| |
| |
| |
Het Werk van Fritz von Unruh.
Volgens Unruh vertoont de menschheid het beeld van een generatie, die, evenals alles wat niet genoeg ontwikkeld is, angstig naar haar regulators zoekt.
Vol van Nietzsches theorieën en van zijn persoonlijkheidscultus, heeft Unruh gezocht en zoekt nog steeds de oorzaken en geneesmiddelen voor die alleenstaande personen, die, ontevreden met het nietige, passieve en onverantwoordelijke leven, zooals het in 't algemeen geleefd wordt, een breeder, intensiever en dieper leven verlangen, dat hen zal voeren tot innerlijken vrede.
Fritz von Unruh, zoon van een officier, zelf ook tot officier opgeleid, zag in den oorlog de groote gebeurtenis, die de zucht naar vrijheid en actie zou bevredigen.
In Officiers (1910) trachten de hoofdpersoon (Ernst von Schlichtling) en zijn vrienden aan hun afkeer van passiviteit, hun ontevredenheid tegemoet te komen door beoefening van sport, spel, flirt etc... Zij verwachten, als zij in Zuid-Afrika gaan vechten, hun persoonlijkheid te redden, die tusschen de enge muren van de kazerne gevaar liep verloren te gaan, in plaats van te getuigen van een breed, intensief en diep leven. Ongelukkig wordt van hooger hand bevolen allen strijd te voorkomen. Ernst von Schlichtling komt met zijn vrienden daartegen in verzet; op zijn bevel rukt het leger op; de strijd ontbrandt; ze zegevieren, beslissen over den vrede en hun persoonlijkheid meenen ze daardoor gered; hun beroep is geen maskerade gebleven... ze sneuvelen.
Oorlog en heldendood waant Unruh het geneesmiddel.
Na zijn ontslag als officier, in Louis Ferdinand, Prins van Pruisen (1913), een drama, dat de censuur tot 1921 van het tooneel weghield, geeft onze schrijver dezelfde ideeën, maar reeds in veel beteren vorm.
Louis Ferdinand, een heerschersnatuur, die er vurig naar verlangt een intens-levend land te dienen, wordt hiervan teruggehouden, niettegenstaande Napoleon Pruisen bedreigt, door den wil van den koning, van diens raadgevers, die om elken prijs den vrede willen en wier liefde voor het vaderland bloedeloos is.
Na zwaren innerlijken strijd, de smeekbeden van koningin Louise, die hem niet begrijpt, weigert hij de kroon, welke zijn
| |
| |
vrienden, die tegen den overweldiger willen vechten, hem aanbieden.
Hij onderwerpt zich in zooverre aan de wet der gehoorzaamheid, aan de autoriteit, dat hij den Staat niet in gevaar brengt, maar toch met zijn vrienden den oorlog tegen Napoleon aanvangt (plicht als Pruis). Hij zoekt en vindt den dood te Saalfeld (plicht tegenover den koning).
Hier weer tracht het innerlijke gevoel van den held in oorlog en heldendood zijn voldoening te vinden.
Dat de helden steeds zich aan de wet van de blinde gehoorzaamheid moeten onderwerpen of sterven, kan von Unruh niet bevredigen. Hij heeft nog geen andere wet gevonden, om dit te vermijden; hij had nog geen klare voorstelling van wat hij moest vinden en wilde. Actie en Vrijheid (in den dood) alleen kon het niet zijn. Toch laat hij zich niet ontmoedigen. Hij bestudeert Shakespeare, doorreist Italië, vergeefs. In Egypte (Roman 1912), bij het zien van de Sphinx van Gizeh, komt hij tot het besef van de ware oorzaak van het lijden der menschheid. Het maatschappelijke leven, door absoluten Staat en Staatskerk beheerscht, beide inrichtingen, die een blinde en totale gehoorzaamheid eischen en het hart ter zijde stellen, kon niet het ware zijn. Op de ontwikkeling van de persoonlijkheid, het individu, wordt zoodoende geen acht geslagen. Het gevoel van verantwoordelijkheid van den enkeling (zooals we later zullen zien) tegenover zichzelf en de massa gaat aldus verloren.
