| |
| |
| |
Onder de Menschen
Kwam in één vaart van de Duitsche grens naar zijn dorp gefietst, wipte in huis, viel moeder om den hals, die van aandoening heur tranen met heur onderlip slurpte.
- Paul!
Vader wierp het bolle hoofd, bekuifd met streuvelig wolhaar, achterover en bewonderde den breedgeschouderden soldaat, uit den oorlog weergekeerd.
- Non de djuus, grooter en sterker dan ik! murmelde hij.
De andere Charlies: Juleke, Melchior en Leon, grabbelden naar hun Duitsche karabijnen en vuurden om het snelst de patronen af, uit een met munitie opgepropt kistje.
't Knalde en weerhalde heel het dorp door, dat Charlies' Paul terug was.
Paul, op een stoel naast de tafel, strekte de omleersde beenen zijlings uit, moe van den rit. Hij nam het ruim in eigen huis.
- Wel, moeder, hoe bedremmeld staat gij daar! lachte Ida, een heele meid geworden, sinds Paul haar verliet.
- Kan 't niet helpen, beefde het tegen, mijn beenen zijn als lood.
Het zusje draaide om de belaarsde kuiten, sneed van de hesp aan den balk, en de pan, over 't vuur, begon te kissen.
- Hebben die gekken nog niet gedaan? grinnikte Paul; denken ze, dat ik het niet genoeg heb gehoord?
Vader keerde naar buiten:
- Houdt op, dwazeriken, hij komt niet terug om nog stommer te hooren schieten!
De schutters borgen geweren en patronen op en schaarden zich om de koffietafel.
Men at smakelijk, meer dan gewoonlijk, met propvolle monden; de huisvrouw had er deugd in.
Ida had, na den eten, een flesch pinard onder haar voorschoot gehaald.
- Drink uit, Paul, tikte men aan.
De krijger lachte minachtend:
- Wijn heb ik bij emmers gedronken. Wijn, hé! Dat hier is er bessensap tegen!
- Wij hebben niet beter, verontschuldigde zich moeder.
| |
| |
Hij sloeg zijn pint in een geut door het keelgat en schoof dan zijn glas van zich af.
Ze vraagoogden allen naar hem, of hij nu eens vertellen ging.
- Gij hebt wat landen gezien? angelde vader naar zijn woorden.
- Gezien, antwoordde hij, al wat ik gezien heb is onmogelijk te vertellen en zelfs meer, er is geen mensch om het te vertellen.
- Ge zult niets weten, merkte moeder fijntjes op. Zij loerde naar heur groote, naar zijn gaaf gelaat, glad en bruin als geboende eik; de oogen borgen hun grauwen schijn, de mondhoeken krulden meewarig neer.
Een buurvrouwtje kwam aan den deurpost leunen.
- En dat ge zóó den oorlog hebt gedaan? fleemde heur lijzerige stem.
- Ja, den oorlog, speekte Paul uit.
- 't Is me de nondedjus, zei vader, ge zult van hem niets vernemen. Kijk maar eens naar zijn medalies en de strepen op zijn mouw.
- De Leopoldsorde en brigadier! verklaarde de oorlogsheld.
- Brigadiers zijn er meer, wist Melchior, maar ridders in de Leopoldsorde?... Hij pinkte een oog toe.
Paul antwoordde niet; zijn hoofd knikte bevestigend, vanzelfsprekend.
Die in huis besloten hun gepeinzen in stilte, vol bewondering.
- Als ge den pinard niet lust, mij wel, bofte Juleke, en hij dronk zich een roes, leunde tegen den muur aan en blies zijn geestdrift in zijn mondharmonika uit: liedekens uit de loopgraven, zoo hij meende.
Paul scheen die niet te kennen; hij keek niet eens naar den speler op.
De wezens strakten; de tijd rekte; men ging denken aan niet te verletten bezigheid; de jongens, opgemonterd, ritsten het huis uit om in het dorp voort te fuiven. Paul wilde hen niet vergezellen.
Hij keek de woning rond; ze leek hem vreemd. Hij kende het nieuwe huis niet, met zijn marmeren schouwmantels, zijn kleurig plaveisel, zóó spiegelend nieuw. De oude meubels, net in de verf, blonken verjongd. Hij tastte rond naar een merk, ergens gekorven, zijn jeugd ten aandenken; hij spiedde vergeefs. 't Oude bleek weggevaagd; een nieuw leven ving aan, zonder hem. Op zijn hart drukte zijn brieventesch, met geldbriefjes er zorgvuldig in geplooid; hij had zich wat voorgesteld van den glans der geldbriefjes op het zwarte tafeltje in de schamele hut, welke men vroeger bewoonde.
