| |
| |
| |
De Moeder
I.
Daar leefde eens in den ouden tijd een jonge Koning, die zeer schoon en sterk was, en die veel hield van jacht en oorlog. Gewapend kende hij geen medelij of genade; dan gevoelde hij zich bloeddorstig en in de drift van den strijd vuurde hij zijn mannen tot onbarmhartige slachtingen aan. Groot was zijn heerschzucht en het minste voorwendsel nam hij te baat, om tegen zijn nabuur te velde te trekken, met het doel zijn land te veroveren. Dit had hij reeds jaren gedaan, en de uitgestrektheid zijner bezittingen vervulde hem met trots.
De Koning had een schoone vrouw, die hij zeer beminde, doch zelden zag, omdat hij schier altijd het plezier der wapens boven haar aanwezigheid verkoos. Nu was de dag nakende dat zij hem een kind zou schenken, en nog was hij niet te bewegen, den tocht in het vreedzame dal van Neboa, waarop hij al zoo lang loerde, op te geven. Daarom was zij van droefheid vervuld, maar omdat zij zich, met een goedig hart, in lijdzaamheid had geoefend, spaarde zij hem alle bittere woorden. Zij had hem overigens leeren duchten, want indien hij, van zijn wapenrusting ontdaan, lief en beminnelijk kon zijn, spoedig fronsten zijn wenkbrauwen en kreeg zijn stem een hardvochtigen toon, als iemand zijn wil trotseerde.
Nu was de Koning met zijn krijgers gekomen aan den pas, die toegang verleende tot het bloeiende dal. Daar woonde een oude eremijt, die, door zijn deugdzaamheid en zijn vele goede daden, doorging voor den schutsengel van de streek. Deze kwam den Koning te gemoet, en smeekte hem de landbouwers voor den rooflust zijner mannen te behoeden. Maar de Koning bespotte den oude, en liet het groote ongeluk gebeuren. De velden werden verwoest, de hoeven geplunderd en de bevolking vreeselijk mishandeld bij de verdediging van haar have en goed. De vruchtbare
| |
| |
bodem dronk dien dag, in plaats van den frisschen regen, het bloed van menig vader en zoon, en er was veel gejammer en geschrei en vermaledijding om de gepleegde wandaden.
Toen de dronken mannen, met buit beladen, naar huis toe keerden, stond de eremijt weder op den weg van den Koning en hij zeide hem:
- Wee den booze, want het leed dat hij verwekt, zal hem vergolden worden; daar komt een dag, dat uw eigen bloed, in de gedaante van uw zonen, tegen u zal opstaan en ons wreken. Het uur is aan 't worden, waarop uw vrouw u met een kind zal begroeten; maar dat kind wordt u ten vloek, indien daaruit een man opgroeit.
Verbolgen sloeg de Koning den oude neer, doch huiverde toen hij zijn verwijtend oog voor de laatste maal zag. En daar bekroop hem een onrust en een ongemak, nooit te voren gekend, nu hij den terugweg ondernam en aan zijn vrouw dacht. Want de Koning was bijgeloovig, en toen hij, komende in de nabijheid van zijn versterkt kasteel, den bode ontwaarde, die hem met blijdschap de geboorte van een zoon meldde, werd hem het hart als ijs en hij dankte den bode niet, maar reed norsch en afgetrokken voort. En de mannen, onder wie de heuglijke tijding zich verbreidde, vroegen zich af: Hoe komt het, dat onze heer, wien alle rijkdom en zegen ten deel valt, ons niet juichend toespreekt en een festijn belooft?
Toen de ophaalbrug was neergelaten, en de stoet de binnenplaats van het kasteel met zijn gedruisch vervulde, wachtten de mannen nog immer op het triomfantelijk lied der horenblazers, maar dit lied bleef uit. De Koning ijlde naar de slaapstee zijner vrouw, begroette haar echter niet, vroeg naar het kind, nam het uit de wieg en vluchtte. Door den nacht stormde hij er te paard mede weg, en ging het in het donker bosch, te midden van het struikgewas, neerleggen, opdat het daar een stillen dood zou sterven.
Toen hij terugkeerde, leek het kasteel hem een graf. De verslagen mannen hielden zich stil, dewijl zij dachten, dat hun Koning gek was geworden. Maar in haar eenzaam bed ging de arme, beroofde moeder deerlijk te werk.