Van dit oogenblik af valt hij bewust aan, wat hij onbewust al hekelde in Officiers en Louis Ferdinand, nl. de machten, die zijn jeugdigen wil hadden gevormd. Maar er moest iets buitengewoons gebeuren om zijn evolutie te verhaasten. Wanneer Augustus 1914 hem als ulanenofficier ziet, keurt hij toch niets af, maar de oorlog zal hem voor goed de oogen openen en zijn meeningen een vasten en klaren vorm geven. Bij het zien van het lijden, bij het hooren der levenskreten, die uit de rochelende kelen opstijgen, ziet hij nu wat de sombere muren van de kazerne voor hem verborgen hielden: de oorlog, die de kracht uitmaakt van de twee machten, die hij nu aanvalt, vernielt het Leven en de Menschheid. Zijn gedicht Voor de Beslissing, gereed in October 1914, uitgegeven in 1915 en 1919, bevat al den twijfel en opstand van een ulaan, die wapenbroeders ziet sneuvelen, krankzinnig worden, burgers neerschieten, moeders treuren, bewoners hun huizen verlaten. Hij ziet geloof en zedenleer verdwijnen en hij vraagt zich af, als hij ziet wat plicht veroorzaakt heeft: ‘Moet ik voortgaan mijn plicht te doen?... Is het mijn plicht den dood te verspreiden?... Wat moet ik doen, nu zelfs Gods lippen zwijgen?...’
Zijn vriend (zijn vroeger ‘Ik’), de vrijwilliger, kent dien
| |
| |
twijfel niet, hij gehoorzaamt blindelings, hij wil zelfs den ulaan te lijf gaan, zoodra hij bemerkt dat er een afgrond gaapt tusschen hun beider opvattingen. Deze vergeeft hem dit. De ulaan verkondigt het Evangelie van het Moederschap, waarbij vreugde en liefde zullen regeeren. Niet meer zal de stok van den keurvorst heerschen. Tegenover ‘de blinde gehoorzaamheid’ zal de ‘vrijheid’ gesteld worden. Ieder zal ze in zich zelf terugvinden voor elke daad en ze, rekening houdende met de werkelijkheid, binnen bepaalde grenzen handhaven. Het is niet meer het oogenblik achteruit te zien, maar vooruit. De Vreugde en de Waarheid zullen herboren worden en uit de hedendaagsche maatschappij zal het derde rijk ontstaan. In plaats van den schijn zal men de werkelijkheid te zien krijgen. De verhouding van man en vrouw zal de grondslag zijn.
Voor de Beslissing geeft niet alleen het beeld weer van een tijdperk, maar bevat ook een bekentenis. Unruh toch verlangt een verandering in de maatschappelijke verhoudingen, een nieuwe wereldorde en hij noodigt alle soldaten uit, die den vrijwilliger komen begraven, de keten der verdrukking en der duisternis te verbrijzelen.
In Offergang (geschreven 1916, uitgegeven 1919), dat volgt op Voor de Beslissing, zet Unruh niet op een zoo duidelijke en besliste wijze uiteen, dat de oorlog eerst dàn rechtvaardig is, wanneer hij een betere menschheid voorbereidt. In dezen roman in vier hoofdstukken (aanmarsch, loopgraven, storm, offergang) schetst hij ons de lotgevallen van een compagnie, die uit Vlaanderen met een onbekende bestemming vertrekt. Na eenigen tijd wordt deze bekend; het geldt Verdun! De hoogten, die deze stad beheerschen, moeten, het koste wat het kosten moge, worden genomen. De vorderingen den eersten dag zijn eenige kilometers, daarna luttele meters en toch is de innerlijk afgelegde weg veel aanzienlijker: met de vele wapenbroeders tuimelden ook de afgoden van het verleden. ‘De plicht, het woord is groot; maar wat daarachter schuilt is zoo klein; hij draagt een helm, maar heeft niet onze Liefde.’... De vijand is in ons, de vijand is niet die, welke zich voor ons bevindt, maar bij ons. De opgang naar het offer leidt tot innerlijke bevrijding. Clemens, de held, wordt zich dit bewust, maar voelt tevens een leegte in zich, die door een nieuw geloof zal moeten worden gevuld. Een omwenteling gaat beginnen...
