De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Met één en twee en drie Woorden.
| |
[pagina 551]
| |
Hans Wilhelm Kirchhoff, uit Kassel, de ‘Wendunmuth’ in zeven boeken (van 1563 tot 1603); in de eerste plaats ‘Schimpf und Ernst’ (1522) van Johannes Pauli, alsmede een ‘neüws, vor unerhörts Büchlein’, ‘Das Rollwagenbüchlin’ (1555) uit de pen van Jörj Wickram, stadsschrijver te BurckheimGa naar voetnoot(3). Al deze mannen deelden in het streven van hun voorgangers Tünger (‘Fazetien’ 1486) en Bebel (‘Fazetien’ 1508), van de fabeldichters en de meesterzingers, gelijk de schoenmaker Hans Sachs, onder hun tijdgenoten: lachend willen zij de waarheid leren, ‘castigant ridendo mores’Ga naar voetnoot(4). Allen hieven zij zonder enige schroom hun kijkglas naar elke maatschappelike stand en lonkten met scherpe blik naar binnen zo goed in koninklike troonzaal als in een bedelaarshut. Als 't ware van zelf wonnen hun werkjes een tweevoudige betekenis: een kultuurhistoriese, omdat zij op verrassende wijs het sociaal en geestelik leven daar over de Rijn na 1550 laten overblikken; een algemeen menselike, omdat deze boers aangeklede, maar oprechte en gezonde schwankliteratuur getuigt van onlochenbare kennis van het menslik leven en het menslik hart. Onder de duitse schwankvertellers is Johannes Pauli een van de vroegste en bijna zeker de beste. Hij leefde van omtrent 1455 tot na 1530. Hoogst waarschijnlik werd hij uit joodse ouders geboren en heette zijn vader Pfedersheimer, doch reeds vroeg ging Johannes tot het Christendom over en trad in de Fransciskaner orde. Hij verwierf de titel van magister van de vrije kunsten en oogstte weldra grote bijval als prediker. Achtereenvolgens stond hij als patergardiaan in Straatsburg, als leesmeester in Schlettstadt en in Thann. In deze elzassiese stad overleed hij in 't klooster van zijn ordeGa naar voetnoot(5). Hij maakte zich verdienstelik door de uitgaaf te bezorgen van de sermonen van Geiler von Kaysersberg (1445-1510), doch het nauwst blijft zijn naam verbonden met zijn schwänkeverzameling ‘Schimpf und Ernst’, ofte ‘Luim en Ernst’, die hij anno 1519 had geschreven en drie jaren later te Straatsburg liet drukken met een inhoud van 693 nummers, waaraan verdere uitgaven er eerst nog 39 en naderhand nog steeds meer toevoegenGa naar voetnoot(6). Hij dacht er niet aan naar oorspronkelikheid te streven, hij putte integendeel onbekommerd uit het ‘Speculum’ van de geleerde dominikaner Vincentius Bellovacensis († 1264), uit de ‘Summa proedicantium’ van de Engelsman Joh. Bromyard († 1419), uit | |
[pagina 552]
| |
de ‘Gesta Romanorum’, uit werk van de Italiaan Poggio en van zijn eigen landgenoot Heinrich Bebel. Bij de voordracht vond hij evenwel een eigen toon en zijn prettig vertellende, innemend vlot geschreven bundel werd een milde bron voor de duitse dichters van de 16e eew, inzonderheid voor Hans Sachs en de meesterzingers. Want hij werd veel gelezen! De boekhandelaar Michael Harder uit Frankfurt a.M. bewijst het genoegzaam als hij in zijn messe-joernaal aantekent, dat hij op de messe in de vasten van 1565 niet minder dan 202 eksemplaren van ‘Schimpf und Ernst’ aan de man bracht; even duidelik spraken de talrijke uitgaven, waarvan men er tussen 1522 en 1600 vijf en dertig kon nawijzen en dan tot 1771 nog elf er bijGa naar voetnoot(7). Als lxiiii. nummer van ‘Schimpf’Ga naar voetnoot(8) plaatste Pauli een verhaaltje over een amtsbroeder, ‘ein guardian zuo den barfüssern’ te Milaan. Die was dikke vrienden met de hertog van het land en nam steeds in nijpende ogenblikken zijn toevlucht tot hem. Alweer op zekere dag, toen hij zijn medebroederen moest laten hongeren. De vorst zat echter in vergadering met zijn doktoren en edelen en deed aan de gardiaan antwoorden, dat hij net te veel werk had om hem te kunnen ontvangen. ‘Der Guardian embot im widerumb es wer umb ein wort zethun. Der hertzog embot im, er wolt im ein wort losenGa naar voetnoot(9), redt er me dan ein wort, so wolt er im die kutten lassen fol schlagen, und hiesz im hinin gonGa naar voetnoot(10). Da er für den hertzogen kam, da neigt er sich und sprach: “suppa”, und neigt sich aber dieff, und gieng damit hinweg; der fürst und andere herren die lachten; ee der Guardian heim kam, da was in dem kloster wein, brot und anckenGa naar voetnoot(11), und anders das sie bedorfften; sie hatten nit allein zu dem tag essen und trincken, sunder vil tag hindennach.’ Dit verhaaltje heeft in het ‘Rollwagenbüchlein’ van Jörg Wickram een tegenhanger, die slechts in uiterlikheden er van verschilt. Wickram is vermoedelik te Kolmar geboren en was er raadsdienaar en boekhandelaar. Hij bracht het tot stadssekretaris van Burgheim in Breisgau en overleed vóór 1562. Hij was een trotse meesterzinger, die langere verhalen in proza en in rijm niet schuwde, bewerkte zelfs de oude duitse vertaling van de ‘Metamorphoses’ van Ovidius, vervaardigde bovendien vier romans, waaronder ‘Der Goldfaden’, die in 1809 opniew uitgegeven werd door Clemens Brentano. | |
[pagina 553]
| |
Eigenlik bleef zijn naam slechts bekend dank zij zijn ‘Rollwagenbüchlein’, dat ten jare 1555 voor het eerst verscheen met vertelseltjes tot verzet van de klanten in barbiershuizen en badstoven en van de reizigers in schepen en postkoetsen. Zijn bundeltje was dus alreeds bedoeld als een soort reislektuur en kreeg dienvolgens zijn sprekende titelGa naar voetnoot(12). Wickram verhaalde niet ongaarne van soldaten en laat ook een ‘lantzknecht’ optreden, ‘der nur drei wort begert mit seinem hauptmann zu reden.’Ga naar voetnoot(13). De soldenier leed honger en bezat geen duit; derhalve begaf hij zich naar de tent van zijn hopman om hem om een voorschotje aan te spreken. Net had de overste enkele grote hanzen te gast en de wachten lieten de soldaat niet binnen. Wijl hij echter voortdurend beweerde, dat hij met zijn heer slechts drie woorden te spreken had, vroeg zich een onder hen eindelik af, wat hij wel met zo beknopt een rede kon uitrichten en ging de hopman verwittigen. ‘Der hauptmann mit sampt seinen gesten, die auch wol bezecht waren, sprachen: ‘lasz jn herein, und redt er mer dann drei wort, so wöllen wir jn in die eisen schlahen lassen. Also ward er für den hauptmann in den sal gelassen, der jn fragt: ‘was begerst du, das du mit drei worten wilt auszrichten? Antwort der lantzknecht: “gelt oder urlaub”. Do lachet der hauptmann und alle seine gest, und setzt jm der hauptmann ein monat sold für bisz zur bezalung.’ Beide verhaaltjes zijn dus maar varianten van een zelfde onderwerp; zij hebben dezelfde gang, al zijn ze verschillend aangekleed, en ze hebben beide een even gunstige afloop. ‘Soep’ in 't ene en ‘geld of oorlof’ in 't andere zijn de toverwoorden, die de buik van de milaanse monniken of de beurs van de landsknecht hielpen vullen. Edeler genot, hogere gunst konden op hun beurt twee woorden verwerven. ‘Mit zwei Worten’ luidt letterlik het opschrift van een meesterlike ballade door Conrad Ferdinand Meyer (1825-1898), de voortreffelike dichter en prozaschrijver uit Zürich, die eerst met zijn 45e jaar als letterkundige optrad onder de geweldige indruk van de gebeurtenissen van 1870-71 en al dadelik bewees te beschikken over een fijnzinnig psychologies vermogen en een bewonderenswaardige, aristokraties voorname vorm. Juist daarom en nog meer ten gevolge van de uitzonderlike bondigheid van zijn stijl bleef hij weinig bekend bij het grote publiek, dat hem veronachtzaamt als een te moeilik dichter, als wanneer de waardevolle inhoud van zijn scheppingen en hun onvergelijkelik schone taalmu- | |
[pagina 554]
| |
ziek de volmondigste roem verdienen. Bij de fijnste kenners in den lande heeft hij hem evenwel gevonden en niemand minder dan Detler von Liliencron, die de vooraanstaandste van alle duitse impressionistiese dichters is geweest, heeft vol wijding zijn kunst verheerlikt en vergeleek ze bij een gouden helmGa naar voetnoot(14). In de ballade, die wij bedoelen, gaat C.F. Meyer uit van een oude heiligenlegende, waarin wordt bericht betrekkelik het wonderbare samenkomen van de ouders van de engelse kanselier en bisschop Thomas Becket. Zijn vader, Gilbert Becket, was op kruistocht naar het heilig land getogen en in de handen van de ongelovigen geraakt. De jonge dochter van een inlandse emir verloste hem heimelik uit de gevangenis en Gilbert slaagde er in naar Londen weer te keren. Dikwels dacht hij daar aan het arabies meisje. Op zekere dag ziet hij volk samentroepen in de straat; men roept hem en als hij verrast nadertreedt, ziet hij dat de mensen een jonge vrouw in vreemde oosterse dracht omringen. Het was de emirsdochter, die hem het leven had gered. Door een geheimzinnige macht gedreven, was zij hem achterna getogen over land en over zee en zij had hem in de grote, verre stad weergevonden, ofschoon zij met niemand geen andere woorden wist te spreken dan de naam van de beminde en van zijn verblijfplaats. Deze legende moet de dichter ten uiterste hebben bevallen, want reeds in een hoogaangeschreven novelle, ‘König und Heiliger’ nam hij ze op en plooide en kneedde ze daarna tot zijn voorbeeldige ballade: Mit zwei Worten.
Am gestade Palästinas, auf und nieder, Tag um Tag,
‘London?’ frug die Sarazenin, wo ein Schiff vor Anker lag.
‘London!’ bat sie lang vergebens, nimmer müde, nimmer zag,
bis zuletzt an Bord sie brachte eines Bootes Ruderschlag.
Sie betrat das Deck des Seglers, und ihr wurde nicht gewehrt.
Meer und Himmel. ‘London?’ frug sie, von der Heimat abgekehrt,
suchte, blickte, durch des Schiffers ausgestreckte Hand belehrt,
nach den Küsten, wo die Sonne sich im Abendglut verzehrt...
‘Gilbert?’ fragt die Sarazenin im Gedrälng der grossen Stadt,
und die Menge lacht und spottet, bis sie dann Erbarmen hat.
‘Tausend Gilberts gibt's in London!’ Doch sie sucht und wird nicht matt.
‘Labe dich mit Trank und Speise.’ Doch sie wird von Tränen satt.
| |
[pagina 555]
| |
‘Gilbert!’ ‘Nichts als Gilbert? Weiszt du keine andern Worte? Nein?’
‘Gilbert!’... ‘Hört, das wird der weiland Pilger Gilbert Becket sein -
den gebräunt in Sklavenketten glüher Küste Sonnenschein -
dem die Bande löste heimlich eines Emirs Töchterlein!’
‘Pilgrim Gilbert Becket!’ dröhnt es, braust es längs der Themse Strand.’
Sieh, da kommt er ihr entgegen, von des Volkes Mund genannt,
über seine Schwelle führt er, die das Ziel der Reise fand.
...Liebe wandert mit zwei Worten gläubig über Meer und Land.