- Wat hebt gij met mijn kind gedaan? weende zij, en haar tranen kenden geen einde.
| |
| |
Enkele dagen nadien, toen zij, doodsbleek en met bekreten oogen, haar morgeneten nutte, zag zij op haar ontbijttafel een glas staan, dat zij vroeger nooit ontwaard had. Het gaf een overschoon kristallen klank en moest daar gezet zijn door een onbekende hand. En de Koningin begreep de beteekenis van deze daad, en iederen dag, terwijl zij in stilte at en de tranen zich vermengden met haar brood, stond voor haar het kostbare glas dat zij volschonk met witten wijn. Zij stak er even de lippen aan en proefde den zoeten kus van haar onbekende kindje.
Het volgende jaar werd haar een tweede zoon geboren, dien de Koning haar even wreedelijk ontnam. Een tweede glas verscheen op haar disch, dat zij liefderijk behandelde als het eerste, in heilige gedachten met haar twee afwezige zonen vereenigd.
En wanneer nu, tot zevenmaal toe, in den tijd van zeven jaar, haar moederhart was doorscheurd, bezat zij zeven kristallen glazen, ieder met een verschillenden klank, die ze nooit naliet op haar tafel te zetten en die ze dan zorgvuldig wegsloot, uit vrees dat er iets aan miskomen mocht.
Haar achtste kind was een dochtertje, dat de Koning spaarde, en hij hartstochtelijk liefhad. Wanneer hij, terugkeerende van zijn strooptochten, het op den schoot nam, kon hij het met onstuimige liefde op zijn borst klemmen, alsof hij aan dit eene al de liefde wilde schenken, die hij, onbarmhartig, zijn zeven zonen onthouden had. Maar de kleine Skena was schuw voor den grooten man met de donkere oogen en de groote wenkbrauwen en toefde liefst bij haar bleeke moeder, die haar zoo diep aankeek en haar zoete lokken, in de schemering, met zwijgende tranen besproeide.
Ook voor Skena was een kristallen glas op tafel verschenen, maar het was het kleinste van alle. En als de vader afwezig was, tikte Skena bij iederen maaltijd met haar glas tegen de andere en daar ieder van deze een verschillenden klank had, duurde het niet lang, of Skena had een wonder lied op die klanken gebouwd, dat zij elken dag herhaalde en de moeder buitengemeen beminde. Ieder glas had een korten naam gekregen, die bij het tikken herhaald werd, zoodat het lied een vreemde melodie scheen met rijke, afgewisselde klanken. Eens was de vader binnengetreden, terwijl het spel aan den gang was, en hij was zeer bleek geworden, toen het hem werd verduidelijkt. Maar om Skena's wil had hij laten
| |
| |
begaan, en was spoedig daarop uit de kamer gestapt, om het vreeselijk wee dat hij zwijgend droeg.
| |
II.
Dit gebeurde omtrent den tijd, dat de Koning doodelijk ziek werd en gekweld door een niet te lesschen dorst. Al wat hij proefde had den smaak van bloed en met walg weerde hij den beker van zich af. Toen kreeg hij een droom, en vroeg hij om uit de glazen te drinken, waarmede hij Skena had zien spelen. Een glas alleen wilde hij niet aanraken: dat van Skena zelf, omdat hij daartegen in zijn droom was gewaarschuwd. En het meisje bracht hem de zeven glazen van haar onbekende broeders en schonk ze vol met vurigen wijn; maar toen hij het eerste aan zijn lippen bracht, vloeide het vocht langs onder weg, als opgezogen door een onzichtbaren hevel, en bevlekte rood zijn kleed. En het geschiedde met de zes andere glazen als met het eerste: dus bleef zijn dorst doorbranden en klaagde hij, dat zijn zeven zonen zich onverbiddelijk op hem wreekten.
Een tweede droom bezocht hem, waarin hij de zeven bekers hoorde loeien. Allengs klonk het geloei zoo geweldig en zoo onheilspellend, dat het angstzweet in dikke druppelen op zijn voorhoofd perelde. Toen hij ditmaal ontwaakte, waren de bekers in zooveel zwaarden veranderd. Alleen Skena's beker stond daar nog helder en vreedzaam.
Een derde droom kwam. Daarin rezen de zeven zwaarden recht, en werden door sterke vuisten gegrepen. Eer hij ditmaal ontwaakte, blies iemand daarbuiten in den nacht op den horen van het kasteel. De Koningin gaf het bevel, den vreemde in te laten. Het was de oude eremijt.
