De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Jeronimo
| |
[pagina 538]
| |
schietenden steen bestaat. Aan dat snoer hangt een gouden schapevelleken. Boven dat velleken is een drakendooder geplaatst en daaronder is een knop, waarop een leuze staat. Die leuze heet: ‘Retium laborum non vile’ en de oude heer vertaalt die met de woorden: ‘Tot belooning van niet geringen arbeid.’ En hij legt uit, dat dit halssnoer het Gulden Vlies heet en de belooning is van zeer edele heeren. Ook van een zekeren Filips verhaalt hij daarbij, die het halssnoer uitgedacht heeft, en dat de vonkenschietende steenen emblemen zijn van een land, dat Burgondië heet. Soms mag Jeronimo ook de horloges bezien, welke in de vorstelijke kamers staan; de getande raderkens betasten, die de wijzers voortdrijven, en al wat aan horloges te zien en te betasten is. En dan toont de oude senor hem hoe alles ineen zit en wat van alles doel en reden is. Hij leert er den knaap ook 't uur op lezen. Maar 't is niet altijd spel, dat deze onder de keizerlijke oogen te verrichten heeft. Soms moet hij kleine diensten bewijzen. Hij moet uit de zilveren kan, in den zilveren beker, den bijzonderen wijn schenken, met zinneschokken opgemaakt, die zijn vorstelijke speelkameraad te drinken pleegt. En hij moet de zieke beenen van den grijsaard helpen verleggen, die in doeken en zwachtels gewonden zijn en doet het goed. De familieportretten aan den wand kijken op het tweetal neer, nu eens met verbazing, dan met welgevallen, soms met een ironischen lach, dien het kind niet ziet, maar waaraan de Keizer zich niet bedriegt. Hij stoort er zich echter niet aan en speelt met Jeronimo. 's Avonds gaat de knaap naar Quacos, waar dona Magdalena de Ulloa woont en ook de ander dienaren van den vorst, welke op 't paviljoen geen onderkomen kunnen vinden. Dan brengt hij onderwege soms wel een bezoek aan de vruchtboomen, die zoo talrijk het dorp omringen. Wordt hij door de boeren, aan wie die vruchtboomen behooren, al eens onthaald op aardkluiten en steenen, ook dat zal hem niet afschrikken. Want Jeronimo heeft een dapper klein hart en kent vrees noch vaar. Zoo gaan de dagen om en worden tot weken en maanden, en de vertrouwelijkheid en de vriendschap van het zonderling tweetal worden grooter en inniger. | |
[pagina 539]
| |
Wanneer de jicht en de ander ongemakken, waaraan hij onderhevig is, den Keizer niet al te veel plagen, doet hij Jeronimo dagelijks komen. Want 't vroolijk kindergesnap en de vriendelijke tegenwoordigheid verdrijven de droefgeestigheid, die den Vorst is aangeboren en die door de vermoeienissen van een lange en bewogen regeering nog is toegenomen en bannen de stemmen, die, niettegenstaande 't gebed, de boetedoening en de herhaalde absoluties, in hem spreken, en hem manen aan verkeerde dingen: uitspattingen en losbandigheid van zijn vroege jeugd af; slinksche wegen, die hij heeft betreden om tot zijn doel te geraken; noodelooze wreedheden in het vervolgen van andersdenkenden, en veel zaken van dien aard. Van dat alles trekt Jeronimo hem af en voert hem terug naar den tijd van zijn gelukkige kindsheid, wanneer hij op het Prinsenhof te Gent rondliep, zich nog geen kwaad bewust, of in de stad afdaalde, die hij, in afwachting dat hij ze zoo onbarmhartig zou kastijden, zoo lief had; of naar Mechelen zijn tante Margaretha ging bezoeken en er zich vermaakte met de kwinkslagen van Neuteken, de narrin van de goevernante; - of Margaretha volgde naar Hoogstraten, waar hij met zijn zusters wild in de groote tuinen van 't kasteel rondzwierf en zelve nog onervaren en schuldeloos was. | |