Dan krijgen we de trilogie (Geslacht, Plaats, Diederik), een reusachtig werk, waarin hij zal pogen aan het nieuwe een vorm te geven.
Zooals vele anderen streeft Unruh naar een geestelijker, meer verheven wereld. Valt Unruh tot nu toe Staat en Staatskerk aan, een nieuwe oorzaak, reeds vluchtig aangehaald, der menschelijke
| |
| |
ellende betrekt hij nu in den strijd. Volgens hem slaat het Christendom met zijn ascetisme te weinig acht op het menschelijke; het brengt een ‘Scheinsittlichkeit’ voort, die dikwijls in immoraliteit ontaardt en daar Unruh de tertulliaansche vrees voor de vrouw niet kent, wil hij verder gaan en de antieke zinnelijkheid met het boetende Christendom vereenigen. Indien dit mislukt, is het vooral aan de vrouw te wijten. Laat ons dus, zoo schijnt Unruh te denken, de verhouding tusschen man en vrouw vergeestelijken. Laat beiden het kruis vormen aan den voet van het heiligdom der zon; zij de man het verticale, zij de vrouw het horizontale deel daarvan en dan zal een nieuwe plicht mogelijk zijn.
In Geslacht (1915-1916) heeft de oorlog alle wezenlijke en innerlijke waarden omvergestooten en de nietigheid van het leven, zooals het geleefd werd, blootgelegd. De wereld is een chaos, de godsdienst, instinct en de religie, macht geworden.
In een zoelen helderen nacht bevinden zich op een kerkhof, boven op een kalen bergtop: de weduwe, haar jongste dochter en haar jongste zoon. Door soldaten voortgeleid, naderen haar twee andere zonen. Beiden moeten sterven, de eene omdat hij vrouwen heeft verkracht, de andere omdat hij voor den vijand is gevlucht. De oudste, die gezien had, dat en Staat en Staatskerk de wet in hun voordeel hadden toegepast, had gedacht dat het individu op dezelfde wijze kan te werk gaan. Hij heeft een nieuwe wet ontdekt: die van het bloed. Daar de oorlog alle geloof en zedenleer verdreven heeft, meent hij, dat alle conventies zijn vervallen; hij eischt de absolute vrijheid en daar de wet van het bloed in het maatschappelijke leven onmogelijk is, wordt hij als een losbandig dier.
Hij valt moeder en zuster op monsterachtige wijze aan. Alle driften, die tot bloedschande en oudermoord voeren, wordt vrije teugel gelaten. Het wordt een requisitorium. Het vaderland is aan den Moloch geofferd; de vader is nu het symbool van gansch een verleden van verdrukking en geweldpleging. Het idee van het niets wordt tot het uiterste doorgedreven. De oudste zoon, door de dochter opgehitst, slingert de moeder de beschuldiging naar het hoofd, niets op de wereld te hebben gebracht dan den dood, haar kinderen tot slaven van den Staat te hebben opgevoed. Dan zakt de oudste uitgeput ineen en sterft. De moeder, wanhopig, ziet geen verschil meer tusschen een grafkuil en haar schoot. Zij wil de ‘moeder van de aarde’ worden. Zij weigert haar derden zoon te laten vertrekken en ontrukt den geleider den bevelhebbersstaf, symbool van de macht van den Staat. Ze zwaait hem als een symbool van scheppende kracht tegen oorlog, dood en vernieling, en voorspelt de komst van de Vreugde, die het evenwicht zal herstellen. Zij sterft, maar haar lichaam zal het hart van de
| |
| |
wereld worden. Uit haar zal een nieuwe vrijheid geboren worden, bevrijd van dierlijkheid, daar zij van nu af de dualiteit - bloed en geest - zal overwonnen hebben.
