof ik wel dat Lente voor zijn meesterwerk kan doorgaan. Geen regel te veel, geen regel te weinig. Het precies evenwicht, wanneer de gewaarwordingen en belevingen van een schrijver op het papier in die beelden, in die atmosfeer heropleven, waarin ze hun meest gepaste, hun eenig mogelijke uitdrukking vinden, altegelijk scherp en gevoelig, en derhalve bij den lezer de juiste weerschalling wekken, door den schrijver nagestreefd.
Wat mij ook altijd in Buysse's boeken heeft aangetrokken, is de onvervalschte toon er van. Geen schrijver die zich minder ‘forceert’, die beter zich-zelven kent en de grenzen waarbinnen hij dient zijn arbeidsveld te ontginnen. De gezonde, evenwichtige natuur van dezen lichamelijk ook volmaakt geëquilibreerden, forschen schrijver, die in het volvoeren zelf van de gekozen taak zijn genoegen en zijn voldoening vindend, gestadig voortwerkend in
| |
| |
de door hem gekozen lijn, het overbodig acht zijn geest te kwellen, opzettelijk naar het nieuwe te jagen, zich aan te passen bij de veranderende eischen van den tijd, beschut hem ook tegen de wisselvalligheden van een meer zoekende, tastende, experimenteerende generatie. De koorts, de onbestendigheid, de onrust van zekere anderen, ze zijn hem onbekend; die geestelijke kwelling, waarvan wij den martelenden, afmattenden, uitputtenden aandrang in een werk als dat van Van de Woestijne schier op elke bladzijde voelen, ze bleef ook dezen kalmen, zelfbeheerschten verteller vreemd. (Feitelijk springen wij hier van de eene pool onzer literatuur naar de andere over).
In weinig boeken wordt het ‘openluchtige’ van Buysse even helder, zonnig in het daglicht gesteld - vermits het jongste werk van Buysse aan zoo'n mooien, open, klaren dag in een weelderig en vreugdig, zij het wel een beetje achterlijk en zelfvergenoegd Vlaanderen doet denken, - dan in Zomerleven, een werk waarop weinig is gewezen en dat niettemin, door wie Buysse grondig wil leeren kennen, met aandacht dient gelezen: het dagboek van een der jaarlijksche Zomer- en Herfstverblijven van den schrijver, op den Molenberg, ‘in Vlaanderen - het mooiste land der aarde.’ Zelve zegt hij er van dat het is ‘de vrucht van een eenzame, die in bespiegeling met de natuur leeft’, in extaze voor al wat natuur is, in schoonheid en gaafheid. In het verkwikkelijk zomerland der Leie is alles hem een motief tot geestdriftig genieten. De stad schijnt hij te hoonen, het gedoe der stadsmenschen te hekelen, den spot te drijven met alles wat buiten den groei en den bloei van het natuurleven ligt - omdat hij is geworden ‘een willoos onderdeeltje van de almachtig-willende, grootsche, forsche, harmonische natuur.’ Aannemende dat er zelfs een beetje overdrijving in deze naturistische opgetogenheid schuilt - deel uitmakend van de zomerstemming, zooals een wit katoenen pak en een stroohoed -, zeker is het, dat Buysse, gelijk het meerendeel onzer schrijvers, zooveel gevoeliger is voor het buitenschoon en het landleven dan voor het stadsbestaan. De wereld-toerist Buysse kan over zijn zwerven door allerlei landen van Europa en door de overige werelddeelen anders denken (maar weer valt te onderzoeken welke daarin zijn verhouding tot de eigenlijke stadspsyche en het intellectueeler, complexer, woeliger, ook angstiger bedrijf der stadsmenschen is), de
| |
| |
schrijver Buysse toont zich op zijn best, zooals onze andere auteurs, in zijn dorpsromans en boerennovellen. Zelfs Daarna en voorzeker niet een roman als Het volle leven kunnen m.i. opwegen tegen De Strijd, Zooals 't was, De nachtelijke aanranding, de frisch-blije novellen van Tusschen Leie en Schelde enz., om niet eens te gewagen van Buysse's drie meesterwerken, reeds vermeld: Het Ezelken, Het Bolleken, Lente.
Voor hen die dus een verruiming van den Vlaamschen roman, buiten de dorpsche en de kleinsteedsche atmosfeer, verhopen, ligt dus ook hier weerom geen uitkomst. Voor de anderen is het werk van Buysse rijk aan verrassingen, van een buitengewone levensvolheid. Nooit klinkt het hol. Bovendien vindt men er ten overvloede een andere, in Vlaanderen en Nederland niet alledaagsche kwaliteit in: geest. De snaakschheid en de pittigheid van zekere korte vertellingen (ik denk bijv, aan Het valsche vijffrankstuk), de gemoedelijke, maar raak-teekenende, fel-omlijnde humor van De nachtelijke aanranding, de guitige, nooit overstelpende of vervormende ironie van een levensbeeld als Het Ezelken dragen het hunne bij om veel ergerlijke pedanterie, ijdele zwaar-op-dehandschheid, troebele omslachtigheid te doen vergeven en vergeten, om te beginnen Buysse's eigen jeugdboeken, behalve dan De Biezenstekker, die bij het herlezen, somber, ruw, doch kloek en pakkend blijft. Ook doet ons heel verkwikkelijk aan de opgeruimdheid van dezen auteur, die verre van naïef, het weze met nadruk gezegd, heelemaal niet geneigd de werkelijkheid te verbloemen of ze met zoetsappige inschikkelijkheid of stelselmatig optimisme te idealiseeren, er eer toe gekomen is zijn vergoelijkenden levensregel te putten uit zijn bezonken, nuchtere levenswijsheid zelf, uit de gelatenheid welke hij, na er eerst tegen in opstand te zijn gekomen - en met welk een hartstochtelijkheid en felheid! - heeft leeren opdoen in zijn grondige kennis van de wereld. In dit opzicht eveneens is Buysse niet zoozeer in wezen of inzicht veranderd, dan wel geëvolueerd naar buiten, wat toon en trant betreft.
Een groot voorrecht is het voor een feestvierenden schrijver als Buysse, wanneer na zooveel jaren, zijn oeuvre kan worden overzien, zonder dat de tot een ander geslacht, tot een andere kunstopvatting behoorende lezer er een indruk van ‘ouderwetschheid’ of
| |
| |
verveling uit opdoet. Deze reeds vóór ‘Van Nu en Straks’ flink gewerkt hebbende veteraan behoort intusschen geenszins tot het verleden. Jaar na jaar werpt hij zijn boeken af, met de regelmaat van een boom nog in volle opbrengst. In den loop der seizoenen is aldus een werk ontstaan, massaal als dat van onze vroegere romanschrijvers, een Conscience of een Snieders, maar zooals wij er in onzen tijd geen ander kennen. - Verzwakking? Twijfel? Moedeloosheid? Wie zal het uitmaken? - We gaan met zekere schreden (en de Hemel schenke ons deze nieuwe gelegenheid tot feestvieren!) de verschijning van het honderdste boekdeel van Buysse tegemoet: een ander ‘record’, in onze Zuidnederlandsche literatuur, en dat zich, naar ik meen, sedert Conscience niet meer heeft voorgedaan. Kinderloos, waarom zouden wij niet eeren de vaders van een rijk kroost? Weifelend, de zekeren en kloeken die noch talmen, noch aarzelen over hun lotsbestemming? Ziek, de gezonden? Matig, de overdadigen?
ANDRE DE RIDDER.
|
|