VII.En de Keizer heeft een nieuwen aanval van jicht gehad en is dien weer pas te boven. Hij ligt op een rustbed en is bleek en verslagen. Hij, die zijn heele leven geen weekheid heeft gekend; hij, wiens heele bestaan strijd is geweest en eerzuchtig najagen van onuitgesproken plannen, hij schijnt behoefte te hebben aan teederheid. En hij ziet naar den knaap, dien hij na verscheidene dagen weer voor het eerst ontvangen heeft en blijft hem sprakeloos aanstaren. In zijn oogen is een licht, want in zijn brein is een gedachte. En hij volgt die gedachte, tot die tot rijpheid is gekomen en zich zal omzetten in woorden en daden. En na korten tijd roept hij den jongen nader en streelt hem peinzend de blonde haren. Zijn lange onderkaak schijnt, nu hij ligt, nog langer; hij | |
[pagina 540]
| |
spreekt moeilijk, kauwt met moeite zijn woorden neer. 't Einde van zijn volzinnen is altijd onduidelijk; toch is er gevoel in den klank. En hij zegt: ‘Jeronimo, weet ge dat al de kinderen een vader en een moeder hebben? Ja? En zijt ge er niet nieuwsgierig naar te weten wie uw vader en uw moeder zijn geweest? Een leven is lang. Gij zult niet altijd in de Vera de Placenzia blijven. Misschien, misschien ziet ge wel eens uw moeder weer. Laat mij u over haar spreken en onthoud mijn woorden wel. Uw moeder was een doorbraaf meisje en schoon als geen ander ooit wezen zal. In Regensburg woont ze, een oude stad op den Donau. En Barbara Blomberg is heur naam. Wanneer ze haar oogen naar iemand opsloeg, dan was het u als zaagt ge een engel. Wanneer ge haar stem hoordet, dan moest ge denken op een zangvogel. Haar huid was als fluweel. Ge moet veel op uw moeder denken, Jeronimo, en haar altijd eeren en liefhebben.’ En na een poos aarzelens: ‘Uw vader, Jeronimo, is een moe en oud man. Hij heeft wel veel misdreven, maar hij heeft ook veel geleden. En heeft hij niet altijd naar de vrouwen omgezien, zijn kinderen heeft hij niet verlaten. Wanneer ge groot zult zijn en alles zult begrijpen, dan zult ge ook dit verstaan. En dan moet ge soms op uw vader denken. Er is veel verkeerds op de wereld, alleen dit goede is er: dat de ouders hun kinderen lief hebben. Kom nog wat nader, jongen, en leg eens uw hand op mijn voorhoofd, dat gloeit. En wrijf dan ook eens mijn vingeren, die pijn doen. Ze hebben den scepter gedragen en zouden geen pen meer kunnen voeren. Ach, dat geen geneesmiddel mij, arme, nog baten kan!’ En hij keert en wringt zich op het rustbed en Jeronimo nadert en streelt hem. En de kranke schouwt op die jeugd en frischheid en zij verkwikt zijn hart. En terwijl hij aan 't beschouwen is, verdwijnt de gekwelde uitdrukking van zijn aangezicht en maakt plaats voor berustend verdragen. Zijn oog wijlt met welbehagen op den jongen, die de klacht met evenveel kommerlooze blijheid heeft aangehoord als het vermaan. En een tweede maal gaat de mond open, de mond met de misvormde onderkaak, die een kenmerk is van 't huis van Maximi- | |
[pagina 541]
| |
liaan, en spreekt woorden. Langzaam en plechtig als klokslagen zijn die woorden en dreunen in de kamer na. En die zijn: ‘Knaap, Jeronimo was tot nu toe uw naam; voortaan zult ge Juan heeten. En als don Juan zal men u begroeten, gij, wien 't bloed van een groot man vloeit door aderen en hart.’ En de jongen heeft die woorden aangehoord, en hoewel hij hun volle beteekenis niet heeft gevat, toch zullen ze zich in zijn brein vastzetten en daar ingegrift blijven. En wanneer de tijd zal gekomen zijn, dat hij ze kan verstaan, dan zal hij die wikken en wegen en den spreker om 't gesprokene dankbaar zijn. | |