Die dualiteit is overwonnen, als Plaats (1917-1920) begint.
De jongste zoon, die de anonymiteit prijs geeft en nu Dietrich heet, verschijnt op de ‘Plaats’. Hij wil de machten van oorlog en gruweldaden treffen en neerslaan; hij stoot de grijzende raadsheeren omver met den commandant, het valsche steenen standbeeld van de gerechtigheid, het kruis en de kroon. Maar hij ontmoet Irene, die hem den weg zal wijzen. Hij bemint haar. De liefde verandert hem, toont hem andere uitwegen. Hij begrijpt, dat de wil tot de daad niet voldoende is om de wereld te veranderen. Zoo hij de kracht en de overtuiging al bezit, hij heeft nog niet de waarlijk levende formule gevonden om de verandering te verklaren en in te voeren. Hij is gekomen tot het idee van een rationeele evolutie en weet nu, dat het individu eerst moet gelouterd worden, zal het evenwicht zijn hersteld. De loutering van hem zelf vangt aan in zijn liefde voor Irene. Maar ook dit is niet voldoende; het voorwerp van de liefde moet eveneens dezen weg gaan. De instinctieve drift moet door de ‘Vernunft der Liebe’ worden beteugeld. Zich nog aan de zinnen onderworpen voelende, trekt ‘Dietrich’ zich uit de revolutie terug en het sceptisme, het oude zegeviert...
Wij verwachten nog altijd het vervolg op dit epos. De verantwoordelijkheid daarvoor is zoo groot, dat Unruh voorloopig daaraan nog geen vasten vorm heeft kunnen geven.
In den tusschentijd blijft Unruh soldaat voor den vrede; met woord en daad staat hij in de bres en in andere werken reeds behandelt hij dit vraagstuk en tracht het van alle zijden te belichten.
In Stormen (1921-1922, eerste bewerking 1913-1914) worden de stormen geschetst, die in het hart, in den Staat, in de Kerk en in de maatschappij zich voordoen. De nieuwe prins is er de oorzaak van. Hij heeft alles van allen schijn willen losmaken en een absolute vrijheid geproclameerd. Ongelukkig brengt deze orde van zaken de onderste volkslagen tot laster en opstand. De prins trekt zich terug, wanneer hij dat ziet, loopt een oogenblik gevaar onder te gaan in zinnelijkheid (zijn verhouding tot Iris). Hiervan keert hij terug om opnieuw tot de orde te worden bekeerd en dit zelfs op het oogenblik, dat ook de bisschop zich tot het nieuwe voelt aangetrokken. Hij stoot Iris van zich; deze sterft. Maar nu wordt hij zich bewust dat haar zending verlossend en bevrijdend was (Liefde). De stormen in het bloed hebben geleid tot verwerping van het instinct door de schepping van een nieuwen godsdienst, dien van het hart.
| |
| |
In een ander drama, Hendrik uit Andernach (1925), geschreven ter gelegenheid van een volksfeest, overwint bij den druivenlezer Hendrik, die om een vergrijp door een Franschman wordt gegeeseld, het idee van vrede en rechtvaardigheid. Weer is het hier de vrouw, Mathilde - zuster van Irene en Iris - die den man de waarheid voorhoudt. Unruh zegt ze zoo: ‘Het is de zweep in ons, die de zweep van ons ongeluk geworden is.’ Is men daarvan overtuigd, dan is de eerste schrede gezet op den weg die tot vrede en vrijheid voert.