Want de handen van hen, die elkander diep beminnen, zoeken naar mekaar over de grenzen van nationaliteit en godsdienst heen en omstrengelen vast mekaar in onveranderlike trouw. Deze gelukkig makende wisheid omschreef Meyer in het slotvers van de ballade, die een hooglied is ter ere van de wondere kracht van de liefde, welke boven tijd en ruimte stijgt: twee woorden volstonden om twee mensen delachtig te laten worden aan hoog geluk van aardse liefde. Met hetzelfde aantal woorden verwierf een ander het zuiverste hemelse heil. Want de ‘Aurea Legenda’ of Gulden Legende, het zeer bekende en in middeleewse kloosterbibliotheken steeds voorhanden werk van Jacobus de Voragine (± 1230-± 1298), die in 1292 bisschop van Genua was verhaalt op de datum van de 25 Maart, ter gelegenheid van de feestdag van O.L. Vrouw-Boodschap, dat eenmaal een rijke edelman de wereld vaarwel had toegewuifd en cisterciënsermonnik was geworden. Als een held had hij het zwaard gevoerd, maar groot verstand bezat hij niet. Zijn medekloosterlingen schaamden zich over zijn onwetendheid en lieten hem onderricht verstrekken. Doch ondanks de pogingen van zijn leermeesters en zijn eigen goede wil, slaagde hij er niet in wat anders te leren dan de woorden: ‘Ave Maria!’ Hij herhaalde ze vol innige vroomheid de ganse dag. Toen hij gestorven was, ontlook op zijn graf een ongemeen prachtige lelie en op elk van haar blaadjes lazen de monniken de twee latijnse woorden in gouden letters. Men onderzocht nader het wonder, men lei zijn lijk weer bloot en stelde toen vast, dat de bloem oprankte van uit de mond van de dode. De hemelse koningin had zo doen zien hoe zeer de hulde van het arm paar woorden van de broeder haar had behaagd. Wij hebben er destijds reeds opgewezenGa naar voetnoot(15), dat deze marialegende ook in de Nederlanden ingang vond en in de literatuur haar spoor trok. Volgens kanunnik Am. Joos behoort ze tot de vertelselschat van het vlaamse volk. In een leesboek, dat een kleine halve eew geleden in vlaamse scholen moet gebruikt geweest zijn, trof ik toevallig een gedicht aan, waarin het onder- | |
[pagina 556]
| |
werp in verscheiden strofen was omgewerkt. Ik verzuimde echter de titel van de kleine bloemlezing op te tekenen; nu ben ik hem vergeten en ook de naam van de dichter herinner ik me niet meer. Wel weet ik nog, dat ook Pol de Mont het gegeven behandelde en ‘nae 's lants gelegentheyt verduytscht’ heeft in zijn zwierig epies gedicht: ‘De Leekebroeder,’ dat trots herhaalde afwijkingen in bizonderheden het oorspronkelik verhaal stapvoets volgt. Daarenboven is dit reeds in de middelnederlandse letterkunde voorhanden; alleen heeft ook de 14e eewse tekst de legende van Jacobus de Voragine in zo verre gewijzigd, dat de held gemaakt wordt tot een pools burgersman: ‘In poloniën was een man, goedertieren ende eenvoudich (=- klein van verstand), ende conde gheenrehande ghebedt leren. Doe wort hem voergheleit te leren Ave Maria. Doe hi dat hoerde, seide hi: Het luut (= klinkt) so suet in minen oren. Ic hope, ic salt wael leren mitter hulpe van Maria. Ende lichtelic (= gemakkelik) daer na soe leerde hijt. Ende doe hijt gheleert hadde, doe las hijt mit alte groter ynnicheit. Daer na, over een wijl tijts, so starf hi ende wort begraven opt ghemein kerchof. Ten losten, daert die luden ghemeenlic saghen, so ghevielt (= gebeurde het) dat een seer behaghelic bondekijn (= bundeltje, bosje) mit risen (= twijgen) ende mit bladen suverlic ghegroeit ouam uut sinen grave ende in allen bladen stont ghescreven mit gulden letteren ‘Ave Maria.’ Ook de middelhoogduitse literatuur telt een rijk aantal innige marialegenden, want gedurende de middelewen was in Duitsland eveneens de verering van de moedermaagd opmerkelik algemeen. Ze zijn zeer verscheiden van inhoud, doch betogen alle dat Maria de helpster en de redster is van hen, die op haar vertrouwen. Eén daaronderGa naar voetnoot(16) - het opschrift waarschuwt: ‘Hie hebt sich ein schoenez maer' an / von einem edelen manne san’ - brengt ons weder bij ‘ein edel man’, die van de wereld genoeg had en monnik werd: den grawen orden er enphienk
in dein kloster ZitesGa naar voetnoot(17).