VIII.Nu is de toestand van den Keizer opeens veel slechter geworden. De uitslag op zijn beenen, die een tijdje verminderd was, is met geweld teruggekomen en wil voor geen middelen wijken. Zijn eetlust wordt minder en hij, wiens hoofdzonde heel zijn leven gulzigheid is geweest, hij vindt alle spijzen smakeloos en flauw. De jicht kwelt hem en laat hem rust noch duur. Toch slaapt hij nog met open vensters. Allerlei ziekten zijn in de vallei. Men maakt er hem opmerkzaam op, maar hij is koppig en wil geen ramen laten sluiten. Den 28en Oogst verandert het weer. Van warm en droog, wordt het opeens damp en zwoel. Binst den nacht breekt een vreeselijk onweder los. De hemel staat in vuur en vlam. Herhaalde malen slaat de bliksem in en steekt branden aan. Hagelslag en stortregens wisselen elkaar af tot den morgen. De vorstelijke lijder is er gansch onder den indruk van. Wanneer Nikolaas Benigne, één der barberos, komt, spreekt hij er hem van en vraagt hem daarna: ‘Nikolaas, weet ge, waarop ik denk?’ Nieuwsgierig vraagt de dienaar: ‘Waarop dan, Sire?’ ‘Wel, ik denk, dat ik twee duizend kronen heb gespaard en ik reken uit hoe ik die best voor mijn uitvaart besteden zal.’ Waarop de man antwoordt: | |
[pagina 542]
| |
‘Uwe Majesteit heeft ongelijk zich daarover te bekreunen. Komt eens het ongeluk, dan zal alles behoorlijk geschieden.’ Maar de Keizer schudt het hoofd en zegt: ‘Wanneer ge nu op reis zijt, is 't een heel verschil of de lantaren u voorgedragen wordt of dat die enkel achterna komt. Ik wensch, dat er een lijkdienst voor mij geschiede.’ Den volgenden dag wordt het jaargetijde gezongen van zijn vader en van zijn afgestorven bloedverwanten. Hij woont dit jaargetijde in rouwgewaad bij en nadert onder de offerande den priester, wien hij de waskaars aanbiedt, zooals hij zijn leven, dat langzaam opbrandt, den Schepper opdragen zal. Zijn gang en zijn houding, ook de uitdrukking van zijn gelaat zijn zoo pijnlijk, dat het Quijada en anderen tranen uit de oogen perst. Den 31en roept hij zijn biechtvader, daarna dengene van de ayudas de camara, die de zorg heeft voor zijn juweelen. En hij zegt dien: ‘Geef mij de miniatuur van de Keizerin, mijn overleden vrouw.’ En na het kleinnood een oogenblik beschouwd te hebben: ‘Doe het weer weg en breng mij de schilderij van het hofken van Oliveten.’ En nadat hij lang gekeken heeft op den lijdenden Christus: ‘Hang dit beeld nu weer op zijn plaats en breng mij dit van het Laatste Oordeel.’ Eensklaps voelt hij een rilling over zijn rug loopen en hij spreekt: ‘Ik bezwijm.’ Wanneer hij een weinig bekomen is, kwelt hem een onleschbare dorst. Hij raaskalt. Hij maakt van een tijdelijke beternis gebruik om zijn testament te herlezen en er een clausule bij te voegen, vervalt dan weer in rillen en ijlen. Hendrik Matthijs beproeft de groote middelen en doet den vorstelijken lijder een lating. De koorts valt en de Keizer kan eenig brood met suiker nutten en na elkaar een teug water met wijn en een teug bier zwelgen. Dit brengt verlichting. Hij geeft eenige bevelen, ligt er over rond te denken, wat hij, die zooveel heeft verricht, op aarde nog te volbrengen heeft. En hij peinst op zijn schatkist, waarin dertig duizend kronen liggen en beschikt, dat er na zijn dood gevangenen moeten mee | |
[pagina 543]
| |