Ze waren hier rijk zonder hem; hij kopte in nijdigheid.
Die in huis merkten zijn zoekenden blik, voelden het wegen eener aanklacht. Moeder, met heur tipbuikje bij de kachel, stond te
| |
| |
dippen over den gloed; vader klopte met zijn knookhanden over de tafel een onbestendig wijsje.
Plots vestigde Pauls verloren blik zich op den ouden man.
- En waar zijn mijn geweren? vroeg de soldaat.
Vader keek niet op; hij pierde naar een greintje in het tafelblad.
- Vraag het aan uw moeder, gromde de grijze Charlie.
- Gij weet het wel, snauwde moeder bitsig tegen.
De vader hief de hand op, hij wou er zich niet mee bemoeien.
- Gij weet het wel, beet de vrouw hem toe, bang Paul te antwoorden, gij weet het wel, de Moffen zijn er mee weg!
- Mijn express-karabijn en mijn Hammerless! schrikte Paul's stem op.
- Alles.
Een oogenblik radeloos, lei Paul de geweldige hand krampig over de tafel en balde de vuist af en toe. Het wezen van hun zoon ontvliedende, keken de ouders zwijgend naar het klemmen der pezige vingeren, hoorden het snokkig gewrijf van den duim.
Plots sprong Paul op, kreeg zijn fiets en trapte heen, zonder een woord te zeggen.
Vader schokschouderde.
- Nog wild van den oorlog, morde hij.
Moeder stond nog bij 't vuur, heur tranen met heur onderlip op te slurpen.
* * *
Toen Paul den volgenden dag weer aanfietste, dweerste een jachtroer hem den rug; hij wierp zijn rijwiel tegen den muur in de gang.
- Hé, begroette hem moeder, gij hebt reeds een nieuw?
Paul's oogen spalkten naar het geluid der stem, met effen, killen schijn; de mond streepte roerloos gesloten.
- Hij moet het weten, dacht de vrouw, ik heb er vijf groot gebracht, hij is de oudste.
Zij had zich den nacht uitgeweend en zuchtte maar.
Paul ontvluchtte het dorp, het bosch in.
Het dorp, dat waren menschen te gaar.
Onder de menschen voelde hij zich onmensch, uit hun midden verworpen, onbeschaafd en ongeletterd. De ‘geleerde’ brigadier, zooals die uit den troep hem beschimpten, bracht het zoover wel druk te kunnen ontcijferen; bij het schrijven wees hij verontschuldigend naar zijn stijfgeschoten rechterhand. Hooghartig, misprees hij de menschen, niet eens bekwaam hun zinnen te gebruiken.
Het was hem zóó opgevallen bij zijn eerste oorlogsavontuur en schamperig wekte hij het beeld weer op.
| |
| |
1914. Hij, in verkenning met zijn kapitein heel alleen vooruit, op een zijpad, naar de opgehoogde baan, een woud langs.
Geflits tusschen de stammen: pinhelmen!
Halt! zich verschuilen, niet schieten, in minderheid!
De kapitein spiedt door het glas; Paul met zijn jagersoogen merkt dadelijk hoe die vreemde hopman verrijst, hoog als een uitkijkend hert.
Beweging; hij mikt. De vreemde hopman slaat neer bij het schot.
Flikkering vliegt over de baan, de kompagnie snelt toe.
Het eerste schot van het bataljon: een meesterschot: ridder in de Leopoldsorde.
Had hij zijn hopman vertrouwd?...
De menschen spraken een taal opgepropt met onbegrijpelijke woorden; in hun woorden borgen zij heel hun macht.
Zooveel boeken in 't hoofd: wachtmeester; bij elke streep zooveel meer; hij bleef brigadier; 't was al.
Hij beval weinig, pakte aan: zóó; de anderen volgden; hij gehoorzaamde nood-gedwongen.
Maar nu zijn stap kraakte over de bevrozen blaren, nu hij, door brosse heidekruid, het wegeltje langs steeg, tusschen berijmde struiken, snoof hij de borst gulzig vol, met den prikkelenden geur van gistend woudloof, vinnig en wild. Door zijn hoofd woei een opluchting; hij had zijn politiemuts zóó maar in den zak gewrongen, het voorhoofd vrij van het zotte gekwispel van het kwastje. Hij wierp heel die jaren van ongenadig menschenbedrijf van zich af.
Het juichte als een zegezang in hem.