In zijn redevoeringen, die men het commentaar van zijn dichtwerken zou kunnen noemen, houdt Unruh niet op met te trachten ons er van te overtuigen, dat de mensch slecht geleefd heeft, dat hij in den embryonalen toestand is gebleven en dat het alleen van hem zelf afhangt de Vrijheid, de Rechtvaardigheid en de Liefde te doen regeeren, wanneer hij zijn verantwoordelijkheid en die van den Staat wil dragen.
Te Frankfort in 1922, gedurende de Goetheweek, spoort hij in Sterf en Word aan om te arbeiden aan de innerlijke vrijmaking; stof en geest moeten zich harmonisch vereenigen tot een breeder, intenser en dieper leven. Hij voelt, dat allerwegen twijfel heerscht aan de mogelijkheid daarvan. Tegen dien twijfel vecht hij...
Te Mannheim in December 1922, in Vaderland en Vrijheid, is het niet tegen den twijfel, dat hij ageert, maar wel tegen het dreigende ‘Terug’ naar den absoluten Staat, den Staat van geweld. Hij herinnert hen, die om intenser te kunnen leven, zich tot de Vrijheid bekeerd hadden, aan hun eed. Hij wijst er hun op dat zij hun verantwoordelijkheid bij anderen plaatsen, dat ze daardoor slecht leefden en van het Ideaal zoo ver verwijderd bleven. Wanneer de menschheid er niet is op vooruitgegaan, dan is dat omdat men niet heeft ingezien dat ‘der Wille zum Staat’ beteekent ‘zijn verantwoordelijkheid zelf dragen.’ Laat ons dus leven vrij, maar verantwoordelijk...
In zijn rede De Naamlooze, uitgesproken in Juni 1923 in den Rijksdag, ter herdenking van den grooten Rathenau, spoort hij allen aan hun eed getrouw te blijven, want de dooden verkondigen dat waar idealisme wordt prijsgegeven voor materialisme en losbandigheid, de dood heerscht. Het is niet door de wapens, maar door den geest, dat een volk groot is...
Te Karlsruhe in Januari 1924 voorspelt hij in Het Nieuwe Rijk dat een terugkeer tot de absolute staatsmacht, die het ware, vrije leven belemmert, onmogelijk is. De Duitsche jeugd moet niet worden opgevoed te midden van brutaal geweld, maar ‘im Mutterland unseres Gefühls.’ Het rijk moet in ons zijn, het hart moet er van zijn de vorst, dichters en volgelingen zullen de opwekkers zijn van ‘het nieuwe rijk.’
| |
| |
In zijn laatste redevoering, Ons Lot, te Weenen uitgesproken in Maart 1924, vraagt hij zich af, waarom men ontgoocheld schijnt. Hij trekt te velde tegen de meening als zou pacifisme gelijk staan met lafhartigheid. Indien er niets hoogers was dan de liefde voor het vaderland, indien al de vrienden van den vrede lafaards waren, dan zou hij liever door de wapens sterven. De jeugd moet niet zoeken naar een zoo gemakkelijk mogelijk leven, maar worstelen tegen verstarde wetten; men moet veroveraar worden van den vrede, niet door tegen vreemde vijanden te strijden, maar tegen zich zelf. Het wachtwoord moet zijn: Strijd tegen het vernielende dier in ons, opvoeden tot den opbouw van hetgeen zich in ons bevindt. De tijd zal komen, waarin die bouw zal zijn voltooid.
Alle redevoeringen van Unruh getuigen van zijn streven naar hooger. In de Vleugels der Nike (1925) geeft hij de manier aan, waarop dit streven tot succes kan voeren. Hij wijst op de gevaren, die zich daarbij voordoen en geeft de middelen aan om ze te bezweren. In dit boek beschrijft von Unruh zijn reis door Frankrijk en Engeland. Vooral interessant is hij, wanneer hij zijn gedachten uitdrukt, niettegenstaande de eenzijdigheid die hij soms vertoont wanneer hij polemiseert.