vrij gekocht worden en arme jonkvrouwen van een bruidschat voorzien. Maar weldra komt de koorts weer op en laat niet meer af. 't Gerucht van 's Keizers onwelzijn verspreidt zich door de omgeving en veroorzaakt allerwegen ontsteltenis en schrik. Weldra rijdt door Quacos een bejaarde, in rouwkleeren gehulde dame. 't Is de Koningin Maria, de laatst overgebleven van 's Keizers zusters, die op het nieuws van haars broeders onwelzijn toegesneld is. Ook de koets van Carranza, aartsbisschop van Toledo, trekt door de vallei. De Commandeur van Alcantara, de hoogste dignitaris in Spanje, komt aan en verlaat niet meer zijn vorstelijken meester. Anderen van minderen rang, geestelijken en wereldlijken, volgen, staan bij 't ziekbed of zitten in de benedenzalen op nieuws te wachten. Er is echter geen ander nieuws, dan dat de spoedbrieven uit Vlaanderen, die verwacht waren, binnengebracht zijn. En de vorstelijke lijder neemt er een laatste maal kennis van. Een dag of wat later vervalt hij in een toestand van gevoelloosheid, die twee en twintig uren duurt. Wanneer hij uit dien toestand ontwaakt, worden hem de Laatste Rechten toegediend, die hij met volle kennis ontvangt. Hij laat de gebeden der Stervenden opzeggen en nut een laatste maal het Heilig Avondmaal. Ondertusschen zijn, in het naburige Quacos en in de ander omliggende dorpen, gebeden voor hem uitgeschreven en worden ook in het klooster te zijner intentie smeekdiensten gedaan. Al de monniken gaan processiegewijze rond de kerk en aanroepen 't Lam Gods, dat de zonden der wereld moet wegnemen. Karel voegt zich in gedachte bij de biddenden en smeekt om vergiffenis voor bedreven kwaad. Wanneer de processie afgeloopen is, roept hij Quijada en onderhoudt zich in stilte met zijn getrouwen dienaar. 't Zijn echter zijn laatste wereldsche bekommernissen. Weldra denkt hij op niets anders meer dan op sterven. Hij duidt de monniken aan, die zich bij zijn sponde moeten zetten en de gebeden, die ze zullen opzeggen, vraagt het Kruisbeeld en het beeld der H. Maagd, dat de Keizerin op het oogenblik van haar overlijden vasthield, begint den de Profundis, onderbreekt zich zelven om op den | |
[pagina 544]
| |
Gekruisigde te wijzen en zegt: ‘Ziedaar Dengene, die alles verzoend heeft. Daar en bestaat geen zonde meer.’ En strekt zich uit en legt het hoofd om op den onzichtbaren Doodsengel te wachten, waarvan men den vleugelslag reeds hoort ruischen en die niet lang meer toeven zal. Den 12en September eindelijk breekt zijn hart. | |
IX.Jeronimo heeft alles vernomen. Dona Magdalena en haar dienaren, de barberos, de dienstmeiden, de boeren van Quacos, nu eens de een, dan de ander, hebben in zijn tegenwoordigheid van de ziekte en de laatste oogenblikken van den Vorst verteld en den knaap gewild of ongewild op de hoogte gesteld. Nu wordt hij door dona Magdalena in een zwart pak gestoken en moet deze vergezellen naar 't Paviljoen, waarvan de blinden gesloten en de muren met lamfers behangen zijn. En hij vindt er aan de ingangsdeur twee rouwdragende barberos en op elke trede van de trap, die naar de bovenverdieping leidt, twee biddende monniken, zoodat die trap aan de Jacobsladder doet denken, waarvan Leganos' zieleherder hem eens heeft verteld. Hij schrijdt tusschen die monniken naar boven en wordt er in de kamer gebracht, die hij vroeger zoo dikwijls voor spel en gekeuvel heeft betreden en waar nu een praalbed staat, waarover een zwart laken is gespreid. Hij ziet hoe de zwartfluweelen draperijen, die van den baldakijn neerhangen, weggetrokken zijn en hoe de waskaarsen, die aan de vier hoeken der bedstede staan, iets beschijnen, dat op het bed