die opvatting nooit grooteren invloed op den dichter gehad dan in de laatste jaren van zijn leven, toen hij, lichamelijk naar het scheen haast gebroken, zelfs in den familiekring afgetrokkener, een nog intenser zielen-leven is gaan leven, dat ook zooveel subtieler in zijn eenvoud, zooveel schitterender in zijn koelheid was. Maar van het eerste begin af, en tot het einde toe, heeft van de Woestijne gestaan in het teeken van den innerlijken strijd: den strijd van zijn geest en van zijn zinnen tegen het leven, dat hem was beschoren en den tijd waarin hij had te leven. Het leven en zijn tijd: de omstandigheden waarin hij zelf verkeerde, waarmee hij ten deele genoegen nam of die hem verrukten, maar die nooit ten volle zijn rusteloos-onvoldanen hartstocht bevredigden; de revolutionaire opvattingen van den tijd, waarin hij uit wrangheid meer dan uit goedertierenheid ten deele opging, maar die zijn dieper-ik, de onbewust gistende innige neigingen van zijn gemoed onvoldaan lieten. Aanvankelijk zocht hij er onbewust troost in, los te staan van elken band en te mogen leven in de weelde der symbolen. Want de natuur of 't natuurlijk simpele bestaan waren hem vreemd. In hen kon hij geen sterkte, geen vernieuwing van zijn krachten vinden. De moeheid, zuster van het à quoi bon, liet hem daarom nooit los. Hij was moe, omdat hij, al was hij in den grond levenslustig en al kon hij bij gelegenheid grappig doen, nooit als andere kinderen had gespeeld, nooit als andere jonge lieden de teugels van het leven had gevierd. Sedert altijd in de lectuur verdiept, aan de lectuur zelfs verslaafd, sprak zijn hartstocht zich uitsluitend uit in het vers. Niet het gelouterde essentieele van dien hartstocht - waarvan, zooals van het lam, vlokken vacht aan de vele doornen van den weg zouden zijn blijven hangen - maar de ruwe hartstocht, onontbolsterd, met slakken en al. En met de zwoelheid van de gloeiende eenzaamheid.
Doch allengerhand, onder den druk van het nooit elders dan sporadisch in het vers beleden leed van zijn leven, is van de Woestijne gaan zoeken naar den weg die, buiten alle bijkomstigheid en toevalligheid, leidt naar berusting: de loutering van zijn inwendig wezen, van de verbeeldingen van zijn gemoed, door zich zelf, al zoekende en al tastende, te stellen onder de hoede van een ideëel, zuiver, mild en goedertieren wezen, dat hij God heeft genoemd. Van den dichter van zijn tijd, met zijn overlading aan