Doch dat hij slechts convers was, vonden de medebroeders minder welvoeglik, ofschoon het hemzelf onverschillig liet ‘was man uz im mahte.’ Zij besloten, er solte wesen ir gemeinGa naar voetnoot(18)
und noch die schrift leren;
alsust sie wolden eren
sin angeborne edelkeit.
| |
[pagina 557]
| |
Zij gaven hem derhalve een leermeester. Edoch, de ridder was in 't ridderlik leven oud geworden en dien te gevolge had hij geen aanleg meer tot de wetenschap. Der kunst (er) ze niht enwieltGa naar voetnoot(19),
niwanGa naar voetnoot(20) diu zwei wort er behielt
‘Ave Maria!’ und nicht me;
swie ez im selben taete we.
So wolt' otGa naar voetnoot(21) niht diu kunst in in:
diz ergreif sin herter sin,
das ouch al mit buochstaben
im in sin herze was ergraben.
‘Ave Maria!’ sprach er ie;
swaz er tet und swa er gie,
so sprach er ie diu zwei wort.
God in zijn grote goedheid wou hem om die hardlerigheid echter niet doen boeten. Er starp unde wart begraben.
darnach wart vil schiereGa naar voetnoot(22) erhaben
Eines zeichens dar an
den bruodern kunt wart getan,
Wie im vergolten was sin habeGa naar voetnoot(23):
ein lilje wuchs uz sinem grabe,
Diu uf an schoenen bluomen trat;
an ein ieglichez blat
was von goldes buochstaben
‘Ave Maria!’ wol erhaben.
Des nam die bruoder wunder,
und gruoben al hinunder,
unzGa naar voetnoot(24) sie do kwamen uf den grunt;
sie sahen im in sinen munt:
Do was diu wurzGa naar voetnoot(25) der bluomen
entsprungen uf dem guomenGa naar voetnoot(26)
in des menschen munde.
Ieglicher do begunde
groz wunder al da schouwen,
und Marien der Vrouwen
dankten dirre grozen gift
und der wunderlichen stift (27)
‘Eija!’ sprachen sie ‘nu seht,
daran sie wiste iren kneht,
Ez ist offenlichen wol kunt,
daz er von alles herzen grunt
sprach mit grozer innikeit
| |
[pagina 558]
| |
der zweier worte reinikeit,
daran er tet daz beste,
und mit willen veste
wolde er an der Vrouwen liebe sin:
des si gelobt diu künigin!’
Onnodig hierbij nader aan te wijzen, dat we in dit gedicht van tweemaal twee en veertig gebruikelike middelhoogduitse versparen alweer bekend raken met een variante van het boven aangehaalde verhaal uit de ‘Aurea Legenda.’ Gedrenkt is ze in echt middeleewse vroomheid van onze noordeliker gewesten en weergegeven met het eigenaardig volkse, dat de stichtelike literatuur van die tijd haast zonder uitzondering opnam en dat hier eveneens aanleiding gaf tot het plaatsen van een innemende toets langs hier en het inschakelen van een naïeve overweging langs daar, die we geen van beide zouden willen missen. Duidelik is van stonde aan, dat deze oudduitse bewerking het latijnse voorbeeld op de voet volgt en er een trouwe overzetting van levert. Daarom weten we toch iets van haar naamloze dichter: dat hij ze neerschreef met een perkamenten manuskript van de ‘Aurea Legenda’ open voor zich, of minstens terwijl de vertelling van de genuaanse bisschop duidelik nazong in zijn gemoed en in zijn geest, die ze alle twee op gelijke wijze had getroffen.
Dr ROBERT FONCKE. |
|