neerligt en niet roert en toch een mensch is. En hij weet dat die mensch zijn speelnoot en de machtigste vorst van het Westen is geweest. Daar zitten geknield aan de sponde twee monniken. Zij buigen hun gekruinde hoofden en houden hun handen gevouwen. Hun gewaad hangt zoo roerloos en strak als waren ook zij gehouwen beelden. En de knaap siddert. Maar dona Magdalena steekt hem vóór zich uit en brengt hem aan het tafeltje, waarop het spaaswatervaatje staat. Zij steekt het palmtakje in het gewijde vocht en geeft het Jeronimo in handen. | |
[pagina 545]
| |
De jongen besprenkelt er het ledikant mede en staat daarna te staren op dengene, die eens een wereld aan zijn voeten heeft gehad en die nu niets meer is dan een overleden mensch. De dood heeft de rimpels van het gelaat weggevaagd en den starren trek om den mond doen verdwijnen. De misvorming van de onderkaak is goed zichtbaar en de baardstoppels zijn wit, maar de schoone vorm van den schedel komt tot zijn recht. Boven het hoofd, een hand daarvan af, en op het zwaarfluweelen oorkussen, rust de Keizerskroon, waarin steenen flonkeren. Wapenschilden zijn tegen de pijlers en langs den ommegang van den troonhemel aangebracht en toonen de emblemen van Kastielje, van Napels, van Vlaanderen, van Oostenrijk en van ander gewesten, waarover die nu reeds verstijfde hand eens den scepter heeft gezwaaid. 't Kruis van Sint Andries, wapen van Burgondië, ligt aan het voeteinde. 't Alles is echter beheerscht door het machtige zilveren kruisbeeld, van het altaar in de kloosterkerk weggenomen en dat zijn armen breed over het doodsbed uitgespreid houdt. De knaap ziet het alles en neemt het in zich op en houdt het daarbinnen vast en zal het niet meer los laten. Dan geeft dona Magdalena hem een teeken en gedwee keert hij zich om en volgt haar en gaat weg uit het Paviljoen. Binnen korte dagen zal de vorstelijke doode het ook verlaten en stilte en eenzaamheid zullen intreden, daar, waar eens de drukte van een groote huishouding heeft geheerscht. De familieportretten en ander merkwaardigheden; de zwart fluweelen portefeuille met de papieren; de boeken en kostbaarheden; de doos met de talismans, 't zal alles den weg nemen van Madrid en Valladolid. De Vera de Placenzia zal geen ijlboden meer zien, die nieuws komen brengen uit verre gewesten. En de groote, met zwart laken behangen kamers zullen met zegels worden gesloten en wepel blijven voor dag en jaar. Want daar, waar eens de machtige Keizer van het Westen heeft gewoond, daar zal geen ander verblijven. Maar de groote schaduw zal over 't Paviljoen blijven hangen en bij deemstering zal de schim in de schemerige kloostergangen of in den tuin tusschen de oranje- en citroenboomen ronddwalen, waar de monniken ze wel eens meenen te bemerken, altijd somber en nadenkend en in zich zelve gekeerd. En zoo lang de eeuwen duren | |
[pagina 546]
| |
zal het woord ‘Yuste’ voor de elkaar opvolgende geslachten 't beeld oproepen van den Vorst, die er zijn laatste dagen sleet. | |