Eenige voorbeelden hiervan mogen dit bewijzen.
Den Rijn overschrijdend, denkt hij aan een verbond tusschen Duitschland en Frankrijk. Dan zal de Rijn niet langer grens, maar ‘eendrachtsstroom’ zijn... Als hij van den Eifeltoren neerziet op Parijs, denkt hij aan een solidariteit, niet sentimenteel, maar positief, die ieder aanvoelt, welke de wereld van een zekere hoogte aandachtig en kalm beschouwt... Bij het zien van de ruïnen van Senlis geeft hij uiting aan zijn berouw over de moorden, door de Duitschers bedreven te Arel, Dinant etc... gedurende den oorlog... Bij zijn bezoek aan het Louvre ziet hij in de ‘Nike van Samothrake’ niet het symbool van overwinning door de wapens, maar de perfectie, waarnaar onze ziel streeft. ‘Die Vernunft der Liebe’ moet heerschen, de vlucht van den genius moet niet zijn hemelwaarts, maar gericht naar de aarde. Hij wil dat allen naar den vrede verlangen; dit zal zoo zijn, wanneer in ieder mensch vrede leeft...
De schrijver is geen communist, maar zooals hij het tot Barbusse zegt, communionist, want hij wil den mensch terugbrengen tot de godheid in zich zelf en aan revolutie denkt hij geenszins... Hij denkt de oplossing te hebben gevonden voor den strijd ‘Du sollst’ tegen ‘Ich will’ met ze te vervangen met ‘Ich soll’ (wat de Liefde beveelt). Hij meent verder dat dichters, kranten, bioscoop, tooneel etc. mee kunnen werken om den mensch tot het Ideaal te brengen...
In het laatste van zijn werken: Bonaparte, uitgegeven 1927,
| |
| |
zoekt hij naar de vereeniging van man en vrouw in een meer verheven ‘liefde’ en naar de toekomst van ‘rechtvaardigheid en vrijheid.’ Hij heeft daarvoor gekozen een zeer belangrijk oogenblik uit het leven van den grooten dictator: zijn conflict met Enghien om de kroon.
Bonaparte denkt de voortzetter van de gedachte van Karel den Groote te zijn; hij wil dat zijn naam eeuwig zal wezen. Maar Korsika heeft in zijn wapen een ster en een moor. In zijn optreden vertoont Bonaparte beide. Ten eerste wil hij een opvolger hebben; hij lijdt echter aan zijn ‘Ik’ en kan in de zinnelijke Josephine de ‘Gij’ niet vinden. Daarom twijfelt hij aan de ziel van de vrouw en den eeuwigen zin van de ‘Liefde’. Ten tweede moet in zijn optreden tegen Enghien rechtvaardigheid en vrijheid zegevieren, wil Bonaparte werkelijk groot blijven. Hij laat den onschuldigen Enghien ter dood brengen; daardoor zijn rechtvaardigheid en vrijheid geschonden en met zijn grootheid is het gedaan. Enghien door zijn dood wordt groot, terwijl Bonaparte zijn grootheid vergeefs tracht te toonen door van slagveld naar slagveld te rijden, door overwinning na overwinning te behalen. Hij is de slaaf van zijn hoogmoed...
Wanneer we hier aan het slot alles wat Unruh schrijft en zegt zeer verkort willen samenvatten, dan zouden wij willen zeggen, dat de verbetering van het algemeen slechts mogelijk is door verheffing van het individu, door veredeling van de verhouding tusschen man en vrouw, door aankweeking van het gevoel voor Leven, d.i. voor Rechtvaardigheid, Vrijheid en Liefde, in plaats van Despotisme, Slavernij en Haat.
Dr F. CLOSSET.
|
|