Hij keek zijn oogen uit; zijn spieden dwong het getwijg zijn geheimen uit te spreken en het riep hem toe:
- Hier muizengangetje!
Notenschalen lagen verspreid lijk uitgeblazen eitjes.
- Van geen tel.
- Konijntjes rechts, in het okeren zandterpje, half verscholen onder brem.
- Dank u wel, de moeite niet om na te speuren, daar heb ik geen kardoes aan te verschieten.
Hij schudde aan een sterk beblaarden, lederkleurigen eiketak.
- Wat nieuws, kameraad?
- Nog lang winteren, 'k houd mijn blaren stijf vast, antwoordde 't getwijg.
- Spoor! klonk het verder.
Hij stond even stil, keek de regelmatige donkere vlekjes na, lijnend naar een hoop bladeren, zot omgewoeld, opgekrauwd, naar alle zijden over den weg uitgespetterd.
| |
| |
- Een hond, spotten de droge bladeren, een hond om een egel. De gek! Kijk, daar ligt het arme beestje, dood over den weg!
Wat wilt ge, honden en katten leven als luizen bij de menschen!
Hij schopte het doode diertje uit den weg, haalde de schouders op.
- Een gepelde egel is een lekker kluifje, bedacht hij, zeg het eens rond, ge wordt er om uitgelachen.
Wilder en steiler groef het pad als de uitgedroogde bedding van een keiigen stortvloed. Boven het grijs-blauwe struweel, tipte, mahoniekleurig, de hoek van het Abahanenwoud uit.
Hij herkende de twee beuken, die er geen handbreedte van elkaar, stam naast stam, opschoten.
- Hé! De tweelingen, begroette hij hen, staat gij er nog ongedeerd?
Altijd had hij op de nalatigheid van den houtvester geschimpt, waar deze vroeger niet een der boomen liet neervellen.
- Beter een rechte dan twee kreupelen, beweerde Paul toen.
Machtig en hoog pilaarden nu de tweelingen, met rechte, gave stammen, de takken in elkaar gestrengeld tot één enkele, reuzige kruin. Het merkte een zichtpunt ten hemel, waar de heuvels hun richting naar lijnden.
Paul kneep de oogen, beloerde een kraainest in de hooge gaffel; hij merkte het zwarte tipje, roerend over den rand; dacht aan zijn expresskarabijn, speekte van ergernis ten gronde.
De bodem van het Abahanenwoud lag hem nog te doorgroefd van begane wegeltjes; hij daalde den zoom langs, naar een diepe vallei, over rotsklompen en door moeras, waar een blikkerende vliet langs ijsschollen sijpelde.
Lastig, maar behendig en stevig, wiegde hij op de veerige beenen, de bespijkerde zolen op het berijmde gras, vlak en lijmend aan de ijsschotsen. Hij fronste de wenkbrauwen, bemerkte aan platgetreden grasterpjes, dat hem iemand, hoogstens een dag geleden, was voorgegaan.
- Reeds stroopers voor? giste hij.
Toen hij beneden de beek bereikte, ter plaatse waar men een steg had geworpen met eenige takken over elkaar, staarde hij verbijsterd naar een roode zakdoeklomp, naast een zwarte vlek van verkoolde sintels. In het getwijg er over heen had men bremrijs tot een afdak gevlochten.
Daarachter, naast dien bergtop, steeg het woud van Saint-Hubert.
- Menschen! mompelde Paul.
Bij de assche lag de bodem omgewoeld. Paul betastte de sintels; ze waren nog niet koud. Hij onderzocht de richting der
| |
| |
voetstappen, sloop voorzichtig, geruischloos langs een rij epicea, om het spoor te kruisen; hij loerde tusschen de waaiervormige, hangende twijgen, kroop in een greppel welke het jachtdeel begrensde, kreeg, verscholen, uitzicht op een breeder pad, dat, dwars door het bosch, de groote baan bereikte.
Scherp keek hij toe, ontwaarde twee groen-grauwe menschen-gedaanten achter elkaar.
De eerste, voorovergebukt, gaf achter den rug een teeken aan zijn maat om niet te roeren; beiden rekten het hoofd spiedend uit.
- Moffen! mompelde Paul.
Hij kroop snel een tiental meter bij, sprong met geveld geweer te midden van den wegel en beval:
- Hands up! want hij kende geen Duitsch.
De uitgespreide vingers vlogen omhoog.
- Kamerad, riepen de Duitschers, nicht schieszen... fini la guerre!
Paul liep naar hen toe, steeds het geweer op hen gericht.