X.Wanneer de lijkplechtigheden en de ander ceremonieën afgeloopen zijn, zal ook de heele nederzetting op Quacos opgebroken worden, en de barberos en ayudas da camara en verder ambtenaars en dienaren, die daar drie jaar hebben gewoond, zullen ontslagen worden, nieuwe betrekkingen zoeken en hun vlucht nemen naar ander oorden. Ook dona Magdalena en haar gemaal zullen in 't dorp niets meer te verrichten vinden en met Jeronimo, dien allen nu als don Juan aanspreken, verhuizen naar Villagarcia. Daar zal nu de opvoeding van den knaap geschieden, opvoeding, die eigenlijk nog niet eens begonnen is. Want op Leganos waren buiten Massi en diens vrouw, enkel boeren te vinden. Op Yuste was de Keizer de eenige reden van aanwezigheid van den jongen. Nu zal er tijd zijn om hem voor hem zelven te kweeken en van hem te maken, datgene waartoe hij is bestemd. Quijada schenkt hem een paard, met zadel en harnachuur en roept naar Villagarcia een rijmeester. Hij geeft den jongen een Noorschen valk en ontbiedt, om dien af te richten, een valkenier. Twee jachthonden worden voor den aankomenden jager besteld en op zijn maat wordt een volledige rusting gemaakt. Juan leert 't rapier gebruiken en toont zich vlug in 't hanteeren daarvan. Men wijst hem hoe men een bus moet laden en afschieten, vestingwerk aanleggen en verstaan. Boven alles leert men hem ridderlijkheid. Want meer nog dan rotsen en rijden past het den edelman dapper en loyaal te zijn, God te dienen, den koning te eeren, diens vijanden te verslaan. De vrouwen te achten, de kleinen te beschermen, de verdrukten te helpen, dat leert hem dona Magdalena. En een goed leerling vindt ze in den jeugdigen Juan wel. Twee jaar gaan voorbij en degene, dien men eens Jeronimo heette, is nu een fiere borst van vijftien jaar. Hij heeft zich naar wensch ontwikkeld; hij is groot, behendig en vlug. Ook schoon is hij gebleven. Zijn lange, blonde lokken hangen in bevallige krullen | |
[pagina 547]
| |
op zijn schouders, maar, in tegenstelling met de mode, die de anderen het haar van de kruin naar de oogen doet brengen, draagt hij het zijne van het voorhoofd weggekamd in een kapsel, dat weldra nagevolgd zal worden en ‘à la don Juan’ worden geheeten. Hij gaat niet meer naar Quacos, noch minder naar Yuste, maar vergeet toch den ouden senor niet. En hij verneemt van diens zoon Filips, die op zijn beurt de Nederlanden heeft verlaten en dit Spanje heeft opgezocht, waar hij geboren is en waarvan hij de tale spreekt. Hij weet, dat die vorst nu te Valladolid hof houdt en dat Quijada naar hem heen is en heeft een vaag denkbeeld, dat daaruit voor hem iets goeds voortspruiten zal. Maar wat dit zijn zal en onder welken vorm het zich voordoen zal, dat kan hij zich niet indenken. Want noch dona Magdalena, noch Quijada hebben hem eenigen uitleg gegeven over zijn naamverandering, noch over de plechtige woorden, die de stervende Keizer hem eens toegesproken heeft, en onbezonnen en onbewust heeft hij de jaren van zijn jeugd voortgeleefd, de blijde jaren van Villagarcia, waarop hij later zoo dikwijls denken zal. | |
XI.Nu is hem een brief geworden, dien hij niet genoeg kan bekijken en hij leest hem voor de twintigste maal en ziet naar 't onderschrift en naar het wapenteeken, die hem een waarborg van echtheid en Quijada zijn en stelt zich vragen en maakt plannen en voelt zich den gelukkigsten jongeling van heel Spanje. Want die brief luidt: ‘Morgen jaagt de Koning in het woud van den berg Toros; gij zult hem voorgesteld worden, mijn lieve don Juan. Maak u gereed om vroeg te vertrekken; ik zal u zelve te Villagarcia afhalen. Het is voor u een groote dag. De fortuin begunstigt u. Moge de Hemel u verder zegenen.’ Dien brief loopt Juan toonen aan de goede Ulloa. Deze spreekt: ‘Omarm mij, Juan, want groote dingen zijn voor u op til. Indien de wereld u voortaan slechts met vleitaal aanspreekt, herinner u, dat men u hier steeds de waarheid heeft gezegd.’ | |
[pagina 548]
| |