- Wee, zeide hij, nu wordt het uur volbracht. Uw zonen zijn in aantocht en zullen deze zwaarden tegen hun vader opheffen.
Toen sprak de moeder:
- Ik zal hen tegemoet gaan en hun woede bezweren. Voer mij tot hen.
Maar Skena bad;
- Moeder, wat zal er van mij geworden, als ik alleen blijf met den stervende?
- Wees niet bang, kind, antwoordde de moeder. Laat een witte
| |
| |
vlag uitsteken op den hoogsten toren, opdat ik zien zou, dat uw vader nog leeft; maar als hij der dooden zal zijn, laat de witte vlag door een zwarte vervangen. Wees niet bang, langer dan zeven dagen en zeven nachten zal ik niet weg zijn.
En de Koningin vertrok in haar schoonsten tooi, en met zeven dienaren te paard.
| |
III.
Bij het vallen van den eersten dag kwamen zij aan een groots poort, waar een draak haar tegenhield. Zij gaf aan ieder harer dienaren een der zeven zwaarden en dezen kapten de koppen van het gedrocht af. En die koppen begonnen te spreken:
- Ik, zei de grootste, ben uw eerste kind.
- En ik, sprak de tweede grootste, ben uw tweede kind.
Zoo ging het voort, tot den zevenden kop.
- Wat hebben wij gedaan? jammerde de Koningin. Hoe zullen deze koppen in mijn jongens veranderen?
De eremijt sprak:
- Van zeven rijkdommen zult gij afstand doen, zonder morren of klagen en zonder spijt.
- Gij moogt voor hen mijn leven vragen.
- Het leven zal u behouden worden, maar gij zult de armste wezen onder de armen.
- Ik ben bereid.
Zij verbond de zeven koppen, wikkelde ze met de zeven zwaarden in haar schoonen mantel, en opblikkende, las zij boven de poort:
- Hier mogen alleen bedrukte moeders binnen.
Zij zond haar zeven dienaren naar huis en de eremijt bleef haar lang nastaren.
| |
IV.
Alleen reed zij de poort binnen. Zij bevond zich in een verlaten stad. Voor haar rees een pyramide op, met een lage, koperen deur, waarop te lezen stond:
- Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, uw schoonheid verlaten.
| |
| |
Zij steeg van haar paard, klopte op de deur en trad in de duisternis.
De deur viel zwaar achter haar toe, en daar galmde een groote stem.
Een ver venster viel open, en een grijze lichtstraal bescheen haar. Grijze gestalten, waarvan zij alleen de flitsende oogen zag, kwamen voorbij, ieder met een spiegel. De eerste raakte haar gouden lokken aan, die verdunden en als zilver werden; de tweede streek, met kouden vinger, langs haar mond en haar oogen heen, en van weerszijden den mond kwam een bittere plooi, terwijl de oogen verflensten en rimpels voorhoofd en slapen doorgroefden. Een derde nam haar kroon en gouden oorringen weg; een vierde, haar diamanten halssnoer, haar armbanden en haar ringen; een vijfde ontdeed haar van haar koninginnekleederen. Toen deze beproeving een einde nam, stond zij daar met, om haar schouders, het zeer schamel pak van een havelooze bedelares.
Zij zag een hand en die stak in haar hart een eerste zwaard. Maar zij klaagde niet.
| |
V.
Zij stond voor een tweede deur, waarop letters begonnen te vlammen en zij las:
- Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, afstand doen van uw jeugd.
Zij klopte op de deur, die opendraaide en daalde zeven trappen af. Zij stapte door een groote zaal, met jonge steenen goden aan de wanden. Over deze zaal koepelde een lichtend gewelf vol sterren en de grond was bezaaid met lentebloemen.
Een stem zong:
- Verzaakt gij de Lente zonder heimwee, om uw kinderen tot mannen te zien opgroeien?
En zij antwoordde:
- Zoo doe ik. Ik heb geen andere jeugd van noode dan de hunne.
- Dan geschiede alles naar uw wensch.
En de jonge goden veranderden in zware faunen, de sterren verbleekten, het licht doezelde weg en zij voelde, dat zij op doode
| |
| |
bladeren trad. Haar knieën waren oud en stram en de lenigheid van haar lichaam had zij niet meer. Toen stak een hand in haar hart een tweede zwaard.
| |
VI.
Zij ontwaarde een derde deur, en weder las zij. Zwart waren de letters op een vlammenden grond van purper:
- Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, afstand doen van uw vreugde.