De Ardennees stond voor twee havelooze soldaten; holle schrikoogen doorboorden bleeke, gore stoppelige wezens. De blauwe monden bibberden klappertandden, knabbelden iets over ontvluchte gevangenschap, moeder, vrouw en kinderen, honger, Saint-Hubert, Duitschland.
Paul haalde een broodkorst uit den zak, brak ze door om elk een stuk te reiken.
- Saint-Hubert, langs daar! wees hij de richting aan, vlug voort, hé, zie ik u nog eens... kapoet!
Hij knipte met den vinger als over den haan zijner buks.
- Danke schön, ja... parti, namen de vreemde soldaten afscheid, snel voortstappend. Paul keek ze na, nauwlettend, tot hij ze beslist verdwenen wist.
Toen keerde hij zich om, overdenkend wat die twee wel hadden beloerd.
Op den zoom van den weg, bij een half neergestorten houttas, bukte een houtraapster zich over dood getwijg.
- Oho! een hinde, schimpte hij; die wil ik zien!
Hij volgde het pad naar de vrouw toe; deze keek hem vrank in het gezicht. Onder blonde haren bloosde haar jeugdig, fijn besneden gelaat, regelmatig, meer scherp dan mollig; de fijne wenkbrauwen raakten elkaar bijna, bij het opwaartsche rimpeltje van stoerheid boven den neus. Het lichaam, weelderig en krachtig, lokte vol vrouwelijke wulpschheid, in tegenstelling met het jeugdig aangezicht. Dat sloeg Paul met bedeesdheid; hij zocht zijn woorden.
- Niet bang, zoo alleen? waagde hij.
- Bang?
| |
| |
- Ja, voor die... kameraden. Hij teekende een vaag gebaar naar de verdwenen Duitschers.
De vrouw haalde de schouders op.
- Ik heb ‘mijn’ kameraad mee, bofte ze en haalde een revolver van groot kaliber te voorschijn.
Paul glimlachte, keek het meisje aan, dan weer haar wapen; hij zei droogjes:
- 't Is een Colt, een goed wapen, als men er mee durft schieten.
- Zóó, schaterde de vrouw, en joeg een kogel in een wilden boomstam.
- Niet slecht, prees Paul kalmpjes, laat eens kijken?
Hij reikte de hand, de vrouw lei er het wapen in.
- Ziet ge op tien schreden die mosplek op den beuk, ziet ge die wel? Zóó zie.
Hij mikte en boorde er het lood midden in, gaf de pistool terug en verzocht:
- Gij?
- Dank u, zóó fijn ben ik niet.
De vrouw scheen te willen voortrapen, zonder zich verder om den man te bemoeien.
Paul tilde een gezaagden beuktronk op en wierp hem tot rustbank neer.
- Permissie om een boterham te bikken? vroeg hij. Als het u lust, er is nog plaats... en brood voor twee.
- Wel bedankt, brood krijgen Duitschers ook.
- Uitgehongerde menschen zijn allen gelijk, besloot Paul en blikte peinzend naar zijn schoentippen.
- Gij hebt gelijk, gaf de vrouw toe met mildere stem, gij komt van ginder. Zij duwde met de knie heur bussel dichter en heur pezige armen wrongen de wisch tot een stevigen band; hij kerfde met zijn zakmes de broodhompen die hij met de punt optipte en naar den mond bracht. Als van zelfs keerden hun wezens naar elkander toe.
- Paul van de Charlie's, schaterde het meisje, die mij niet eens meer kent!
- La Lize! riep Paul uit.
Nu heugde hem het lachende wezen van het meisje in roze jurkje, dat hem juichende had toegewuifd, den avond voor zijn vertrek; het helderde hem na, met eigen geestig licht; het roze jurkje vlinderde door al zijn gepeinzen, die toenmaals naar zijn dorp wiekten.
La Lize! Hij gedacht haar als een luttel meideken om op te tillen in zot gebaar en met wat suikergoed te paaien, en hij had heur
| |
| |
zoen gewenscht als de dronk uit de kralende woudbron, even frisch en luchtig.
Voor La Lize, de vrouw, stond hij bedremmeld, begeerig met nijdigheid. Hij had heel wat vernomen over La Lize, ook aan heur voelde hij zich ontvreemd, bedrogen in zijn reinste verwachting.
- Uw hout paart hier? vroeg Paul gedwongen nuchter.
- Ja.
Zij porde een beukentronk aan en kantelde hem met heupen-wiegen op den houttas.