En Juan slaapt dien nacht in gelukkige droomen. Hij sluimert nog wanneer men hem komt verwittigen, dat het bosch weergalmt van horengeschal. Hij staat op, maar vindt alles rondom hem veranderd. Dienaren, die hij niet kent, komen zijn bevelen nemen. Zijn kleeren zijn verdwenen. Ander, van uitzonderlijke pracht, liggen in de plaats. Hij doet voor het eerst de gepijpte Spaansche kraag aan en werpt over zijn wambuis een kostelijken fluweelen mantel. Zijn lange blonde krullen hangen op zijn schouders; zijn blauwe oogen weerspiegelen hoop en welbehagen; hij is schoon als een engel. Aldus staat hij op de stoep van Villagarcia en wacht. Weldra verschijnt Quijada voor de getraliede poort en doet den jongeling teeken hem te volgen. Deze bestijgt het paard dat hem dragen moet, en de twee ruiters nemen den weg van den berg Toros. In het vroege uchtenduur is het woud zoo schoon! De bladeren druipen van den dauw; een fijne nevel, dien de zon straks op zal slurpen, hangt tusschen de takken. Men hoort alleen in de verte het getingel van een klokje. 't Is dat van het klooster Ten Doorn, waar men voor de vroegmisse luidt. Juan en zijn makker houden hun paard in en luisteren. Terwijl ze daar zoo staan, wordt in een zijdreef een prachtige ruiterstoet zichtbaar. ‘Ziedaar de Koning,’ spreekt Quijada. Beiden stijgen af en de gewezen majordomus duwt den jongeling neer en knielt nevens hem op den grond. En Filips laat zijn gevolg achter en rijdt langzaam vooruit. Ook hij stijgt af. Nu bevindt hij zich tegenover den knaap. Hij steekt dezen de hand toe en vriendelijke woorden vallen hem uit den mond. ‘Weet gij, wie er uw vader is?’ vraagt hij hem. Hulpzoekend schouwt de knaap op Quijada. Maar reeds spreekt de Koning verder: ‘Gij zijt de zoon van een groot man, Karel de Vijfde is uw vader en de mijne.’ Nu trekt hij Juan naar zich, prangt hem op zijn hart en geleidt hem aan de hand te midden van de wachtende edelen: | |
[pagina 549]
| |
‘Ik stel u den zoon van Keizer Karel voor,’ zegt hij hun, ‘mijn lijflijken broeder, voor wien ik dezen avond een feest zal geven in mijn paleis van Valladolid.’ En hij roept de edelen één voor één op en noemt ze bij hun naam, hen dus op hun beurt voorstellend aan don Juan van Oostenrijk. Wanneer de heele plechtigheid afgeloopen is en de Koning weer te paard zit en met twee ruiters meer het woud indraaft, spreekt hij schertsend: ‘Ik heb nooit edeler wild gejaagd dan dat, 'twelk ik heden gevangen heb. Want, voorwaar, dit is een keizerszoon.’ ‘Ea es verdadero hyo del emperador.’ En den heelen dag klinkt de horen; en uur na uur hollen de paarden de hellingen van den berg Toros op en af en 's avonds keeren de jagers terug naar Valladolid, waar alles gereed is voor een plechtige ontvangst. En de oude dons, die niet mee gingen op de jacht; en de oude en jonge dona's, die ditmaal ook niet waren genood, staan gereed in groot toilet en krijgen den Keizerszoon te zien en worden aan hem voorgesteld. Daarna vlammen in de tuinen de toortsen op, die in ijzeren armen tusschen de boomen bevestigd staan. En onzichtbare kunstenaars, in de bosschages verborgen, bespelen blaas- en strijkinstrumenten, en het is als de nacht zelve, die zingt. En spel en zang beginnen en duren uren lang. En 's morgens verneemt het Valladolid. En van daar uit gaat het voort in de Spaansche provincies en later nog verder de wereld rond, dat, gehoor gevend aan het schriftelijk bevel des gestorven Keizers, Koning Filips zijn bastaardbroeder tot zich geroepen heeft en voortaan iedereen in die hoedanigheid moet erkennen dengene, die den naam draagt van DON JUAN VAN OOSTENRIJK. A. GERMONPREZ. |