Zij liet den zwaren klopper op de bronzen deur neerbonzen, en toen ook deze deur openging, daalde zij weder zeven trappen af, en stond in een zaal vol rood licht.
Een orgel begon te spelen en jonge paren zwierden met blij gewuif van handen voorbij. Toen werd de zaal een gewemel van luchtige dansers, die, naarmate zij voortschreed, in halven kring achteruitdeinsden over den glanzenden vloer, en haar wenkten:
- Kom, kom!
Maar zij zeide:
- Ik ben hier niet gekomen om mij te verlustigen in spel en dans. Ik ben diegene, die zoekende is naar haar zeven zonen en geen ander vreugde weet dan de blijdschap van het wederzien en den troost, ze veilig en gelukkig te weten. Want het grootste geluk van een moeder is het geluk van haar kinderen. Aan dit geluk heb ik meer dan genoeg.
Het rood licht verduisterde; een verre zang stierf weg; handgeklap als een geklater van zomerregen golfde enkele stonden aan; toen werd alles doodstil en toonde een rookende toorts haar den weg.
Zij voelde in haar hart een derde zwaard.
| |
VII.
Zij naderde de vierde deur, en deze deur was rood.
De letters, die ze hier zag, dansten en schemerden voor haar oogen, met om de beurt, groene en gele schijnen.
Zij las:
- Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, uw rust derven.
| |
| |
Zij knikte, terwijl zij aan de groote koperen klink draaide en weder zeven trappen daalde.
Van onder een zwarte kap, tegen een der wanden, schoot op een grooten hoop bramen, een blauwe, nevelachtige klaarte. Bij dien hoop zat een matte grijsaard, wiens oogen waterachtig glommen en die met bevende handen zijn magere knieën hield omvat.
En deze sprak:
- Vervuld is thans de vierde dag; uw stappen zullen heden niet verder gaan; deze doornen zullen u tot nachtsponde dienen.
Zij liet zich neerzijgen, want haar voeten waren doorwond; loom- en moeheid woog in haar leden; maar door haar schamel pak voelde zij 't geprik van de bramen.
En weder sprak de grijsaard:
- Eens bloeiden deze bramen en droegen zij vruchten; maar de kinderen zijn gekomen en hebben alle geplukt.
De Koningin wedervoer:
- De kinderen hebben de schoonheid, de jeugd en de vreugden van mijn lichaam medegedragen; wezen mijn kinderen gezegend en dat zij gaan in het onvergankelijk licht van mijn liefde; ook de rust zal ik verzaken om hunnentwil, opdat hun leven vrij van zorgen weze.
En de goede slaap kwam niet over haar, maar zij voelde den steek van het vierde zwaard.
| |
VIII.
Den volgenden dag trad zij tot de vijfde deur, die zwart was en strak en scherpe letters droeg:
- Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, uw nooddruft ontberen.
En zij daalde weder zeven trappen.
Zij kwam in een grooten boomgaard. Een rijk beladen tafel noodde haar tot aanzitten, maar zij ging voort en at alleen de eikels, die neervielen aan haar voet. En zij droeg geen spijt, omdat zij haar honger niet had gestild met de lokkende spijzen en welige vruchten, en daar zelfs geen bronne vloeide ter lafenis van haar dorst.
| |
| |
Onder een breede linde loerde een lachende boschgeest en stak haar een knapzak toe. En zij aanvaardde dezen en was dankbaar om de droge korst dien hij inhield. Maar een hondje liep voor haar voeten, dat haar met lichtende oogen bekeek, en 't was of zij een stemme hoorde:
- Geef me dit brood, ter wille van uw kinderen.
En zij schonk haar laatste korst weg, en was van blijdschap vervuld, omdat zij geven mocht.
Toen lag daar een bleeke man langs den weg, die te drinken vroeg. Hem in de oogen starende, leek het haar, dat haar zonen ook zóó moesten zien, en haar hart gevoelde deernis.
- Ik zelf ben arm, vriend.
Hij smeekte:
- Laat mij dan, ter wille van uw kinderen, het bloed uit uw aderen drinken.
En zij prikte in haar pols met een doren, en hij zoog gulzig het bloed, dat hij wegtrok van haar hart. En in dat hart stak het vijfde zwaard.
| |
IX.
Toen is zij gestort in een diepen kuil. En zij hoorde een zware stem:
- Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, het leed aanvaarden der ondankbaarheid.