- Ze heft zóó zwaar als ik, bewonderde Paul de pootige meid; hij bood zich als helper aan, doch zij bedankte, leunde tegen den stapel, de handen onder het hoofd. Haar kleed belijnde de weelde van heur borst, kleefde om de ronde heupen, boog de dijen na, liet de spanning der kuiten bloot en het sierlijk gewricht van den voet.
Paul, klaar met zijn maal, was opgesprongen, licht rillend, met droge keel, besluiteloos. Van de vrouw vloeide een koesterende warmte naar hem over; een waterende blik gleed uit half gesloten oogen naar hem toe:
- Ik weet ree! lispelden de roode vrouwenlippen en nepen fijner toe na het vertrouwde geheim.
- Ree?... Waar?
- 't Daalt naar de beek onder Chalet Fisher, het is niets schuw.
- Ree... Ik zoek ree.
- Dan hebt ge 't gevonden.
Weer parelde heur lach, uitdagend, schril. Hij schroefde zijn hand om heur pols.
- Spreekt ge waarheid?
Heur wezen verbleekte en strakte onder de lichte pijn. Zij wrong zich los, keek hem ernstig en doordringend aan en loosde in een zucht:
- Ik jaag mee.
Paul's vraagoogen wogen op haar; het misprijzen van zijn neerlijnende mondhoeken ontging de vrouw niet.
- Stap op den wegel, zei ze kalm, ik daal naar de beek en jaag die langs.
- Geraakt g' er door? giste Paul ongeloovig; hij kende den met bramen omstreuvelden vliet.
- Loop maar door, beval zij en kroop in het struweel.
Paul hield zijn jachtroer klaar en monsterde de open klaarte van het pad door het struikgewas.
Geprikkeld, door de vrouw uitgetart, beet hij op zijn lippen.
- Jaag maar op, La Lize, snoefde hij, wat mijn oog bereikt, doe ik neertuimelen en dan... ja, dan! Hij spande de tanden van bedwongen wil.
| |
| |
Na een zestigtal schreden klonk het bekende klopjachtgeroep uit de diepte:
- Alléé... Alléé... ree!
Hij zag een reebok aandraven, een sekonde aarzelend den kop over den wegel spitsen, zijn sprong wagen. Na een wilde tuimeling in de lucht, sloeg het met gebroken ruggraat midden op het pad neer, bij het knappende schot.
Paul liep toe; wild scharrelde het dier met de pooten; de kop, met het prachtig, zwarte, betraande oog, wiegde zachtjes over en weer in het kiezel.
Uit ruischend getwijg schoot La Lize te voorschijn, het losgewoelde haar om het gloeiende wezen en keek met flikkerend oog naar het zieltogend wild.
- Arm beestje, zei Paul, geef mij uw Colt!
Hij maakte het dier af. Toen knipte hij zijn blinkend mes open, kerfde zeker en behendig den buik open, sneed er de onedele ingewanden uit, die rookend in een bloedplas neervielen.
Triomfantelijk sleurde hij het ree op een zuiver plekje, wreef het bloed van mes en handen aan het grauwe gras en keek zegevierend naar de vrouw.
Zij scheen hem als heur meester te verbeiden, met een koortsige vlam op de koon en een vlam in het oog.
Zóó had de man de vrouw gewonnen.
* * *
Te huis verscheen Paul nog minder; hij sprak het onmisbaar woord met Ida; vond zijn eten steeds gereed in de kast en zijn bed op het zolderkamertje opgemaakt. Die legerstede was een smalle, ijzeren brits, uit het afgebrande jachthuis gekaapt. Hij sliep er onregelmatig, soms in vollen dag, na opeenvolgende nachten geheimzinnig wegblijven.
In het dorp roerden de tongen over nachtelijke zwerftochten door het woud; men smaalde er op, laakte het schandaal van Paul's ontmoetingen met La Lize in woeste, dierlijke drift.
De Charlie's hielden zich dapper, snauwden alle toespeling ongenadig af, maar onder elkaar mopperden zij om de oneer, nu ze zich uit de miserie hadden opgewerkt.
De dorpspraatjes zwollen in ergernis aan. Men verhaalde van vage opwachtingen. Sylvain, die op een nacht zijn nieuwsgierigheid had willen doordrijven, stond plots voor de zwart-ommantelde vrouw; hij had naar heur wezen geloerd en spottend gevraagd:
- Hé, wie daar?
- Gij vent, voort! beval hem de vrouw en stiet hem heur revolver onder den neus.
Hij sprong verschrikt zijwaarts en vluchtte.
| |
| |
- Schiet den haas in zijn billen, had een mannenstem gespot.
Ofschoon vader en moeder Charlie bij hoog en bij laag zwoeren nooit La Lize als hun schoondochter te erkennen, voor geen aanwezigheid op het gemeentehuis waren te bepraten, lichtte het toch een pak van hun hart, toen Paul wettig La Lize huwde.
Overigens, het jachtdomein werd nu weer regelmatig verpacht en de heer was slim genoeg Paul, die als invalide pensioen genoot, het ambt van koddebeier aan te bieden, benevens het ruime huis aan den zoom van het woud.
Paul bleef de menschen uit het dorp mijden; nam zijn taak nauwkeurig waar, schikte zijn rondgangen onregelmatig, op alle uur, bij feest- en werkdagen, ook midden in den nacht: hij was nergens en overal. Men vreesde hem, eveneens de vrouw, die hem bijwijlen vergezelde.
Van tijd tot tijd wielde La Lize, op een mannenfiets, uit het hooge woud de baan, naar het dorp neer. Mannig, met heur Duitsche laarzen, de lederen weitasch op den rug, een verschoten polo op het vluggelings gewrongen haar, stapte zij den winkel binnen om heur boodschappen, of droeg in bekende huizen een gevild, wild konijn.
De menschen pinkten elkaar toe, wanneer La Lize hun beslist den rug had toegekeerd en grinnikten:
- Hé, de Uhlanen zijn nog niet voort!
* * *
Paul en La Lize kregen een kindje en Ida hield het, als meter, boven de doopvont.
De Charlies konden onder elkaar kibbelen en kijven, toch hielden zij als één man te gaar wat aanzien en belang der familie betrof.
Bij klopjachten liet Paul de gansche bende der Charlie's als opdrijvers betalen en zelfs de oude vader streek een mooi fooitje op, wanneer hij met zijn kar het gevelde wild naar het station vervoerde.
Door Ida, wanneer zij haar petekind bezocht, vernam men het ruwe bedrijf in het huis van den boschwachter, hoe ongenadig Paul La Lize tot den zwaarsten arbeid voortschopte, haar dwong hem op zijn tochten te vergezellen, ondanks de zorgen voor het wicht.
- Hun kind, verweet Ida, 't groeit op niet meer of min als een hondenjongsken.
Moeder Charlie verkropte heur stil verdriet.
Ida meende dat Paul het kind meer als een last dan als een zegening aanvaardde en vroeg, toen zij, na lang paaien met beschuitjes, van het wilde jongetje wat meer vertrouwen had gewonnen:
| |
| |
- Zal ik er eens mee uit wandelen gaan tot bij vader en moeder?
- Die van 't dorp mogen barsten van spijt, zóó'n fraai kind als het mijne zouden ze wel wenschen, ze krijgen het niet te zien, had Paul afgeschampt.
Eens echter keerde Ida terug van den woudkant, bleek van toorn.
- De beesten, snauwde ze, de beestige beulen! Ik weet niet wat mij tegenhield hun het arme jongsken maar rats te ontnemen; had ik het hier, nooit kregen ze 't terug.
En ze vertelde, hoe ze 't wachtershuis ledig had gevonden, van Paul of La Lize in den omtrek geen spoor ontwaarde. Het jongetje klaferde op de vloersteenen, met een leizeel om het midden aan een poot der kast gebonden.
Bij Ida's komst had het zich verscholen onder de tafel; huilde van angst en woede, beet en krauwde, tot het met lekkernij weer gerust werd. Ida had La Lize opgewacht, toen deze, verkrimpend onder een reuzigen bussel hout, langzaam aanstrompelde; zij had den moed niet op Paul's vrouw te schelden, die, gebroken van vermoeienis, kreunend op een stoel neerviel.
- Bind het los, snel! beval Ida.
- Dat moet ge aan Paul zeggen, antwoordde La Lize, mat en gelaten, hij heeft het zóó gewild; zóó gebonden is het buiten gevaar.
- Men bindt de beesten! klonk Ida's afscheidswoord.
Geen der Charlie's wou zich met de boodschap belasten, Paul de vier waarheden omtrent het kind in de ooren te knoopen; zij wezen allen op hun hittig bloed en het gevaar met bitse woorden meer te schaden dan te verhelpen.
Zij legden het sluwer aan.
* * *
Op zekeren dag, toen Paul zijn ronde deed in de Mohu's - het was in den tijd der kraakbeziën - hoorde hij 'n de struiken geruisch van kinderstemmen; hij stapte met lichten tred, om zich van het bedrijf te vergewissen.