Zij lag in een afgrond. Zij voelde, in haar doodsangst, honger lijdende en dorst, dat de zeven drakenkoppen begonnen te leven; dat ze groeiden en zwaar wogen op haar schoot. Maar zij riep niet en wachtte in schreiende blijdschap naar hetgeen komen ging.
De hulsels braken open; een voor een stonden haar zonen recht, doch, alsof zij wat verdorde takken en doode bladen was, trapten zij op haar.
En haar hart doorstak het zesde zwaard.
| |
X.
Maar zij had ze nog niet gezien. Nu zat zij op een hoogen berg. Zij stegen uit de wazige diepte op, zeven reuzen wier aangezicht gloorde in den komenden dag.
Zij beefde van zalige verwachting, maar uit een spleet van de rots daverde een stem:
| |
| |
- Uw zevende beproeving is nabij. Dit zal de laatste zijn.
En de Koningin sprak:
- Hoe zou ik bang wezen en bedroefd, ik, die zooveel gaf en mijn giften niet telde?
- Wilt gij dan, ter wille van uw kinderen, afstand doen van het licht uwer oogen?
Zij antwoordde:
- Als mijn licht hun de klaarte kan geven, zoo draag ik het hun op, want niets is van mij, dat hun niet toehoort, en wat ik hun geef, keert tot mij terug.
Toen naderden de zeven reuzen en zagen haar aan. En hun schoonheid verblijdde haar.
Maar de oudste sprak:
- Moeder, wij moeten door 't gebergte; de nacht is er vol gevaren. Wij hebben uw oogen uit de hoogte zien lichten. Uw oogen zijn als zonnen. Geef ze ons.
Zij weende. Maar er was geen droefheid in haar tranen, vreugde alleen, omdat haar offer geluk zou wekken voor haar kinderen.
En ze zeide:
- Hier is het zevende zwaard; neem er mee mijn oogen; zij zijn van u.
Ze namen haar oogen en de duisternis kwam over haar. En ze voelde het zevende zwaard dalen in haar hart.
Toen was 't of ze versteende. Zij wist, dat zij nooit meer naar huis zou gaan en Skena te vergeefs wachten.
En ze sprak voor 't laatst:
- Gaat tot uw vader; als de witte vlag op den hoogsten toren uitsteekt, zult gij hem nog in leven vinden; zijn vijanden zijn veelvuldig en hun haat is groot.
- Wij zullen hem dooden.
- Gij zult hem beminnen en zonder bitterheid denken aan hem. Gij zult zijn kracht zijn en zijn hoop, opdat hij stervend u zegenen moge. Dat zult gij doen, uit liefde tot mij, die zeven zwaarden om u droeg, en tot mijner gedachtenis.
Zij beloofden het haar en gingen toen met de zon van haar oogen. En zich omwendende, zagen zij haar ginder boven zitten als een steenen beeld in een aureool van licht.
| |
| |
| |
XI.
Zij kwamen in 't land van hun vader en zagen de witte vlag wapperen op den hoogsten toren van zijn kasteel. Doch zij vernamen dat de vijanden des Konings, wetende dat deze weerloos te bed lag, van alle zijden het land hadden overrompeld en hem belegerden in zijn eigen vesting.
Ieder van hen besteeg een der zeven heuvels rondom de stad en blies op een groote trompet. En hun stemmen dreunden tot in de vallei.
- Wij zijn gekomen om hoog te houden 't gezag van onzen heer en vader. Wij zullen zijn vijanden trotseeren en neerslaan, want onze heirscharen zijn machtig en geweldig is de toorn, die ons opjaagt.
Dit hoorende, sloegen de vijanden op de vlucht en hun donkere zwermen krioelden in de bleeke zon. Toen naderden de reuzen het kasteel en zij zagen op de tinnen de kleine Skena staan. Zij wuifden met de hand en riepen:
- Vrede, vrede, vrede!
De ophaalbrug daalde neder. Plots scheurden de wanden van het kasteel en daar lag vóór de reuzen een groote marmeren trap met bloemen bezaaid. Van die trap kwam Skena naar beneden gestormd, viel hun om den hals, en vroeg:
- Waar is onze moeder?
Maar zij antwoordden niet en spraken alleen:
- Leid ons tot onzen vader. Want zij zeide: Gij zult hem beminnen tot mijner gedachtenis.
Toen zij nu stonden voor zijn ziekbed, knielden zij en vroegen zijn zegen. Maar ook de Koning sprak, deze met vage stem:
- Waar is uw moeder?