- Stil, werd gewaarschuwd, daar is 'ne vent!
- Vlug ons versteken, angstigde een meisjesstem, 't is geen vent, 't is Paul, de wildeman uit het bosch!
Geritsel en toen de kalmte van het woud.
Het prangde Paul om de borst; het verwijt van die frissche kinderstem als voor een monsterachtig wezen, kilde om zijn hart, verstiet hem uit de reinste genegenheid, alsof hem zelf het zonlicht werd verstoken.
Hij was geen ‘vent.’
Het luidde in hem voort met jachtend geklaag.
| |
| |
Hij ging zitten in den grachtkant, het geweer over de dijen, het hoofd in de handen; hij wilde niets meer zien, noch nazetten, en dipte maar. Hij had zich met zijn hoogmoed ommanteld als in een staatsiekleed, meed de menschen wel, maar smakte naar bewondering; hij stelde zich als ‘de mensch’ er bovenuit.
- Mijn botten aan hun liefde! speekte hij uit.
Maar hij moest iets doorzwelgen dat hem de keel vernauwde en hij hunkerde naar een lach op het gezicht van zijn zoontje.
- Waarom spart het die donkere schrikoogen op mij? Denkt het ook: Vader is geen vent?
Dien dag bracht hij zijn knaapje een tuil blauwbessen, zoo dik als kersen, zooals hij die aanprees. Met La Lize bleef hij even stug.
In den nazomer begeleidde hij zijn jachtheer, een vermaard, Brusselsch heelmeester, op lange wandelingen door het woud; zij spraken weinig. Zekeren namiddag rustten zij naast elkaar, onder de poorting van twee beuken, op den woudhoek.
Aan hun voeten groef de vallei uit met de vlakke weiden, langs het grillige riviergekronkel; verder, ter hoogte, de lijning der akkers, als de pennen van reuzenwieken. Van het dorp spitste alleen de kerktoren uit de gloeiing van een ronden heuvel op. De milde najaarszon doezelde heur gulden streeling over de bergen.
De jachtheer had zijn ontbijt met Paul gedeeld en reikte hem zijn tabaksblaas:
- 't Is toch een mooi land, ontboezemde hij zich, terwijl zijn oog bewonderend op de vallei poosde.
- Ja, zei Paul, leuk zijn pijp aansmakkend, 't land is mooi, ja.
- Zijn de menschen niet zooals het land?
- De menschen, ontweek Paul de rechtstreeksche vraag, de menschen zijn wat ze zijn. Mij zijn ze onverschillig.
- Ge hebt er toch dapper voor gestreden?
Paul rookte zwijgend, blies zijn gepeinzen met forsche gulpen uit het hoofd.
- En ge zijt nu ook getrouwd, sprak de heer kalm voort; hebt ge niet reeds een jongetje?
- Ja, Mijnheer, een fraai, flink jongetje.
- 'k Geloof het graag. De ouders zijn flink; maar zeg eens, gezien heb ik het nog niet, 't komt toch onder de menschen? Ge weet, een kind moet zijn jeugd met andere kunnen uitspelen; zoo groeit het op kloek van lijf en geest. Ik heb er over nagedacht, ziet ge, voor mijn eigen zoontje... 't Leerde misschien sneller met een huisleeraar en toch breng ik het liever naar de school. De schoonste tijd is wel wanneer het op het zeestrand in 't volle menschenrumoer kan ravotten. Wat denkt ge?
- Wat kan het kind bij de menschen leeren? mopperde Paul.
- Wat hebt gij er bij geleerd? bemerkte de arts gemoedelijk.
| |
| |
- Ik, wat zou ik? Ik heb heel mijn jeugd in de bosschen geloopen of langs de rivier. Van school-gaan was voor mij, den oudste in ons leemen huisje, geen sprake. Ik hoor bij het woud.
- Uw ouders waren toen zeer arm, jongen, die dragen geen schuld, toen moest het zóó. Zij hebben gehoopt, dat ge later, onder de menschen, wel uw plaats zoudt krijgen onder de zon. Want er is meer dan ‘leeren.’ Denk eens na, wij menschen hebben dat op de dieren voor, wij begeeren er naar elkaar te gunnen, wat het leven ons niet schenkt... en dat is veel. Ja, daar hebben we recht op.
De jachtheer was opgesprongen.
- Kom, het is nog geen avond, brak hij het gesprek af, laat ons nog eens den Drie-kluizenaarsberg omloopen.