De reuzen stonden recht en hulden zich in stilzwijgen. En zij waren allen zeer ontroerd.
Daarop wedervoer de oudste:
- Onze moeder staat hoog in eeuwige glorie.
Skena werd zeer bedroefd, maar hij ging voort:
- Dat onze zuster niet rouwe. Onze moeder is niet der dooden. Zij leeft en zal leven tot het einde der dagen in stralende verhevenheid.
| |
| |
Toen zeide de vader:
- Leidt mij tot haar.
En de reuzen maakten een draagberrie van jeugdige stammen, doorvlochten met rozen. En zij droegen hem en droegen Skena. Vrouwen en kinderen, grijsaards en mannen volgden hen. 't Was een schoone stoet, die schreed door de bloeiende Lente.
Toen de nacht viel, opende de oudste een gouden schrijn en de oogen der moeder lichtten hen voor.
En de menschen zeiden met blijde verwondering:
- Vanwaar komen deze zoete bronnen van licht? Deze klaarte hebben wij nooit gezien. Zij neemt de onrust van den nacht weg, troost en sterkt, en ons vertrouwen is ongemeen.
Voortschrijdende, zagen zij bij een wending der baan, hoog op den berg, het heerlijke moederbeeld met den lichtkrans. Zij wierpen zich allen ter aarde, en zongen:
- Heilig, heilig, heilig! Overschoone moeder, rijk aan genaden, wij vereeren u! Onuitputbaar vat van goedheid, wij aanbidden u! Liefde zonder wrok, die duizendvoudig geeft, en niets wedervraagt, wij verheerlijken u! Moeder, die altijd moeder zijt en in uw eindeloos hart steeds nieuwe bronnen van goedertierenheid vindt! Moeder, die op de doornen van den ondank, in zalvende verduldigheid, rozen wekt, wij knielen voor u! Nederige moeder, glorieus in uw verborgenheid, schitterend in uw schamelheid! Miskende moeder, vertrapte moeder, maar onvergetelijke moeder, wij kussen de aarde voor u!
Zij naderden, en zagen in verrukking, hoe haar borst openbrak als een geurige vrucht. Aan haar wonderbare hart met de zeven zwaarden ontsproot een heldere bron. Skena nam haar kristallen beker en vulde dien en liet haar vader drinken, en zie, deze werd gezond, stond van de draagbaar recht en ging onder de juichende menschen.
Toen kwamen de kinderen en de maagden en strooiden bloemen voor haar: geurige hagedoorn, rozen en jasmijnen, feestelijk brem en leliën allerhande. De lammen en de kreupelen naderden, dronken van de bron, werden verkwikt, en kregen 't gebruik van hun ledematen terug. Zij die zwak waren van geest, of pijnlijke donkerten droegen in hun ziel, vonden helderheid van gedachte en opgewekte gepeinzen weder. En allen jubelden:
| |
| |
- Heilig, heilig, heilig!
Toen weken de scharen van daar, en als de nacht viel, zaten in het groote kasteel de zeven reuzen met hun vader aan den disch. Buiten, zoover de blikken reikten, stonden de tafels met overvloedige spijzen voor de armen en de vreemden zonder dak. En daar klonk vroolijke muziek. Maar een der reuzen zeide:
- Waar is Skena, onze zuster?
Zij stonden op en zochten haar. De oudste nam zijn schrijn met het licht dat niet vergaat, en hij vond Skena in de armen harer moeder, die haar stil omvangen hield. En zij hoorden haar fluisteren:
- Moeder, lieve moeder, zoo groot nu boven de menschen, en zoo wonderdadig in uw grootheid, wat heb ik u misdaan, dat gij niet meer zijt mijn simpele moeder en mij niet weder sust tot den vredigen slaap? Gij hebt gezeid, dat gij keeren zoudt na zeven dagen en zeven nachten; en de zeven dagen en zeven nachten zijn voorbij. Moeder, mijn eenige moeder, hoort gij me niet?
Skena kuste haar. Zij kuste haar verflenste wangen, zij kuste haar ouden mond. En zij herhaalde:
- Moeder, mijn moeder.
Toen vielen uit het hart der moeder de zeven zwaarden; haar borst ging toe, en in haar oogholten kwam een innige glans. Zij stond recht, en ging met tragen, voorzichtigen stap door de duisternis, de slapende Skena aan haar boezem.
Boven op den berg bloeiden, lichtend, zeven groote leliën.
JEF MENNEKENS.
|
|