Paul volgde zijn baas langs het smalle boschpad, bepeinsde de woorden van den arts, waar hij hem een recht voorhield, dat hij zoo deerlijk had verguisd.
Recht! Voor hem bleek recht, wat hij zich met eigen vuist bevocht; zooals hij zijn ridderkruis won met zijn schot en het wild wist te treffen; maar wat anderen hem moesten gunnen verbeurde hij moedwillig en hij, de ‘wildeman’ gevoelde zich misdeeld.
- Weet ge wat, Paul, zei de arts, wij loopen even bij u aan; ik ben nieuwsgierig uw jongetje te zien; ik stuur u een boeltje op, dat ge misschien kunt gebruiken.
Toen gebeurde iets vreemds.
Bij zijn intrede in Paul's woning sprak de geneesheer met besliste, warme stem het kind aan:
- Dag, vent, kom eens hier en geef mij een mooi polleken.
Het kind, zoo schuw voor zijn vader, blikte naar den vreemden man met open oogen vol vertrouwen, drukte zich om bescherming bij hem aan en klampte de breede, toegereikte hand krampachtig vast.
De stedeling tastte in zijn zak en kreeg er een plaatje chocolade met een beeldeken uit, stak het den kleinen met een pinkel-oogsken in het vuistje.
- Braaf zijn, vent!
- Altijd braaf, stamelde het kind, stout, stout als die daar me binden.
Paul en La Lize kleurden, blij dat de heer niet aandrong en spoedig vertrok.
- Een kranig kind, iets wild, opperde de arts op de stoep, het moet meer menschen zien, dat betert!
Den nacht daarop liep Paul gansch alleen door het woud, had La Lize afgewezen, die hem wou vergezellen.
's Anderen daags 's morgens beval hij zijn vrouw het kind netjes te wasschen en te kleeden, zette het op zijn fiets en pakte het stevig.
| |
| |
- We rijden naar grootvader en grootmoeder, zei hij.
Bij de Charlie's troonde hij het wild-blikkende kind mee in huis.
- Hier is nu mijn zoon, wat zegt ge'er van? zegevierde zijn stem.
Ida greep seffens het ventje, beurde het de rij langs der minzaam knikkende Charlie's.
- God, och God, ging moeder te weer, hebt ge geen dorst, geen honger, manneken? Wilt ge melk, een koekje? En ze scharrelde alles bij, stalde het op de tafel voor het knaapje uit, dat niet wist wat grijpen en aan zijn vinger zoog.
- Zeg, zei Paul, ik moet voort, de kleine kan hier wel blijven.
- God, och God, zuchtte moeder.
Paul wipte zijn fiets op en reed voort.
- Weg, schrikte het kind op, zult ge mij niet binden?
- Binden, nondedjus, binden! Ge zijt hier niet in een stal! riep vader uit.
De anderen vermaanden hem, dat hij het kind met zijn grove taal deed beven van angst, en hij vertrok morrend naar zijn werk.
Het deemsterde, toen Paul weer bij zijn ouders aanreed. Naast de kachel sliep het jongetje op moeders schoot; zij drukte het hoofdje tegen heur schouder aan.
- Hij is daar, zulle! verwittigde Ida. Paul merkte de onrust in vluchtende oogen en het gejaagd aandringen van zijn zuster om nog wat bij te zitten in huis.
De geverniste stoelen, ordelijk geschikt, en de glimmende meubels spiegelden het oranje getikkel weer, neervloeiend uit de zacht gloeiende lampenkap. Vader, geleund op den vernikkelden kachelriggel, hing om de schouw het wuivende vool van zijn pijpenrook; af en toe, door de wolking heen, klaarde het wezen op, in diep gepeins over zich zelf, met half geloken oogen.
De peiselijkheid in huis omduffelde Paul, lenigde hem als een opwekkend bad; hij zat er zóó mollig warm, bij vader en moeder; hoe zalig zijn moeder met het kind aan heur borst!
Hij wierp zich op uit den roes, die hem bedreigde.
- Weet ge wat? Ik laat den kleine hier, als ge wilt. Hij is hier ten minste zóó goed, als ginds alleen bij ons.
- Ja, ja, juichte Ida, laat hem maar gerust hier.
- Genoeg, onderbrak Paul reeds kregelig, ik jaag het immers het bosch niet in, dat moet ge niet denken, het zit hier onder menschen genoeg!
Ida haalde de schouders op; moeder likte weer enkele tranen, ditmaal van geluk.
HUGO VAN WALDEN.
April 1928.
|
|